De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1916 1 juli pagina 2

1 juli 1916 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND l Juli '16. No. 2036 leider van die politiek, heeft dat principe niet betwist, des te minder daar het eng verbojidea was met het huis van Oranje en- wensehte, dat Hollar.d sterk zou ?worden gexhaakt, als een stuk op het schaakbord tegen Frankrijk. Het ging evenwel te ver, meende het, dit principe toe te passen op alle Nederlandsche koloniën, die het in bewaring had; er moesten uitzonderin gen zijn. Den 3en December 1813 antwoordde Malmesbury het volgende: Het is zeer natuurlijk dat Hogendorp op het juiste oogenblik van hun enthousiasme al de koloniën wenscht terug te hebben, die wij van u hebben weggenomen. Maar ik geloof dat zij bij kalmer nadenken deze meening zal wijzigen en overwegen, dat zij een groote militaire macht zullen noodig hebben om de Kaap en Ceylon te verdedigen, die veiliger zijn in ons bezit dan wanneer zij hun worden terug gegeven." Zoodra de Prins van Oranje het bestuur had aan vaard, werden oflicieele onderhandelingen geopend. Het was dadelijk duidelijk, dat het Botsene gouver nement Malmesbury's inzichten deelde. Lord Castlereagh schreef van Paru's aan Lord Liverpool, dat het Gouvernement het bezit van de Kaap als een conditie sine qua non voor onzen eigen vrede" beschouwde. (19 April 1814). Fagel's eerste rapport aan het Gouvernement in den Haag, gedateerd van 21 Juui 1814, bericht, dat Enge land bereid was al onze koloniën terug te geven met uitzondering van de Kaap de Goede Hoop." Men trad In onderhandelingen omtrent ile Nederlandsche koloniën, maar van het begin af was de vraag uitgesloten, de Kaap terug te geven. Het Nederiandsche Gouveroement handhaafde zijn meening. Op 21 Juli 1814 schreef Willem I aan Fagel: ,,De teruggave en verminking van onze beste koloniale bezittingen is een zoo ernstige en gewichtige zaak, dat ik mijn hulp hiertoe niet kan verleenen." Maar Engeland, verre van toe te geven, vergrootte zijn eischen en wilde zelfs de onderhandelingen afbreken. Zoo merkte Castlereagh op 28 Juli 1814 Fagel op: , Er is een groot verschil tusschen een onderhandeling, waarbij beide partijen iets opofferen in rui! voor voordeelen, en een overeenkomst als de onderhavige, waarbij de eene partij alles heeft te geven aan de andere, zonder iets er voor in ruil te kunnen ver wachten", oen Fagel dit den volgenden dag naar den Haag zond, schrc f hij: Ik weet, dat de regeling, voorgesteld door Lord Casllereagh, in een ministerraad is besproken en dat het een maatregel is, waarover niet onderhandeld kan worden." Kagel voegt hieraan toe, dat Castlereagh zich als volgt had uitgedrukt: Het is aan ons te beoordeelen, wat wij willen be houden en wat wij willen teruggeven." De NederlandSchs Minister van Buitenhuidsche Zaken- ver klaarde, aan de Engelsche eischen toe te geven. Den 2den Augustus 1814 schrijft hij aan Willem li .,Ik wensch openlijk te zeggen, dat Eügeland's wijze van handelen ons zeer verwerpelijk voorkomt en ik groote moeite heb de bespreking voort te zetten, met het oog op de gebiedende toon, die aan de andere zijde wordt aangeslagen." Zes dagen later schrijft hij aan den Nederlandschen secretaris van Staat: Wat betreft de onderhandelingen omtrent de teruggave van onze koloniën, ik hoop dat ons ongelukkig vaderland, jaren lang geplunderd door zijn vrienden, deze slag geduldig al dragen. Ik schrijf aan Z.K.H, om van mij a betrek king te worden ontheven." Hij zond zijn ontslagaanvraag in met de volgende woorden: Ik wensch van ganscher harte, dat ons vaderland minder zal hebben te lijden dan ik ver wacht van den smartelijken druk, waarmede het Engelsche ministerie onze mooiste koloniale bezittingen inpalmt. Ik voor mij gevoel een onoverwinnelijke afkeer om betrokken te zijn bij hun willekeurige en enghartige meth den." Wat Willem I betreft, deze moest kiezen of deelen, hij had nl. niets. Europa, uitgezonderd het door de zee omspoelde Engeland, was machteloos geslagen doorhet Napoleontische tijdperk en zijn gevoelens worden het meest duidelijk uit zijn brief aan Fagel van 9 Juli 1814: Wij begrijpen ten volle onze positie en dat de aarden pot niet tegen de koperen op kan." En op 10 Augustus schrijft hij aan zijn minister van Nagel, dat het hem door het hart sneed, te moeten zwichten zwichten voor principes, die niet zoo liberaal zijn als wij hadden mogen verwachten, maar die wij niet in staat zijn te veranderen." Hij voegde er aan toe: Wij zijn in de ongelukkige noodzakelijkheid om toe te moeten geven, waar tegenstand onmogelijk (nutteloos) en nadeelig zou zijn. 2) Drie dagen later teekende hij het ver drag, waarbij de Nederlanden de Kaapkolonie en een groot deel van hun WestIndische koloniën moesten afstaan. Er was bijgevolg dan ook geen sprake van een verkoop. Maar het verdrag zou toch een ont eigening kunnen zijn geweest; in dat geval zou Nederland ten minste een schadeloosstelling moeten hebben ont vangen voor het afstaan van een deel zijner koloniën. JDe eenvoudige bewoording van het verdrag zou dezen indruk kunnen vestigen, maar zij die verder zien zullen bemerken, dat ZOO C6n Conclusie VCrkeerd zou zijn. De betaling van 6,000,000.?door Engeland is samengekoppeld aan de overdracht van de verschillende koloniën, maar in werke lijkheid is er hoegenaamd geen verband tusschen betaling en overdracht. Deze twee waren opzettelijk bijeengevoegd om het betalen van deze som aanneem baar te maken voor het Britsche kolo niaal bezit. Het was de noodzakelijk heid, om iets te hebben om het publiek voor te houden", zooals Castlereagh op 30 Juli 1814 aan den Britschen Gezant in den Haag schreef. Het is een feit, dat Nederland nooit een enkele penny van deze zes millioen Pond heeft ont vangen. Engeland heeft die som betaald, ten minste het grootste gedeelte ervan, maar aan anderen, en ter vervulling van ver plichtingen, welke het voor zijn rekening had ondernomen en waarmede Nederland nu bij een geheim, doch later gepubli ceerd, verdrag was bezwaard. Van deze 6.000.000.?betaalde Engeland 1.000.000.?aan /weden voor de afstand van Guadeloupe een ingewikkelde zaak, op welke het niet noodig is hier in te gaan, maar waarmede Nederland niets te maken had 3.090.000.?ging naar een Russisch agent in den Haag om een Rus sische schuld af te doen, welke be>ttTng Engeland op zich had genomen en die weer totaal niets te maken had met de Nederlandsche aangelegenheden! Het oveiige bedrag van 2.000.000.?wera besteed voor den bouw van versterkingen nabij Frankrijk's noordgrens, die noodzakelijk werden geacht door Engeland en waarop het aandrong. De duidelijke conclusie is, dat Neder land noch de Kaap verkocht heeft, noch schadeloos is gesteld voor het verlies van deze kolonie. Zij konden geen koloniën verkoopen, omdat zij er geen bezat. Engeland had ze in bezit en kreeg bij het verdrag een wettelijke aanspraak op die Nederland sche koloniën, die het achter wilde houden. 1) Hoofdzakelijk door prof. dr. Heeres van de Leidsche Universiteit, den ex-directeur van opvoeding in Nederl.-Indië P. H. van der Kemp, den directeur van het Staats bureau voor de Publicatie van Histori sche Documenten dr. H. T. Colenbrander en den Franschen schrijver Déhéran. 2) Deze laatste passage is in het Engelsche artikel samengevat als volgt: De onderhan delingen werden voortgezet tot 10 Augustus 1814 toen Koning Willem I aan zijn minister Nagel schreef: Dat het hem door het hart sneed, om te zwichten voor principes, die niet zoo liberaal zijn als wij hadden mogen verwachten, maar die wij niet in staat zijn te veranderen." Hij voegde er aan toe: Wij zijn in de ongelukkige noodzakelijk heid om toe te moeten geven waar tegen stand nutteloos en nadeelig zou zijn." De vijf Solosche Prinsjes te Oegstgeest Het trok weinig de aandacht dat reeds sedert 1906 een tweetal, en nu sedert eenitijd een vijftal loten uit het vorstelijk huis van Soerakarta-adi-ning-Rat te Oegstgeest woonden en te Leiden studeerden om later als modern geschoolde en ook in Westerschen zin goed ontwikkelde ambtenaren in het rijk huns vaders te kunnen optreden. Wij zullen het geenszins betreuren dat deze in zich zelf toch wel merkwaardige gebeurtenis niet bijzonder de opmerkzaam heid van het Nederlandsche publiek op zich vestigde. Men begint blijkbaar te gewennen aan de aanwezigheid dier lichtbruine, fijngebouwde DE PARASOL DOOR T. E. HOLTROP Zwarte Trijn, vuile Trijn, Wat een zwijn." Met hard geklik-klak van de muilen op de keien sjokt een werkster haastig door de dorpsstraat. In de rechterhand draagt ze de klompen met ingestopte sokken, die ze droeg bij het schrobben. Over den bruinen, blooten linkerarm hangt de wollen boezelaar, en daaronder omklemt ze een pakje in krantenpapier met de boterhammen, die ze uit haar werkhuis meegekregen heeft. Haar groote, donkere, gloeiende oogen in het grove, vuil-bruine gezicht staren recht vooruit. Zwarte, stugge haren piekeren uit de goorwitte muts. Teekening voor De Amsterdammer" van Daan de Vries Zwarte Trijn, vuile Trijn, Wat een zwijn." Eenige kleine jongens roepen het haar na, maar zij hoort het nu niet. Anders, ja wordt ze woedend, als de bengels haar uitschelden of haar emmers met water omscheppen. Dan beginnen haar zwarte oogen te lichten en te flikkeren, en ze zet de deugnieten na met uitgegilde bedreigingen en gebalde vuisten. Zij weet wel, dat daardoor het schelden en plagen erger wordt, maar zij kan het niet laten, zij moet zich verzetten. En toch heeft zij niet het gevoel, dat zij zichzelf verdedigt. Zij ziet laag neer op zichzelf, maar zij komt op voor een andere, betere persoonlijkheid, die k in haar woont en waarvoor ze waardeering vraagt. Zwarte Trijn, vuile Trijn." Vuil ? Zij ? Ja, omdat ze voor het morsigste en zwaarste werk wordt gebruikt, dat ze toch niet mag weigeren, want ze heeft elke cent verdienste noodig. Moet zij geplaagd worden, zij, die bijna haar gansche leven gezwoegd en gewroet heeft om een oude, zieke moeder te onderhouden? Zij, die het zooveel beter had kunnen hebben: die de vrouw had kun nen worden van een flinken man of een rustig leven had kunnen leiden als huishoudster bij een ouden weduwnaar, maar die van alles afstand heeft gedaan, omdat ze haar verlamde moeder niet alleen wilde laten? Zwarte Trijn, vuile Trijn." Zij hoort het gescheld niet en verneemt ook niet, dat grooteren de kleine jongens het schreeuwen verbieden. figuren in de straten, op de scholen van enkele onzer Hollandsche steden* En dat is goed. Het .publiek, ook het straatpubliek, dient het niet meer dan natuurlijk te vinden, dat kinderen van onze mede-Nederlanders daar aan den anderen kant van den aardbol hier te lande gelijk-op met onze jongens komen studeerèn, althans zoolang zij daar ginds nog geen scholen vinden die bij hunne bijzondere behoeften passen. Het Europee sche deel der Nederlandsche onderdanen begint zich dan meer bewust te worden dat volgens de inscriptie boven de deur van een der zalen in de afdeeling Koloniaal Museum te Haarlem van het Koloniaal Instituut Nederland is een land met veertig mil lioen zielen" 1) En het Aziatische deel make meer nauwkeurig en intiem kennis met de niet-Indische Nederlanders, met de baten en lasten van nzen historischen ontwikkelings gang, met onze in technisch opzicht hoo gere beschaving, met onze ruwheid en onze teederheid, onze sociale en economische begrippen en instellingen, ns realisme en idealisme, onze armoe en nze rijkdom. Dat kan leiden tot eene gezonde associatie van Oost en West. Dat associatie-begrip heeft nog niet ge heel gepokt en gemazeld. Velen weten nog niet recht wat er van te moeten denken, hopen en verlangen. Het studeerèn hier te lande van aanzien lijke Inlandsche jongelieden is zeker een middel om die associatie te bevorderen. Doch tot heden heeft 't nog niet bijzonder geboterd met dat studeerèn hier van Inlanders. Alleen de Inlandsche artsen die hier kwa men om den Europeeschen artsengraad te behalen slaagden bijna allen. Van de andere studeerenden bereikten tot heden maar wei nigen hun doel. Vanwaar toch dit verschijn^ sel ? Gebrek aan aanleg of aan ijver was zelden de oorzaak van mislukking. Wan gedrag nog zeldzamer. Neen, de oorzaak was in den regel dat die Inlanders hier te veel struikelblokken op den weg hunner studie vonden; dat zij een onderwijs misten, eenerzijds aanpassend aan hun eigen be hoeften, anderzijds toegang gevend tot onze inrichtingen van hooger onderwijs. De har monie, de regelmaat in hun vóropleiding ontbrak. En dat moet zich wreken. Het slagen van de Inlandsche artsen be wijst dat vastheid van lijn in de opleiding, dat normale aansluiting van de eene onderwijsschakel aan de andere, tot het gewenschte doel leidt. Hun lager onderwijs was voor Inlanders berekend: Nederlandsch leeren op den voorgrond. Zij kwamen op de Voor bereidende afdeeling der School tot opleiding van Inlandsche artsen: een onderwijs voor hen berekend: Nederlandsch leeren voorop; onderwijs rechtstreeks voorbereidend voor de vakstudie; geen andere Europeesche talen, eenzijdig zoo men wil, maar recht streeks gericht op het doel. Ze komen op de vakafdeeling der artsenschool: onderwijs 1) Wij mogen dat getal nu wel stellen op vijftig millioen. Sanatogen Enkele lepels daags sterken zenuwen en lichaam. 2O.OOO Artsen erkennen dit schriftelijk. Stil, niet schelden vandaag. Haar moeder is pas dood." Zij hoort of ziet niets, aangedreven door n gedachte: gauw thuis te zijn. In een donker krotje van de Armensteeg ligt het lijk van haar moeder in een zwarte kist op schragen, en morgen zal er begra fenis zijn. Trijn weet het, maar daarom haast zij zich niet. Moeder heeft nu rust, moeder heeft haar niet meer noodig. Zij zelf kon haar werk geen dag verzuimen, en daarom heeft ze volgens gewoonte den sleutel van de voordeur bij een buurvrouw gebracht. Waarom zou ze ook niet uitgaan? Zij kon het nu geruster doen dan vroeger, nu de verlamde vrouw dood is. Voor een paar dagen is het in 't dorp rondgezegd: De nagelaten dochter laat bekend maken het overlijden van haar moeder, de weduwe van Dirk Haaksma, in den ouderdom van n en tachtig jaar en ruim vier maanden." Zoodra de aanspreker voorbij was, school den troepjes vrouwen samen, en de een vroeg de ander: Weduwe Haaksma? Wie is dat? De moeder van zwarte Trijn," was het gewone antwoord, en de ouderen wisten meer te vertellen. Dirk Haaksma was vroeger de voornaamste timmerman en aannemer van het dorp ge weest, die groote werken uitvoerde, ook buiten zijn woonplaats. Zijn vrouw en twee dochters hadden haar huishouding weelderig ingericht, en de familie stond in het hoogste aanzien. Maar onverwacht kwam er een val. Bij verschillende groote werken had Haaksma tegenspoed gehad, zooals dit bij aanneming steeds mogelijk . is. Naar buiten bleek hiervan nog niets en licht was hij alle zwarigheden te boven gekomen, als hij niet door een val van een steiger om het leven was gekomen. Hij had juist een zeer be langrijk karwei onder handen, en toen ook dit slechts verlies bracht, bleek dat van zijn nalatenschap voor de weduwe en de dochters bijna niets overbleef. In den eersten tijd na het ongeluk had de familie van alle zijden bewijzen van deelneming en aanbiedingen van hulp ontvangen. Toen het bleek, dat deze werkelijk noodig waren, had ieder ze ver geten. Het eenige wat de rijkste vrienden deden, was bij de verkooping van den inboedel vóraan te staan om de fraaiste stukken goedkoop machtig te worden. De weduwe moest de zaak, haar mooie woning met den grooten tuin verlaten. Gaarne had ze ook het dorp verlaten, waar ieder haar in grootheid had gekend, maar gebouwd op hunne vóropleiding, berekend naar hunne speciale behoeften. Een wijze maatregel was het indertijd de gediplo meerden der Artsenschool aan onze univer siteiten toe te laten tot het theoretisch ge neeskundig examen. Hun studie sloot alzoo wederom aan bij de voorafgaande en zoo moest het voorgestelde einddoel wel worden bereikt. Hun vórstudie, hun ontwikkeling waren anders dan die van hun Europeesche kame raden. Anders, maar blijkbaar niet minder waardig. Zij leidden tot hetzelfde doel. En nu degenen voor wie de starheid van onze wetgeving op het Hooger onderwijs niet als voor de Inlandsche artsen een poortje opende, waardoor jonge mannen uit een ander beschavingsmilieu dan het Europeesch-Nederlandsch het gebouw der voort gezette sludie konden binnentreden ? Wel, zij moeten precies leeren alsof ze Neder landsche, in Nederland opgevoede kinderen waren, die het Nederlandsch spreken al van zelf kennen; die er Fransch en Duitsch en Engelsch, soms wel Latijn en Grieksch bij leeren, en anders geen enkel examen bij het Hooger Onderwijs mogen afleggen. Op hun grondige kennis van de voertaal van al het onderwijs wordt niet mér gelet dan op die van in Nederland geborenen. Op de moderne of op de oude talen wordt de aan dacht geconcentreerd. Dit onderwijs past niet voor onze Indiërs; continuïteit, har monie, bezieling, de beschavingselementen van het eigen land worden er in gemist. En op den langen duur wordt de jonge student de dupe van het onsamenhangende in zijne opleiding. Associatie van Oost en West in de op voeding uitnemend. Doch men bestemme niet hetzelfde onderwijs voor beiden. Het onderwijs voor Nederlanders en voor Indiërs kan niet hetzelfde zijn van de jeugd af, doch het kan zich bewegen langs convergeerende lijnen, die elkaar ontmoeten in het hooger onderwijs of in het vakonderwijs, wat het hooger onderwijs practisch toch ook is. Ik resumeerde hierboven eenige gedachten waartoe de kennismaking met de Solosche prinsjes mij aanleiding gaf, doch vertelde nog niets omtrent hen zelf. In 1906 kwam de Indische kolonel Linck uit Indië terug met twee zoons van Z. H. Pakoe Boewono X, Soesoehoenan van Soerakarta. Deze waren toen omstreeks 10 jaar oud en konden nog maar zeer weinig van het Hollandsch. De broeders, Bendoro Raden Mas Hirawan en B. R. M. Soemèh kwamen beide op de school der Ie klasse van den heer Japikse te Leiden en werden voor het Nederlandsch verder met privaatlessen bij gespijkerd. Hirawan, wist zich door de groote moeilijkheden van het Nederlandsch heen te worstelen en liep in 4 jaar de lagere school en daarna in 5 jaar de H. B. S. af, zoodat hij in 1915 het eindexamen aflegde. Dat is zeker een zeer bijzondere prestatie voor een Javaan, die negen jaar tevoren nog alles, zelfs van de Nederlandsche taal, moest leeren. Zijn broer Soemèh bracht het niet tot zógunstige uitkomsten; hij verliet de H. B. S. als toehoorder uit de 5e klasse. In Augustus 1915 ging kolonel Linck met B. R. M. Hirawan en B. R. M. Soemèh naar Solo. De laatste werd daar verheven tot Pangéran en trad in het rijk zijns vaders in dienst. De eerste keerde mee terug naar Nederland om zijn studie voort zetten, ver gezeld van drie jongere zoons en een neef van Z. H. den Soesoehoenan. Hirawan, in de wandeling Tonny ge noemd, woont nu te Leiden op kamers, doch beschouwt de gezellige woning van den gemoedelijken kolonel Linck nog steeds als zijn tehuis; de andere jongelieden zijn sedert hun komst alhier in November 1.1. geheel aan de zorgen van den heer en mevr. Linck toevertrouwd. De jongelui denken er niet aan om na hunne opleiding in Goevernementsdienst te zij had geen uitzicht elders te kunnen leven. Hier waren nog familieleden, vrienden ... Het gelukte een kleine, nette woning te vinden, waar ze, nadat het eerste gevoel van vernedering voorbij was, tevreden kon zijn. Vór haar huwelijk was ze modiste geweest, en ze vatte nu haar vroegere bezigheid weer op. Het was streelend de vernederde vrouw een karweitje te kutinen opdragen en zoodoende had ze werk in overvloed. Dina, haar jongste dochter, hielp ijverig mee voor het fijne werk. Dina was het mooiste meisje uit den omtrek. Ze heette het juffertje", omdat ze anders liep en zich anders kleedde dan de overige dorpsmeisjes. Ze werd ach ter haar rug ook trotsch" genoemd, zooals in een dorp ieder, die niet opgaat in het kleine leven der bewoners. Maar wie wel met Dina gesproken had, mocht haar gaarne lijden, want haar stem klonk zuiver, alsof er goud in zat, haar mooie, donkerblauwe oogen zagen oprecht en blij de wereld in, haar glimlach was aantrekkelijk als het zacht opengaan van een rozenknop. Toch durfden de voornaamste boeren- en burgerjongens het niet met het juffertje" aan te leggen, al dachten velen aan haar. Leedvermaak, of belangstelling die er nauw aan verwant is, deed menigeen vragen : Hoe zal het fijne poppetje dit uitstaan?" Lang zat zij ook geheel verslagen en moedeloos neer. Haar leven was een be nauwende droom, waaruit ze toch niet wenschte te ontwaken, omdat ze wist, dat de werkelijkheid nog meer verdriet zou geven. Zij gevoelde zich opgesloten in een diepen put, waar nooit een zonnestraal zou door dringen. Trijntje, de oudere zuster, was anders, een sterke, grofgebouwde, door en door gezonde meid met zwart haar en zwarte oogen. Zij -aardde het meest naar haar vader, den jovialen, opgewekten timmerbaas. Dina geleek meer op de zachte moeder. Zonder dat het was afgesproken, werd al het huiswerk aan de oudste zuster over gelaten. In het gezellige voorkamertje, waar Dina en haar moeder rustig zaten te werken, leek zij een vreemde meid, aan wie door vriendelijke dames huiselijk verkeer was toegestaan. In den drukken schoonmaakt!] d schaamde zij zich ook niet als noodhulp bij anderen te gaan werken, om met haar daghuur het huishoudgeld wat ruimer te maken. Zoo werd het leven van de drie vrouwen rustiger en rijker dan ze hadden kunnen gelooven. Loflied op den Hollandschen aardappel O aardappel, blommige pieper, Waar zit je nou kruimige schat. We hebben voor dagen en weken Al zure gezichten gehad. We hebben in schuren en kelders Al vloekende naar je gezocht, Zeg wil je kartoffel" gaan heeten En ben je aan Duitschland verkocht? O aardappel, blommige pieper, We knabbelen jou toch zoo graag. We willen je koken en bakken Jij moet in een Hollandsche maag. In Holland daar ben je geboren, Je hoort bij ons Hollandsche maal, Laat jij je nou mobiliseeren ? Zeg, aardappel, houd je neutraal! O aardappel, blommige pieper, Aan jou krijgt een ieder de pee. Je lijkt wel een juf van de vlakte, En gaat maar met iedereen mee. Er wordt hier zoo'n honger geleden, Heb medelij met ons getob; Zeg lig je misschien te verrotten, Of eten de varkens je op ? O aardappel, blommige pieper, Al kijk je ook scheel uit de pot, Al ben je wat nattig en glazig, We lusten je toch als 't mot; We sloegen om jou maar te krijgen Elkander van nijd bijna dood, En maakten het Kamerlid Tuinstra Minister van aardappelnood. O aardappel, blommige pieper, Spring jij niet van nijd uit je vel, Je krijgt nog de aardappelziekte En gaat naar de aardappelhel. Als jij met je laat speculeeren, Dan doe je iets wat je niet mag... O aardappel, dondersche pieper, Blijf hier, of we leggen beslag. treden. De Soesoehoenan wil hen in dienst stellen van zijn eigen rijk. Voor de ver schillende takken van dienst wil hij over modern geschoolde ambtenaren beschikken. De Pangéran's en Radèn's in de Vorstenlanden zijn van oudsher krachtens hunne geboorte en niet door een bijzondere voor bereiding de ambtenaren in het rijk. Het is zeker een verblijdend verschijnsel dat de vorst voortaan over goed opgeleide ambte naren wil beschikken. Door den drang der omstandigheden geleid had hij reeds enkele Europeesche ambtenaren in dienst van zijn rijk voor bijzondere werkzaamheden. Waar de Vorstenlanden in verschillende opzichten: nog achterlijk zijn in hunne ontwikkeling,, vergeleken bij de omringende Gouvernementslanden, en deze achterlijkheid zou toe nemen naarmate de bestuurszorg in ons direct gebied steeds intenser wordt, daar is; het zeker in het belang van het volk, zoo wel als in dat van het vorstenhuis, dat er niet meer wordt bestuurd naar middeleeuwsche beginselen. II In de zomervacantie logeerde bij den dorps notaris een neef, die in Amsterdam student was. Hij was een vroolijke, opgewekte jon gen, gemeenzaam met ieder, zoodat hiji spoedig alle dorpsbewoners kende en er een praatje mee had gemaakt, vooral met de jonge meisjes, die hij daarbij diep inde: oogen zag. Hij had bij den notaris een vertrekje;, waarin hij kon studeerèn als hij lust had. Op een middag moest hij dit echter afstaan; aan Dina, die kwam om voor mevrouw een japon te vermaken, en met haar rikke-tikkende naaimachine in de dorpelijk deftige woonkamer niet kon worden toegelaten. De student had dien middag dikwijls een boek: na te slaan in het studeerkamertje, en dam zag hij lang naar het mooie, jonge meisje,, dat met gebogen hoofd bij het raam zat. Hij zag naar het levende, blonde haar, dat als een gouden kroon op haar hoofd lag,, hij zag naar den blanken hals en de fijne1 handen, die druk bezig bleven. Het liefst zag hij in de glinsterende blauwe oogen,, die Dina nu en dan opsloeg, als hij met haar sprak. Hij vertelde van het leven im de groote stad, en dan lachten die oogens soms als de lippen het niet duifden. Want in het begin was het meisje bang voorden. vriendelijken, jongen mijnheer. Des avonds, evenwel wachtte hij haar op, en spoedig wisten de dorpelingen, die alles van elkander weten, te vertellen, dat het juffertje" in het donker liep met den knappen student. Alleen de moeder en de zuster wisten niets. Spraken ze al eens over het late thuiskomen, dan wist Dina uitvluchten genoeg te vinden, en zoo groot was haar liefde, dat ze nooit twijfelden. Dus kwam voor haar de ramp geheel onverwacht. Reeds een paar dagen was Dina bleek geweest en scheen aan andere dingen te denken dan aan haar omgeving, maar ze weerde alle belangstellende vragen met zachtheid af. Er is niets", zei ze telkens. Toen kwam er een dag, dat ze, naar ze' voorgaf, uit naaien moest naar een heereboer, die op eenigen afstand van het dorp woonde. Later bleek, dat zij er niet verwacht werd en. er niet was geweest. Wel waren er, die haar gezien hadden op den weg naar het naaste station en met haar den student. 's Avonds ontving de weduwe een brief van Dina. Deze bevatte lange klachten over het eentonige leven in het dorp, dat ze

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl