De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1916 3 juni pagina 12

3 juni 1916 – pagina 12

Dit is een ingescande tekst.

12 DE .AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 3 Juni '16. - No, 2032 Zilver of goud? Reeds herhaaldelijk is van verschillende zijden er op aangedrongen, nu de goud voorraad bij de Nederlandsche Bank de ongekende hoogte van bijna ? 550 millioen bereikt heeft en wekelijks nog klimt, ein delijk ook wat meer goud in de circulatie te brengen. Blijkens het dezer dagen uitge brachte eindverslag der Commissie van Rapporteurs der Eerste Kamer over het ontwerp tot verhooging der begrooting van het Hoofdstuk Financiën, werd dit onderwerp ook besproken in de afdeelingen bij het onderzoek van het onderdeel van het be treffende wetsontwerp Kosten van het Munt wezen." Uit het uittreksel in de dagbladen het officieel verslag was bij het schrijven dezes nog niet in mijn bezit blijkt, dat terwijl enkele leden in eene afdeling aan drongen op eene ruimere afgifte van goud voor de binnenlandsche circulatie, de meeste leden het daarmede niet-eens waren. Zij voorspelden" ??volgens even bedoeld uit treksel in de dagbladen dat bij uitgifte van goud aan particulieren, een run om goud bij de Nederlandsche Bank zoude ont staan, zooals in het begin van den oorlog, en nu ook weer in Maart jl. om zilver heeft plaats gehad." Uit het uittreksel blijkt niet, of deze argumentatie onweersproken is ge bleven. Het wil mij echter voorkomen, dat dit betoog van de meeste leden uiterst zwak is en daarbij geene rekening is gehouden met de geheel verschillende omstandig heden, die bij de run om zilver" hebben voorgezeten. Wat toch is het geval ? Toen in de laatste dagen van Juli 1914 de oorlog uitbrak, was de zilvervoorraad bij de Nederlandsche Bank tot circa f8 millioen gedaald en waren er reeds plannen in voorbereiding om ook al waren de tijden normaal gebleven in de klimmende behoefte aan ruilmiddel voor kleine bedragen te voorzien door nieuwe zilveraanmuntlng. Daarop volgde het uit breken van den oorlog een sterke vraag naar zilveren munt, voor een deel wel is waar te wijten aan de onverstandige zucht van het publiek om zooveel mogelijk gereed geld op te potten, maar volstrekt niet alleen daaraan. De toenmalige omstan digheden hadden wel degelijk ook eene reëele sterke vermeerdering van de behoefte aan ruilmiddel in kleine coupures ten ge volge. De mobilisatie, de belemmeringen in het binnenlandsche verkeer enz. maakten allen het in voorraad hebben van grootere hoeveelheden pasmunt en kleine teekenmunt, om de wekelijksche uitbetaling van loonen, enz. regelmatig te kunnen voortzetten, nood zakelijk. Die natuurlijke en volkomen ge wettigde vermeerderde vraag naar zilver ruilmiddel, komende op een moment, toen de voorraad tot een buitengewoon laag peil gedaald was, moet m.i. als aanleidende oorItttlllllllllltlllllllllllllllllllllllllllllllllllllltnlIIIMIIIIINMIIIIIKIMIIIIIIIH Een Duitse Annexatie Dolf van Brammen, de eeuwige student, host met zijn weemoedige zuster Amelie ontstuimig de kamer rond, en in hijgende cadans klinkt, accelerando, zijn refrein: Nonnen, paters, paters, nonnen, Nonnen, paters dansen wel. Op dat oogenblik gaat de deur open en binnen treedt ditmaal niet Pieter Stastok, maar prof. dr. Hermann Tardel, 1) die, kühl bis ans Herz hinan, constateert: Verehrtester Herr Von Brammen wir werden, so lange nicht anderer, etwa romanischer Einfluss nachweisbar ist.Deutschland als Entstehungsort dieses Liedes oder wenigstens als Verbreitungszentrum ansehen können" (pag.247). Sind Sie bedon..nerwettert!" riposteert de joviale Bram. Trijntje, meid, heb jij daar een Moffenliedje gezongen ??Entschuldigen Sie, Herr Professor, aber... ist vielleicht auch Klompertjen en zijn wijfje... made in Germany?" Gott strafe England!" prevelt professor, en slaat een kruis. Maar dan doceert hij verder: Dieses neckische Bauernliedchen haben wir freilich auch, Plompert on sin Wieveke, in zwei Fassungen, mit dem komisch erfassten Thema von der dummen Bauersfrau, die sich weniger ber die in den Schmutz gefallene Butter als ber das Buttertuch argert, zu dem siezum höchsten Schrecken ihres Mannes dessen beste Hosen verwandt hat." En met de bewonderenswaardige alom tegenwoordigheid van geest van Duits ge leerde voegt hij erbij: Man erinnert sich lelcht an Fritz Reuters Festungstid Kap. 22, wo die lederne Hose des Kapteins als Kasebeutel benutzt wird." (pag. 245). Eine gekürzte Fassung (text D bei van Duyse, H, 1205) ist im Niederrheinischen vorhanden, bei J. Spee, II, 8". En tot verheugenis van Christien, Koosje, Amelie en Dolf zingt hij: Klompsock on si Wiveke, Die di're fröy opstoan, Met Botter on mot Eier Om no de Stadt te goan. Mar wie se halvweg qwoamen, Fel Klompsock van den Dik, Du broken all die Eierkes, De Botter lag en de Schlik. Et spit mech om die Eier nét, Et spit mech om den Dok, Den hab ech gestern noch gemackt Ut Klompsocks alde Brok. Bei dieser dreistrophigen Fassung..." Bravo!" roept Dolf. U is de derde prof. die ik hier in Leiden hoor zingen. De eerste was Hoffmann von Fallersleben, de edele dichter van het zo ijdellik misbruikte Deutschland, Deutschland ber alles! Die werd met zijn Het waren twee conincskinderen" door de Leidse meisjes uitge lachen 2) en om een andere reden door de Pruisische regeering vervolgd. De twede was prof. Paul Fredericq U hoeft geen kruis meer te slaan die zijn studieën van het historiese volkslied nu in Duitsland vol tooit, bijgestaan door prof. Pirenne, tans ruilprofessor aan débefaamde universiteit te Holzminden in Brunswijk. Maar alle gek heid op een stokje wat hebben zij eigenlik op hun geweten ? Heeft Paul Fredericq een zaak van het onttrekken van nagenoeg den geheelen nog aanwezigen voorraad bij de Bank in enkele dagen beschouwd worden. Subsidiair kwam daarbij de bovengenoemde onverstandige zucht tot oppotterij, die boven dien nog versterkt werd door de toen geens zins ongemotiveerde vrees, dat wanneer men zich niet haastte, om zich van eene vol doende hoeveelheid zilveren munt voor de behoeften van de naaste toekomst te ver zekeren, die in het geheel niet meer te ver krijgen zoude zijn. Het is toch een gewoon psychologisch, menschelijk verschijnsel, dat zoodra het bekend wordt, dat van eenig artikel de voorraad gering is, dit bekend worden juist de gelukkige bezitters prikkelt om hun voorraad achter te houden en de verbruikers om de vraag te doen toenemen zelfs boven hetgeen voor directe behoefte noodig is. Geheel iets anders is, het echter thans met goud. De voorraad is niet gering, maar integendeel belangrijk grooter dan ooit te voren. Een vrijgeviger politiek van afgifte van gouden munt voor de circulatie zoude dien voorraad niet zoodanig doen vermin deren, dat daardoor gevaar voor een run kan ontstaan. Bedenkt men toch, dat zooals door den minister van financiën in eene nadere nota bij de begrooting van het Staatsmuntbedrijf wordt medegedeeld sedert het uitbreken van den oorlog in het totaal f 35 millioen gulden zilveren munt voor de binnenlandsche circulatie vervaar digd is, voeg daarbij de ruim f 5 millioen sedert Juli 1914 aan de Bank onttrokken en een kleine tien milioen aan zilverbons in omloop, dan komt men tot een totaal van ongeveer f 50 millioen, in deze twee jaren, door de meerdere vraag inclusief het oppotten naar ruilmiddel gevorderd. Gesteld nu, dat een even"1 groot bedrag aan goud voor de circulatie aan de Bank onttrok ken werd, wat zoude dat beteekenen op een voorraad van bijna 550 millioen. Er zoude dan nog 500 millioen overblijven of veel meer