Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
l Juli '16. No. 2036
leider van die politiek, heeft dat principe niet betwist,
des te minder daar het eng verbojidea was met het
huis van Oranje en- wensehte, dat Hollar.d sterk zou
?worden gexhaakt, als een stuk op het schaakbord tegen
Frankrijk. Het ging evenwel te ver, meende het, dit
principe toe te passen op alle Nederlandsche koloniën,
die het in bewaring had; er moesten uitzonderin
gen zijn.
Den 3en December 1813 antwoordde
Malmesbury het volgende: Het is zeer
natuurlijk dat Hogendorp op het juiste
oogenblik van hun enthousiasme al de
koloniën wenscht terug te hebben, die
wij van u hebben weggenomen. Maar
ik geloof dat zij bij kalmer nadenken
deze meening zal wijzigen en overwegen,
dat zij een groote militaire macht zullen
noodig hebben om de Kaap en Ceylon
te verdedigen, die veiliger zijn in ons
bezit dan wanneer zij hun worden terug
gegeven."
Zoodra de Prins van Oranje het bestuur had aan
vaard, werden oflicieele onderhandelingen geopend.
Het was dadelijk duidelijk, dat het Botsene gouver
nement Malmesbury's inzichten deelde. Lord
Castlereagh schreef van Paru's aan Lord Liverpool, dat het
Gouvernement het bezit van de Kaap als een conditie
sine qua non voor onzen eigen vrede" beschouwde.
(19 April 1814).
Fagel's eerste rapport aan het Gouvernement in den
Haag, gedateerd van 21 Juui 1814, bericht, dat Enge
land bereid was al onze koloniën terug te geven met
uitzondering van de Kaap de Goede Hoop." Men trad
In onderhandelingen omtrent ile Nederlandsche koloniën,
maar van het begin af was de vraag uitgesloten, de
Kaap terug te geven.
Het Nederiandsche Gouveroement handhaafde zijn
meening. Op 21 Juli 1814 schreef Willem I aan Fagel:
,,De teruggave en verminking van onze beste koloniale
bezittingen is een zoo ernstige en gewichtige zaak,
dat ik mijn hulp hiertoe niet kan verleenen." Maar
Engeland, verre van toe te geven, vergrootte zijn
eischen en wilde zelfs de onderhandelingen afbreken.
Zoo merkte Castlereagh op 28 Juli 1814 Fagel op: , Er
is een groot verschil tusschen een onderhandeling,
waarbij beide partijen iets opofferen in rui! voor
voordeelen, en een overeenkomst als de onderhavige,
waarbij de eene partij alles heeft te geven aan de
andere, zonder iets er voor in ruil te kunnen ver
wachten", oen Fagel dit den volgenden dag naar den
Haag zond, schrc f hij: Ik weet, dat de regeling,
voorgesteld door Lord Casllereagh, in een ministerraad
is besproken en dat het een maatregel is, waarover
niet onderhandeld kan worden." Kagel voegt hieraan
toe, dat Castlereagh zich als volgt had uitgedrukt:
Het is aan ons te beoordeelen, wat wij willen be
houden en wat wij willen teruggeven." De
NederlandSchs Minister van Buitenhuidsche Zaken- ver
klaarde, aan de Engelsche eischen toe te geven. Den
2den Augustus 1814 schrijft hij aan Willem li .,Ik
wensch openlijk te zeggen, dat Eügeland's wijze van
handelen ons zeer verwerpelijk voorkomt en ik groote
moeite heb de bespreking voort te zetten, met het oog
op de gebiedende toon, die aan de andere zijde wordt
aangeslagen." Zes dagen later schrijft hij aan den
Nederlandschen secretaris van Staat: Wat betreft de
onderhandelingen omtrent de teruggave van onze
koloniën, ik hoop dat ons ongelukkig vaderland, jaren
lang geplunderd door zijn vrienden, deze slag geduldig
al dragen. Ik schrijf aan Z.K.H, om van mij a betrek
king te worden ontheven."
Hij zond zijn ontslagaanvraag in met de volgende
woorden: Ik wensch van ganscher harte, dat ons
vaderland minder zal hebben te lijden dan ik ver
wacht van den smartelijken druk, waarmede het
Engelsche ministerie onze mooiste koloniale bezittingen
inpalmt. Ik voor mij gevoel een onoverwinnelijke
afkeer om betrokken te zijn bij hun willekeurige en
enghartige meth den."
Wat Willem I betreft, deze moest kiezen of deelen,
hij had nl. niets. Europa, uitgezonderd het door de zee
omspoelde Engeland, was machteloos geslagen doorhet
Napoleontische tijdperk en zijn gevoelens worden het
meest duidelijk uit zijn brief aan Fagel van 9 Juli
1814: Wij begrijpen ten volle onze positie en dat de
aarden pot niet tegen de koperen op kan." En op 10
Augustus schrijft hij aan zijn minister van Nagel, dat
het hem door het hart sneed, te moeten zwichten
zwichten voor principes, die niet zoo liberaal zijn als
wij hadden mogen verwachten, maar die wij niet in
staat zijn te veranderen." Hij voegde er aan toe: Wij
zijn in de ongelukkige noodzakelijkheid om toe te
moeten geven, waar tegenstand onmogelijk (nutteloos)
en nadeelig zou zijn. 2)
Drie dagen later teekende hij het ver
drag, waarbij de Nederlanden de
Kaapkolonie en een groot deel van hun
WestIndische koloniën moesten afstaan. Er
was bijgevolg dan ook geen sprake van
een verkoop.
Maar het verdrag zou toch een ont
eigening kunnen zijn geweest; in dat
geval zou Nederland ten minste een
schadeloosstelling moeten hebben ont
vangen voor het afstaan van een deel
zijner koloniën.
JDe eenvoudige bewoording van het verdrag zou
dezen indruk kunnen vestigen, maar zij die verder zien
zullen bemerken, dat ZOO C6n Conclusie
VCrkeerd zou zijn. De betaling van
6,000,000.?door Engeland is
samengekoppeld aan de overdracht van de
verschillende koloniën, maar in werke
lijkheid is er hoegenaamd geen verband
tusschen betaling en overdracht. Deze
twee waren opzettelijk bijeengevoegd
om het betalen van deze som aanneem
baar te maken voor het Britsche kolo
niaal bezit. Het was de noodzakelijk
heid, om iets te hebben om het publiek
voor te houden", zooals Castlereagh op
30 Juli 1814 aan den Britschen Gezant
in den Haag schreef. Het is een feit,
dat Nederland nooit een enkele penny
van deze zes millioen Pond heeft ont
vangen.
Engeland heeft die som betaald, ten
minste het grootste gedeelte ervan, maar
aan anderen, en ter vervulling van ver
plichtingen, welke het voor zijn rekening
had ondernomen en waarmede Nederland
nu bij een geheim, doch later gepubli
ceerd, verdrag was bezwaard.
Van deze 6.000.000.?betaalde Engeland
1.000.000.?aan /weden voor de afstand van
Guadeloupe een ingewikkelde zaak, op welke het
niet noodig is hier in te gaan, maar waarmede
Nederland niets te maken had 3.090.000.?ging
naar een Russisch agent in den Haag om een Rus
sische schuld af te doen, welke be>ttTng Engeland op
zich had genomen en die weer totaal niets te maken
had met de Nederlandsche aangelegenheden! Het oveiige
bedrag van 2.000.000.?wera besteed voor den
bouw van versterkingen nabij Frankrijk's noordgrens,
die noodzakelijk werden geacht door Engeland en
waarop het aandrong.
De duidelijke conclusie is, dat Neder
land noch de Kaap verkocht heeft, noch
schadeloos is gesteld voor het verlies
van deze kolonie.
Zij konden geen koloniën verkoopen,
omdat zij er geen bezat. Engeland had
ze in bezit en kreeg bij het verdrag een
wettelijke aanspraak op die Nederland
sche koloniën, die het achter wilde houden.
1) Hoofdzakelijk door prof. dr. Heeres van
de Leidsche Universiteit, den ex-directeur
van opvoeding in Nederl.-Indië P. H. van
der Kemp, den directeur van het Staats
bureau voor de Publicatie van Histori
sche Documenten dr. H. T. Colenbrander
en den Franschen schrijver Déhéran.
2) Deze laatste passage is in het Engelsche
artikel samengevat als volgt: De onderhan
delingen werden voortgezet tot 10 Augustus
1814 toen Koning Willem I aan zijn minister
Nagel schreef: Dat het hem door het hart
sneed, om te zwichten voor principes, die
niet zoo liberaal zijn als wij hadden mogen
verwachten, maar die wij niet in staat zijn
te veranderen." Hij voegde er aan toe:
Wij zijn in de ongelukkige noodzakelijk
heid om toe te moeten geven waar tegen
stand nutteloos en nadeelig zou zijn."
De vijf Solosche Prinsjes te
Oegstgeest
Het trok weinig de aandacht dat reeds
sedert 1906 een tweetal, en nu sedert
eenitijd een vijftal loten uit het vorstelijk huis
van Soerakarta-adi-ning-Rat te Oegstgeest
woonden en te Leiden studeerden om later
als modern geschoolde en ook in
Westerschen zin goed ontwikkelde ambtenaren in
het rijk huns vaders te kunnen optreden.
Wij zullen het geenszins betreuren dat
deze in zich zelf toch wel merkwaardige
gebeurtenis niet bijzonder de opmerkzaam
heid van het Nederlandsche publiek op zich
vestigde.
Men begint blijkbaar te gewennen aan de
aanwezigheid dier lichtbruine, fijngebouwde
DE PARASOL
DOOR
T. E. HOLTROP
Zwarte Trijn, vuile Trijn,
Wat een zwijn."
Met hard geklik-klak van de muilen op
de keien sjokt een werkster haastig door
de dorpsstraat. In de rechterhand draagt ze
de klompen met ingestopte sokken, die ze
droeg bij het schrobben. Over den bruinen,
blooten linkerarm hangt de wollen boezelaar,
en daaronder omklemt ze een pakje in
krantenpapier met de boterhammen, die ze
uit haar werkhuis meegekregen heeft. Haar
groote, donkere, gloeiende oogen in het grove,
vuil-bruine gezicht staren recht vooruit.
Zwarte, stugge haren piekeren uit de
goorwitte muts.
Teekening voor De Amsterdammer" van
Daan de Vries
Zwarte Trijn, vuile Trijn,
Wat een zwijn."
Eenige kleine jongens roepen het haar na,
maar zij hoort het nu niet. Anders, ja wordt
ze woedend, als de bengels haar uitschelden
of haar emmers met water omscheppen.
Dan beginnen haar zwarte oogen te lichten
en te flikkeren, en ze zet de deugnieten na
met uitgegilde bedreigingen en gebalde
vuisten. Zij weet wel, dat daardoor het
schelden en plagen erger wordt, maar zij
kan het niet laten, zij moet zich verzetten.
En toch heeft zij niet het gevoel, dat zij
zichzelf verdedigt. Zij ziet laag neer op
zichzelf, maar zij komt op voor een andere,
betere persoonlijkheid, die k in haar woont
en waarvoor ze waardeering vraagt.
Zwarte Trijn, vuile Trijn."
Vuil ? Zij ? Ja, omdat ze voor het morsigste
en zwaarste werk wordt gebruikt, dat ze toch
niet mag weigeren, want ze heeft elke cent
verdienste noodig. Moet zij geplaagd worden,
zij, die bijna haar gansche leven gezwoegd
en gewroet heeft om een oude, zieke moeder
te onderhouden? Zij, die het zooveel beter
had kunnen hebben: die de vrouw had kun
nen worden van een flinken man of een rustig
leven had kunnen leiden als huishoudster bij
een ouden weduwnaar, maar die van alles
afstand heeft gedaan, omdat ze haar verlamde
moeder niet alleen wilde laten?
Zwarte Trijn, vuile Trijn."
Zij hoort het gescheld niet en verneemt
ook niet, dat grooteren de kleine jongens
het schreeuwen verbieden.
figuren in de straten, op de scholen van
enkele onzer Hollandsche steden* En dat is
goed. Het .publiek, ook het straatpubliek,
dient het niet meer dan natuurlijk te vinden,
dat kinderen van onze mede-Nederlanders
daar aan den anderen kant van den aardbol
hier te lande gelijk-op met onze jongens
komen studeerèn, althans zoolang zij daar
ginds nog geen scholen vinden die bij hunne
bijzondere behoeften passen. Het Europee
sche deel der Nederlandsche onderdanen
begint zich dan meer bewust te worden dat
volgens de inscriptie boven de deur van een
der zalen in de afdeeling Koloniaal Museum
te Haarlem van het Koloniaal Instituut
Nederland is een land met veertig mil
lioen zielen" 1) En het Aziatische deel make
meer nauwkeurig en intiem kennis met de
niet-Indische Nederlanders, met de baten en
lasten van nzen historischen ontwikkelings
gang, met onze in technisch opzicht hoo
gere beschaving, met onze ruwheid en onze
teederheid, onze sociale en economische
begrippen en instellingen, ns realisme en
idealisme, onze armoe en nze rijkdom.
Dat kan leiden tot eene gezonde associatie
van Oost en West.
Dat associatie-begrip heeft nog niet ge
heel gepokt en gemazeld. Velen weten nog
niet recht wat er van te moeten denken,
hopen en verlangen.
Het studeerèn hier te lande van aanzien
lijke Inlandsche jongelieden is zeker een
middel om die associatie te bevorderen.
Doch tot heden heeft 't nog niet bijzonder
geboterd met dat studeerèn hier van
Inlanders.
Alleen de Inlandsche artsen die hier kwa
men om den Europeeschen artsengraad te
behalen slaagden bijna allen. Van de andere
studeerenden bereikten tot heden maar wei
nigen hun doel. Vanwaar toch dit verschijn^
sel ? Gebrek aan aanleg of aan ijver was
zelden de oorzaak van mislukking. Wan
gedrag nog zeldzamer. Neen, de oorzaak
was in den regel dat die Inlanders hier te
veel struikelblokken op den weg hunner
studie vonden; dat zij een onderwijs misten,
eenerzijds aanpassend aan hun eigen be
hoeften, anderzijds toegang gevend tot onze
inrichtingen van hooger onderwijs. De har
monie, de regelmaat in hun vóropleiding
ontbrak.
En dat moet zich wreken.
Het slagen van de Inlandsche artsen be
wijst dat vastheid van lijn in de opleiding,
dat normale aansluiting van de eene
onderwijsschakel aan de andere, tot het gewenschte
doel leidt. Hun lager onderwijs was voor
Inlanders berekend: Nederlandsch leeren op
den voorgrond. Zij kwamen op de Voor
bereidende afdeeling der School tot opleiding
van Inlandsche artsen: een onderwijs voor
hen berekend: Nederlandsch leeren voorop;
onderwijs rechtstreeks voorbereidend voor
de vakstudie; geen andere Europeesche
talen, eenzijdig zoo men wil, maar recht
streeks gericht op het doel. Ze komen op
de vakafdeeling der artsenschool: onderwijs
1) Wij mogen dat getal nu wel stellen
op vijftig millioen.
Sanatogen
Enkele lepels daags
sterken zenuwen en lichaam.
2O.OOO Artsen
erkennen dit schriftelijk.
Stil, niet schelden vandaag. Haar moeder
is pas dood."
Zij hoort of ziet niets, aangedreven door
n gedachte: gauw thuis te zijn.
In een donker krotje van de Armensteeg
ligt het lijk van haar moeder in een zwarte
kist op schragen, en morgen zal er begra
fenis zijn. Trijn weet het, maar daarom haast
zij zich niet. Moeder heeft nu rust, moeder
heeft haar niet meer noodig. Zij zelf kon
haar werk geen dag verzuimen, en daarom
heeft ze volgens gewoonte den sleutel van
de voordeur bij een buurvrouw gebracht.
Waarom zou ze ook niet uitgaan? Zij kon
het nu geruster doen dan vroeger, nu de
verlamde vrouw dood is.
Voor een paar dagen is het in 't dorp
rondgezegd:
De nagelaten dochter laat bekend maken
het overlijden van haar moeder, de weduwe
van Dirk Haaksma, in den ouderdom van
n en tachtig jaar en ruim vier maanden."
Zoodra de aanspreker voorbij was, school
den troepjes vrouwen samen, en de een
vroeg de ander:
Weduwe Haaksma? Wie is dat?
De moeder van zwarte Trijn," was het
gewone antwoord, en de ouderen wisten
meer te vertellen.
Dirk Haaksma was vroeger de voornaamste
timmerman en aannemer van het dorp ge
weest, die groote werken uitvoerde, ook
buiten zijn woonplaats. Zijn vrouw en twee
dochters hadden haar huishouding weelderig
ingericht, en de familie stond in het hoogste
aanzien. Maar onverwacht kwam er een
val. Bij verschillende groote werken had
Haaksma tegenspoed gehad, zooals dit bij
aanneming steeds mogelijk . is. Naar buiten
bleek hiervan nog niets en licht was hij alle
zwarigheden te boven gekomen, als hij niet
door een val van een steiger om het leven
was gekomen. Hij had juist een zeer be
langrijk karwei onder handen, en toen ook
dit slechts verlies bracht, bleek dat van zijn
nalatenschap voor de weduwe en de dochters
bijna niets overbleef. In den eersten tijd na
het ongeluk had de familie van alle zijden
bewijzen van deelneming en aanbiedingen van
hulp ontvangen. Toen het bleek, dat deze
werkelijk noodig waren, had ieder ze ver
geten. Het eenige wat de rijkste vrienden
deden, was bij de verkooping van den
inboedel vóraan te staan om de fraaiste
stukken goedkoop machtig te worden.
De weduwe moest de zaak, haar mooie
woning met den grooten tuin verlaten.
Gaarne had ze ook het dorp verlaten, waar
ieder haar in grootheid had gekend, maar
gebouwd op hunne vóropleiding, berekend
naar hunne speciale behoeften. Een wijze
maatregel was het indertijd de gediplo
meerden der Artsenschool aan onze univer
siteiten toe te laten tot het theoretisch ge
neeskundig examen. Hun studie sloot alzoo
wederom aan bij de voorafgaande en zoo
moest het voorgestelde einddoel wel worden
bereikt.
Hun vórstudie, hun ontwikkeling waren
anders dan die van hun Europeesche kame
raden. Anders, maar blijkbaar niet minder
waardig. Zij leidden tot hetzelfde doel.
En nu degenen voor wie de starheid van
onze wetgeving op het Hooger onderwijs
niet als voor de Inlandsche artsen een
poortje opende, waardoor jonge mannen uit
een ander beschavingsmilieu dan het
Europeesch-Nederlandsch het gebouw der voort
gezette sludie konden binnentreden ? Wel,
zij moeten precies leeren alsof ze Neder
landsche, in Nederland opgevoede kinderen
waren, die het Nederlandsch spreken al van
zelf kennen; die er Fransch en Duitsch en
Engelsch, soms wel Latijn en Grieksch bij
leeren, en anders geen enkel examen bij
het Hooger Onderwijs mogen afleggen. Op
hun grondige kennis van de voertaal van
al het onderwijs wordt niet mér gelet dan
op die van in Nederland geborenen. Op de
moderne of op de oude talen wordt de aan
dacht geconcentreerd. Dit onderwijs past
niet voor onze Indiërs; continuïteit, har
monie, bezieling, de beschavingselementen
van het eigen land worden er in gemist.
En op den langen duur wordt de jonge
student de dupe van het onsamenhangende
in zijne opleiding.
Associatie van Oost en West in de op
voeding uitnemend. Doch men bestemme
niet hetzelfde onderwijs voor beiden. Het
onderwijs voor Nederlanders en voor Indiërs
kan niet hetzelfde zijn van de jeugd af,
doch het kan zich bewegen langs
convergeerende lijnen, die elkaar ontmoeten in het
hooger onderwijs of in het vakonderwijs,
wat het hooger onderwijs practisch toch
ook is.
Ik resumeerde hierboven eenige gedachten
waartoe de kennismaking met de Solosche
prinsjes mij aanleiding gaf, doch vertelde
nog niets omtrent hen zelf.
In 1906 kwam de Indische kolonel Linck
uit Indië terug met twee zoons van Z. H.
Pakoe Boewono X, Soesoehoenan van
Soerakarta.
Deze waren toen omstreeks 10 jaar oud
en konden nog maar zeer weinig van het
Hollandsch. De broeders, Bendoro Raden
Mas Hirawan en B. R. M. Soemèh kwamen
beide op de school der Ie klasse van den
heer Japikse te Leiden en werden voor het
Nederlandsch verder met privaatlessen bij
gespijkerd. Hirawan, wist zich door de
groote moeilijkheden van het Nederlandsch
heen te worstelen en liep in 4 jaar de lagere
school en daarna in 5 jaar de H. B. S. af,
zoodat hij in 1915 het eindexamen aflegde.
Dat is zeker een zeer bijzondere prestatie
voor een Javaan, die negen jaar tevoren nog
alles, zelfs van de Nederlandsche taal, moest
leeren. Zijn broer Soemèh bracht het niet
tot zógunstige uitkomsten; hij verliet de
H. B. S. als toehoorder uit de 5e klasse.
In Augustus 1915 ging kolonel Linck met
B. R. M. Hirawan en B. R. M. Soemèh naar
Solo. De laatste werd daar verheven tot
Pangéran en trad in het rijk zijns vaders in
dienst. De eerste keerde mee terug naar
Nederland om zijn studie voort zetten, ver
gezeld van drie jongere zoons en een neef
van Z. H. den Soesoehoenan.
Hirawan, in de wandeling Tonny ge
noemd, woont nu te Leiden op kamers,
doch beschouwt de gezellige woning van
den gemoedelijken kolonel Linck nog steeds
als zijn tehuis; de andere jongelieden zijn
sedert hun komst alhier in November 1.1.
geheel aan de zorgen van den heer en mevr.
Linck toevertrouwd.
De jongelui denken er niet aan om na
hunne opleiding in Goevernementsdienst te
zij had geen uitzicht elders te kunnen leven.
Hier waren nog familieleden, vrienden ...
Het gelukte een kleine, nette woning te
vinden, waar ze, nadat het eerste gevoel
van vernedering voorbij was, tevreden kon
zijn. Vór haar huwelijk was ze modiste
geweest, en ze vatte nu haar vroegere
bezigheid weer op. Het was streelend de
vernederde vrouw een karweitje te
kutinen opdragen en zoodoende had ze werk
in overvloed. Dina, haar jongste dochter,
hielp ijverig mee voor het fijne werk.
Dina was het mooiste meisje uit den
omtrek. Ze heette het juffertje", omdat
ze anders liep en zich anders kleedde
dan de overige dorpsmeisjes. Ze werd ach
ter haar rug ook trotsch" genoemd, zooals
in een dorp ieder, die niet opgaat in het
kleine leven der bewoners. Maar wie wel
met Dina gesproken had, mocht haar gaarne
lijden, want haar stem klonk zuiver, alsof
er goud in zat, haar mooie, donkerblauwe
oogen zagen oprecht en blij de wereld in,
haar glimlach was aantrekkelijk als het zacht
opengaan van een rozenknop. Toch durfden
de voornaamste boeren- en burgerjongens
het niet met het juffertje" aan te leggen,
al dachten velen aan haar.
Leedvermaak, of belangstelling die er
nauw aan verwant is, deed menigeen vragen :
Hoe zal het fijne poppetje dit uitstaan?"
Lang zat zij ook geheel verslagen en
moedeloos neer. Haar leven was een be
nauwende droom, waaruit ze toch niet
wenschte te ontwaken, omdat ze wist, dat
de werkelijkheid nog meer verdriet zou geven.
Zij gevoelde zich opgesloten in een diepen
put, waar nooit een zonnestraal zou door
dringen.
Trijntje, de oudere zuster, was anders,
een sterke, grofgebouwde, door en door
gezonde meid met zwart haar en zwarte
oogen. Zij -aardde het meest naar haar vader,
den jovialen, opgewekten timmerbaas. Dina
geleek meer op de zachte moeder.
Zonder dat het was afgesproken, werd al
het huiswerk aan de oudste zuster over
gelaten. In het gezellige voorkamertje, waar
Dina en haar moeder rustig zaten te werken,
leek zij een vreemde meid, aan wie door
vriendelijke dames huiselijk verkeer was
toegestaan. In den drukken schoonmaakt!] d
schaamde zij zich ook niet als noodhulp
bij anderen te gaan werken, om met haar
daghuur het huishoudgeld wat ruimer te
maken.
Zoo werd het leven van de drie vrouwen
rustiger en rijker dan ze hadden kunnen
gelooven.
Loflied op den
Hollandschen aardappel
O aardappel, blommige pieper,
Waar zit je nou kruimige schat.
We hebben voor dagen en weken
Al zure gezichten gehad.
We hebben in schuren en kelders
Al vloekende naar je gezocht,
Zeg wil je kartoffel" gaan heeten
En ben je aan Duitschland verkocht?
O aardappel, blommige pieper,
We knabbelen jou toch zoo graag.
We willen je koken en bakken
Jij moet in een Hollandsche maag.
In Holland daar ben je geboren,
Je hoort bij ons Hollandsche maal,
Laat jij je nou mobiliseeren ?
Zeg, aardappel, houd je neutraal!
O aardappel, blommige pieper,
Aan jou krijgt een ieder de pee.
Je lijkt wel een juf van de vlakte,
En gaat maar met iedereen mee.
Er wordt hier zoo'n honger geleden,
Heb medelij met ons getob;
Zeg lig je misschien te verrotten,
Of eten de varkens je op ?
O aardappel, blommige pieper,
Al kijk je ook scheel uit de pot,
Al ben je wat nattig en glazig,
We lusten je toch als 't mot;
We sloegen om jou maar te krijgen
Elkander van nijd bijna dood,
En maakten het Kamerlid Tuinstra
Minister van aardappelnood.
O aardappel, blommige pieper,
Spring jij niet van nijd uit je vel,
Je krijgt nog de aardappelziekte
En gaat naar de aardappelhel.
Als jij met je laat speculeeren,
Dan doe je iets wat je niet mag...
O aardappel, dondersche pieper,
Blijf hier, of we leggen beslag.
treden. De Soesoehoenan wil hen in dienst
stellen van zijn eigen rijk. Voor de ver
schillende takken van dienst wil hij over
modern geschoolde ambtenaren beschikken.
De Pangéran's en Radèn's in de
Vorstenlanden zijn van oudsher krachtens hunne
geboorte en niet door een bijzondere voor
bereiding de ambtenaren in het rijk. Het is
zeker een verblijdend verschijnsel dat de
vorst voortaan over goed opgeleide ambte
naren wil beschikken. Door den drang der
omstandigheden geleid had hij reeds enkele
Europeesche ambtenaren in dienst van zijn
rijk voor bijzondere werkzaamheden. Waar
de Vorstenlanden in verschillende opzichten:
nog achterlijk zijn in hunne ontwikkeling,,
vergeleken bij de omringende
Gouvernementslanden, en deze achterlijkheid zou toe
nemen naarmate de bestuurszorg in ons
direct gebied steeds intenser wordt, daar is;
het zeker in het belang van het volk, zoo
wel als in dat van het vorstenhuis, dat er
niet meer wordt bestuurd naar
middeleeuwsche beginselen.
II
In de zomervacantie logeerde bij den dorps
notaris een neef, die in Amsterdam student
was. Hij was een vroolijke, opgewekte jon
gen, gemeenzaam met ieder, zoodat hiji
spoedig alle dorpsbewoners kende en er
een praatje mee had gemaakt, vooral met
de jonge meisjes, die hij daarbij diep inde:
oogen zag.
Hij had bij den notaris een vertrekje;,
waarin hij kon studeerèn als hij lust had.
Op een middag moest hij dit echter afstaan;
aan Dina, die kwam om voor mevrouw een
japon te vermaken, en met haar
rikke-tikkende naaimachine in de dorpelijk deftige
woonkamer niet kon worden toegelaten. De
student had dien middag dikwijls een boek:
na te slaan in het studeerkamertje, en dam
zag hij lang naar het mooie, jonge meisje,,
dat met gebogen hoofd bij het raam zat.
Hij zag naar het levende, blonde haar, dat
als een gouden kroon op haar hoofd lag,,
hij zag naar den blanken hals en de fijne1
handen, die druk bezig bleven. Het liefst
zag hij in de glinsterende blauwe oogen,,
die Dina nu en dan opsloeg, als hij met
haar sprak. Hij vertelde van het leven im
de groote stad, en dan lachten die oogens
soms als de lippen het niet duifden. Want
in het begin was het meisje bang voorden.
vriendelijken, jongen mijnheer. Des avonds,
evenwel wachtte hij haar op, en spoedig
wisten de dorpelingen, die alles van
elkander weten, te vertellen, dat het juffertje"
in het donker liep met den knappen student.
Alleen de moeder en de zuster wisten niets.
Spraken ze al eens over het late thuiskomen,
dan wist Dina uitvluchten genoeg te vinden,
en zoo groot was haar liefde, dat ze nooit
twijfelden.
Dus kwam voor haar de ramp geheel
onverwacht. Reeds een paar dagen was
Dina bleek geweest en scheen aan andere
dingen te denken dan aan haar omgeving,
maar ze weerde alle belangstellende vragen
met zachtheid af.
Er is niets", zei ze telkens.
Toen kwam er een dag, dat ze, naar ze'
voorgaf, uit naaien moest naar een
heereboer, die op eenigen afstand van het dorp
woonde. Later bleek, dat zij er niet verwacht
werd en. er niet was geweest. Wel waren
er, die haar gezien hadden op den weg
naar het naaste station en met haar den
student.
's Avonds ontving de weduwe een brief
van Dina. Deze bevatte lange klachten over
het eentonige leven in het dorp, dat ze