dan voor eene evenredige dekking van de bank biljetten-circulatie en andere opvorderbare schulden der Bank noodig is. Eene matige aderlating van den goudvoor raad der Bank ten bate van de binnen landsche circulatie heeft daarom onder de tegenwoordige omstandigheden geen be zwaar, vooral niet wanneer daartegenover het voordeel staat, dat daardoor kan bijge dragen worden om aan de voortdurende uit breiding van zilveren en papieren ruilmiddel paal en perk te stellen. Want aan die uit breiding zijn gevaren verbonden, waarop tiians weinig gelet wordt, maar die niettemin bestaan. De uitgifte van ongedekt papiergeld is toch principieel onjuist en kan slechts ver goelijkt worden op overwegingen van convenientie. Zij wordt dan ook door alle eco nomen van naam veroordeeld, vooral ook omdat het een kwaad is, dat wanneer het eenmaal bestaat niet gemakkelijk uitgeroeid kan worden en neiging heeft zich voort durend uit te breiden. Dat ook aan de sterke vermeedering van zilveren munt bezwaren verbonden zijn is in het verleden gebleken en de mogelijkheid, dat gelijksoortige bezwaren ook in de toe komst zullen ontstaan, is geenszins uitgepolitieke variant op Pierlala gedicht met staatsgefahrlicher Tendenzg? Of heeft hij in 't openbaar in Gent Hoffmann von FallersIsbens lied tezongen: Vlaanderen! dach en nacht Denc ik aen u...?" Maar prof. Tardel laat zich met politiek niet in, laat er zich ten minste niet over uit. Doch sei die kurze Bemerkung gestattet, dasz die grosse Sym pathie, die wir den Vlamen in ihrem Kampf gegen das herfschenden Fraiizosentum aus Grimden völkischer Verwandtschaft entgegenbringen, uns nicht verleiten darf, die Gegenfrage, ob diese Sympathien auch von den Vlamen wirklich erwidert werden, allzu gunstig zu beurteilen." (pag. 245). Met dit diepzinnig en menskundig ant woord moet Dolf van Brammen het stellen. * * * Het is jammer, maar misschien ook wel een wenk des Heemels dat onze duitsche geleerden behalve veel ernst en geleerdheid ook steeds iets belachelijks hebben". Aldus Hermann Fernau in'zijn boekje Gerade weil ich Deutscher bin". (Geaut. vertaling, pag: 36). In haar algemeenheid zou ik deze uit spraak niet gaarne onderschrijven, maar in hetgeen prof. Taröel in het tijdschrift Niedersachsen zegt over Vlaams-Nederduitse volks liederen, vind ik toch symptomen terug van die tegenwoordig gangbare veldgrauwe professoren-logica", teutomanie en dat gemis aan vermogen tot objectief geschied schrijven, waarover Fernau terecht klaagt. Op grond waarvan annexeert prof. Tardel ons Dans, nonncke dans? Wel, Hoffmann von Fallersleben leert, dat een liedje Ey, Münchle, wiltu tantzen reeds door Jacob Ayrer (gest. 1605), een tijdgenoot van Hans Sachs, in een zijner vastenavondspelen is ingelast (vgl. ook Fl. v. Duyse, Het oude Nederl. lied, 11, 1197). Dat lied moet toen dus reeds populair zijn geweest. Het luidt: Ey Münchle, wiltu tantzen ? So schenk ich dir ein Kun, Ey hab dir alle frantzen! Ich hab kein stall darzu. Es ist in meim Orden der sit, Dasz die Parfüsser tantzen nit Ich kan nit tantzen. Meer dan 200 jaar later werden in Silezië twee lezingen genoteerd, waaruit de verdere gang van het liedje blijkt. Een hele veestapel wordt de monnik zo succesievelik voorge spiegeld (a Schouf, a Schwen, a Kuh, a Pfard, a Book, a Kolb), tot hij eindelijk voor de verleiding bezwijkt: Kappelmiinch, willst de tanzen? Eich war der giiu 'ne Moiad." O, Harr, eich koan schon tanzen. Eich hoa ock so gesoiat. Ei insem Lande es das wull, De Kappeltnünche tanzen all, Und tanzen koan eich wulP'. Wat blijkt alleen uit dit liedje? Het is een voorbeeld te meer van een door allerlei literatuur-historici gestaafd feit, dat er een tijd is geweest, waarin de grenzen tussen Duits en Diets nog niet scherp waren, menig volkslied bij beide volken gemeen goed was, en Duitse liederenverzamelingen ook Neder landse liederen bevatten of omgekeerd 3). Dr. J. Prinsen JLzn. noemt in zijn Handboek tot de Nederl. letterkundige geschiedenis o. a.: het handschrift van Mher Loys van den Gruythuyse (eind 14e eeuw); Van een groot deel sloten. Ik behoef slechts te herinneren aan hetgeen in dit opzicht sedert den FranschDuitschen oorlog heeft plaats gehad. Het bimetallisme, dat met uitzondering van Groot-Britannië toen de grondslag van het muntwezen der beschaafde wereld uit maakte, werd eerst door Duitschland ver vangen door het goud-monometallisme. De prijs van het witte metaal begon te dalen en allengs verlieten andere natiën het vaan van het bimetallisme, of begonnen althans het aanmunten van zilver te beperken tot het hoogst noodige voor pasmunt. Britsch-Indië en de Vereenigde Staten hielden nog onge veer 20 jaren door hunne belangrijke aanmwntingen en aankoopen van zilver den prijs van het witte metaal eenigszins staande, maar toen omstreeks 1895 de Indische munt voor de aanmunting van zilver gesloten en de Blaud-biH in de Vereenigde Staten inge trokken werd, daalde die prijs tot minder dan de helft van den vroegeren standaardprijs van circa 60/- per oz. tot beneden 25/-. Voor de landen, die naast goud groote hoe veelheden zilveren t<>ekenmunt in omloop hadden, beteekende dit een groot verlies op papier, die reëel zoude worden, indien men om de eer van den muntslag staande te houden, genoodzaakt mocht worden zilver te ontmunten en te verkoopen. Ten onzent, waar de goudvoorraad allengs tot een paar millioen gedaald was en een bedrag van rnim 80 millioen zilver door de circulatie uitgestooten en naar de kelders van de Bank teruggevloeid was, had men reeds in 1875 dit bezwaar onder de oogen gezien en de regeering gemachtigd desgevorderd ?25 millioen zilver te ontmunten en te verkoopen en goud daarvoor aan te koopen. Van die bevoegdheid behoefde echter nooit gebruik gemaakt te worden, in de eerste plaats omdat de bereidverklaring om des noods met groot verlies de stabiliteit van den muntslag in stand te houden een gunstigen invloed op de wisselkoersen uit oefende en weder een voldoende hoeveelheid goud naar het land deed vloeien. Niette min bleef nog ongeveer twintig jaar de groote hoeveelheid voor de circulatie over tollig zilver in de kelders der Nederlandsche Bank opgehoopt. Eerst in het eerste decen nium van de tegenwoordige eeuw begon die voorraad te verminderen, deels door dat de vermeerdering der bevolking en der welvaart bij de lagere klassen eene grootere behoefte aan het zilveren ruilmiddel deed ontstaan, terwijl er geen nieuwe zilveren teekenmunt werd aangemaakt. Voornamelijk echter verminderde de voorraad bij de Bank door de meerdere vraag naar zilver voor Nederlandsch-Indië, dank zij de gestadig verbeterde economische positie van de inlandsche bevolking. Kort voor den oorlog was de voorraad zilver bij de Bank reeds tot beneden de tien millioen gedaald en waren door de regeering dan ook reeds voorbereidende maatregelen genomen om tot aanmunting van nieuw zilver over te gaan. Een gelijksoortig verschijnsel deed zich ook in andere Rijken voor, waareveneens geleidelijk een groot deel van het overtollig zilver geabsorbeerd was door de circulatie. Toen nu bij het uitbreken van den oorlog op gelijksoortige gronden als ten onzent, in is de dichter misschien Jan van Hulst. Van verscheidene dier hoofsche zangen is de taal min of meer Duitsch getint; de zuiver Vlaamsche, die in den bundel voorkomen, zijn veel realistischer van toon en zinnelijker" (pag. 100). Nauwe liedverwantschap bestaat nog in de 15e en een deel der 16e eeuw. Alleen op grond van enige toevallig in Duitsland teruggevonden liedcitaten nu echter te decreteren: Dat lied is in Duitsland ontstaan", is weinig wetenschappelik, en deze methode zou, consequent toegepast, tot resultaten voeren, die prof. Tardel zeker niet grifweg zou aanvaarden. Fl. van Duyse spreekt " bescheidener van aanverwante Duitsche teksten". (Het oude Nederl. Lied, II, 1197). Prof. Tardel komt nu verder te spreken over het verwante liedje Zeg, kwezelken, wilde gij dansen? en besluit: Nach dem vorliegenden Material werden wirannehmen mussen, dasz das deutsche Lied nach Hol land gewandert ist und hier unter voller Beibehaltung seiner ursprünglichen Form den die Komik erhöhenden Geschlechtstausch seines Helden erfahren hat". Dat materiaal bestaat nog steeds uit die paar terugge vonden liedcitaten. Laten we hem op de handen kijken, anders zal hij, met de hokuspokus-methode van een kermisprofessor, straks nog meer laten wanderri". Er is ook nog een nieuwere Duitse, Nederrijnse lezing van hetzelfde liedje: Danz, danz, Quieselche, Dann schenk ich dich en Ei!" Nea'h", sa i dat leivste Quieselche Ich danz noch nicht för zwei!" Deze tekst, beweert prof. Tardel, staat met de verwante Nederlandse auf gleicher Stufe". Van wandern" dus ditmaal geen sprake ! Maar ja, teruggewandeld naar Duits land is het liedje toch nog eens, nl. in een vertaling van Frau Christiane Rassow, met het refrein: Kobolde und Hexelein tanzen nicht. Wederom dus een Geschlechtstausch", die echter ditmaal meer de kemiekigheid" der die Komik" verhoogt. * * * Nu volgt de bespreking van het overoude dansliedje: Daar ging een patertje langs den kant, volgens Kalff al daterend uit de 14e eeuw. Die entsprechende deutsche (niederfrankische) Fassung liegt inzweiTexten vor", zegt prof. Tardel; A in het Diilkener Liederbuch, B in Erk-Böhme's Liederhort. Met Duitse voortvarendheid heeft de an nexatie plaats, volgens een zeer eenvoudig procédé: het aanwenden van de Duitse lettertype. Ziehier een proefje van tekst A: (Sr fjhii] ent patcvtje langc^ ben faut, >n nam ecu nonnetje b n. bc Ijanb. ,Uom, vl>atcr, beur je non een* op, (hl ban* nehjf een fevmt*pop. ftom, ^atev, in moet jcljeiben a.an. CSn je moet je nonnetje laten [toon. Dit is ongetwijfeld een deutsche Fassung". Fl. van Duyse, die ook een Nederduitse tekst vermeldt, voegt daarbij: Het lijdt geen twijfel of die Nederduitsche lezing is aan den Nederlandschen tekst ontleend (II. pag. 1417). Met alle bescheidenheid gevraagd, professor: zou er hier misschien ook van het Westen naar 't Oosten gewandert" zijn ? een aantal landen zilver op grooten schaal werd aangemunt, kon eene prijsverbetering van het metaal niet uitblijven, ofschoon eerst in de laatste maanden die prijsverbetering noemenswaardige afmetingen aannam en zilver tot ca. 37/.- per oz. steeg, van welken prijs het in de laatste weken weder iets teruggeloopen is. Dat die hoogere prijs onder normale omstandigheden zal kunnen stand houden, is niet waarschijnlijk. Te verwachten is het toch, dat na den oorlog een groot deel van het onder de buitengewone om standigheden door de circulatie opgenomen zilver weer naar de centrale banken zal terugvloeien, terwijl bij ons nog met de mogelijkheid moet rekening gehouden wor den, dat bij een eventueelen terugslag van de welvaart in Indië ook een deel van het daar opgenomen zilver naar hier zal terugkeeren *). Waar nu hier te lande, vórdat tot de jongste aanmuntingen van zilver werd over gegaan, zeer terecht besloten werd de winst op die aanmuntingen niet als een bate voor de Staatskas te beschouwen, maar haar te beleggen in Inschrijvingen Grootboek om het aldus te vormen kapitaal later bij eyentueele ontmunting weer te kunnen gebruiken om het verlies op die ontmuntingen te dekken, levert het verder aankoopen van zilver bij den tijdelijk gestegen prijs van een zuiver commercieel standpunt eigenaar dige bezwaren op. Daarbij schijnen, blijkens de bovenbedoelde nota van den minister van financiën ook nog bezwaren van technischen en monetairen aard te bestaan. Gevraagd mag nu worden, waar groote uit breiding van ongedekt papieren geld principie<>l bedenkelijk is en verdere aanmunting van zilver eigenaardige bezwaren oplevert, waarom dan niet in de meerdere behoefte aan metalen ruilmiddel kan voorzien worden door meer goud in circulatie te brengen? Wellicht zal men daartegen aanvoeren, dat de gouden tientjes niet kunnen voorzien in dezelfde behoeften, waarin thans de gouden teeken munt en zilverbons voorzien. Maar waarom het dan niet beproefd met de gouden vijfjes? Eene aanmunling van een tien of twintigtal millioen van deze muntsoort, zoude zooal niet geheel dan toch voor een zeer aanzien lijk deel Rijksdaalders in de circulatie kun nen vervangen. Er werd wel eens beweerd, dat deze muntsoort niet in den smaak van het publiek valt, maar men heeft haar nooit de gelegenheid gegeven een ernstigen proef er mede te nemen. Het wil mij daarom voorkomen, dat thans het oogenblik gekomen is, om waai eenerzijds de goudvoorraad zoo aanzienlijk is, waar anderzijds aan uitbreiding van zilveren munt eigenaardige bezwaren verbonden zijn, een ernstige poging dient aangewend te worden om gouden vijfjes aan te munten en in circulatie te brengen. J. D. SANTILHANO *) Nadat dit artikel reeds persklaar was, kreeg ik inzage van het zittingsverslag der Eerste Kamer van 26 Mei. Daaruit blijkt, dat de minister van financiën voorstander is van het zuinig zijn met goud voor de circulatie en niet vreest, dat de aanmunting van zilver per saldo verlies voor den Staat zal opleveren. Voor zooverre de minister doelt op het in de laatste jaren tot lagen prijs gekochte zilver, is dit natuurlijk juist. Het geldt echter niet, wanneer tot de thans aanzienlijk verhoogde prijzen zilver aan gekocht en vermunt zoude moeten worden. En dit is het punt, waarom het gaat. Trouwens de minister is zelf niet warm op die verdere aanmuntingen en eindigde zijn betoog met de opmerking hetgeen niet wegneemt, dat de Regeering met die aanmuntingen mond jesmaat moet omgaan." J. D. S. * * MilllliinimlMMiiimiiMMimiiliuiumMMiimiiiliHilmMiimmilMiiimi U zelf spreekt van de onvolkomenheid der Duitse teksten en derzelven Vergröberung". Ja, hier wordt professor zér scrupuleus... diese . . . könnten für Wanderung vom hollandisches auf deutsches Gebiet sprechen... soweit die vorliegenden Fassungen in Frage kommen..,, doch bleibt immer die Möglichkeit, dasz... ein alteres deutsches Maienlied die gemeinsame Grundlage gebildet hat" (pag. 246). Wie weet, wat voor geheime bescheiden het Duitse goevernement in Brussel nog aan het licht brengt. * * * Het moet met dankbaarheid vermeld worden, dat prof. Tardel in zijn artikel toch ook nu en dan het eerstgeboorterecht van de Neder landse tekst erkent. Zo, met enige weife ling, bij Klompertjen en zijn wijfje; zo, meer ruiierlik, bij het lied van Pierlala, das bekannteste der vlamisch-deutschen Grenzlieder". Hierbij geeft hij eert historiese in leiding, vergeet niet de politieke Gentse en andere varianten te vermelden, waarin Pier lala als de populaire vertegenwoordiger van het Vlamendom en als vijand der Fran sozen optreedt, en herinnert aan de uit spraak van Willems : De tekst neemt bij elke nieuwe gewigtige gebeurtenis een nieuwe vorm aan, doch telkens staet Pier lala uit zijn graf op en spreekt zijn vonnis uit over de plaets hebbende omstandigheden. Hij vertoont zich dan als een Waelsche Epimenides, die den Vlaming komt bezoe ken om hem tegen* dreigend gevaer te waerschuwen" (Fl. van Duyse II, 1164.,) Met de elegantie van een beer op sokken vraagt profesor hier: ob Pierlala auch in August 1914 seine Getreuen vor den Deutschen gewarnt hat ?" en deze geestigheid herinnert mij aan de anecdote van die systematiese duitse leraar, die hier en daar in zijn klasse handboek had geschreven: Hier pflege ich einen Spass zu machen." Maar leerzaam blijft hij ondanks alle geprepareerde aardig heden en Spa'sse met voorbedachten rade, en zo vernemen wij, dat de namen Bierlala en Burlala in de Duitse varianten zinspelen op bier" en boer", dat de Duitse PierlalaJiederen meer zelfstandige assimilaties dan vertalingen zijn, en dat ausdemüberkecken Hans Liederjahn der Vlamen, dem am Schluss eine kraftige Pille Moral eingeflösst werden muss, bei uns ein gemütlicher Schalk ge worden ist, dem Petrus die Himmelstür nicht verschliessen kann." Als Burlala na'n Himmel keem, Bi Petrus klopp hèan; Och, Petrus, leewe Petrus mien, Ik müch nu gern in 'n Himmel sin. Mak mi op!" seggt hèetc. Als Burlala in 'n Himmel weer, De Herrgott sa to em : Na Burlala, wi gefallt di dat Hier baben in den Himmel bi mi?" Ach, dat geiht!" seggt hèetc. Ook onder de naam Pallalalam duikt Pierlala op; misschien even gemütlich en himmelsfahig als de held in de overige zelfstandige Duitse assimilaties". (Prof. Tardel vermeldt er een half dozijn, waarvan er echter geen meer dan .vier of vijf strofen bevat, tegenover de 24 van het Vlaamse ori gineel), maar zeker even geesteloos. Van dit gehalte: liliMiimiiiiiiuiiiiMiilimiiiiiniiiiiiiitiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiitiii Als Pallalalam wollt freien gehn, Da hatt er noch keine Krawatt; Die Mutter nahm den Schottelplack Und warf ihn dem Pallalalam ber den Nack. Bin ich staats, sprach Pallalalam. Zelfs is er een Hessiese tekst, waarin Pierlala tot heilige gepromoveerd is: Sanct Perlapu. Als Perlapu ein kleines Kind war, Versprach ihm sein Vater sein Gut; Da hast du nun dein Hab' und Gut, Sieh du nun zu, wie du's machen tu'st. Leb' wohl, Sanct Perlapu. Zo wist de Duitse geest de Vlaamse Tijl Uilenspiegel te idealisieren. Jullie Duitsers hebt toch alevel altijd wat raars!" zegt Dolf van Brammen. Jullie Pierlala eindigt nog eens als professor in Moralphilosophie en reine Vernunft! Nee, onze Vlaamse Pierlala is realistieser en zinneliker, maar ook aardiger! Hoor maar: Als hij dat zuypken g'eten had,' Sprak hij: 'k Ben nog meer krank! 't Is aen mijn hart, 'k en weet niet wat, 'k En leef geen ure lang!" Hij maakte dan zijn testament Aen al de vrienden, die hij kent. Ik sterf", zey Pierlala, sa, sa! Alsdan wierd Pierlala gekist Met bey zijn billekens bloot; Want niemand anders docht of wist Of Pierlala was dood. Hij werd begraven met de trom, De klokken luyden al bim bom bom. 't Gaet fraey l" zey Pierlala, sa sa! Ja, Pierlala is nog altijd Vlaanderens Epi menides, is de Vlaamse volksgeest zelf, en heeft de eeuwige jeugd, als ik, Dolf van Brammen. Dreigend zal zijn stem z'n platoniese vrienden nog eens in de oren klinken: Ik leef! Ik, Pierlala, sa sa!" En Hoffmann von Fallerslebens schim, nu ontrust, zal dan vrede vinden, professor, las wij samen zullen zingen: Hij schupte 't deksel van de kist En kroop er uyt dat 't niemand wist Ik leef!" zey Pierlala, sa, sa! Hij greep den bessem met 'er haest; Al die hem zag, stond zeer verbaest! Hier uyt!" zey Pierlala, sa sa! Hier uyt!" zey Pierlala. Heerenveen. S. M. NOACH. 1) Vlatnisch-niederdeutsche Volkslieder. Een artikel van prof. dr. Herm. Tardel in Niedersachsen," 21 Jahrgang, No. 15, p. 245 en volgende. 2) Zie G. Kalff in De Gids 1904, H, 97 en Dr. H. F. Wirth, Der Untergang des Niederliindischen Volksliedes, pag. 285. 3) Zie o.a. Kolff, Het Lied in de Middel eeuwen. Wirth noemt verschillende voor beelden op pag. 84 van zijn boek Der Un tergang des Niederlandischen Volksliedes. Zie ook Hoffmann von Fallersleben, Weimarisches Jahrbuch, Bd. I, 1854, pag. 105.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl