De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1916 12 augustus pagina 1

12 augustus 1916 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

Zaterdag 12 Augustus A°. 1916 AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND ONDER REDACTIE VAN Prof. Mr. J. A. VAN HAMEL, Prof. Dr. H. BRUGMANS, Mr. E. S. OROBIO DE C A S T R O Jr. en Dr. FREDERIK VAN EEDEN Abonnement per 3 maanden / 1.90 Voor het Buitenl. en de Koloniën p. j., bij vooruitbetaling f r. p. mail 11 50 Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken en Stations verkrijgbaar 0.15 UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF KEIZERSGRACHT 333, AMSTERDAM Advertentiën van l?5 regels /1.25, elke regel meer .... ?0.25 Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina, per regel . . , 0.30 Reclames, per regel , 0.40 IHHOUDi Bladz. 1: Nieuw Recht voor de IndoChineezen, door mr. P. H. Frocnberg. Buitenl. Overzicht, door G. W. Kernkamp. Confetti. Elie Metcbnikoff f, door dr. N. Swellengrebel. 2: O. Vrij f, door Th. M Ketelaar. Geheime Zit tingen in het Engelsche Parlement, door E. van Kaalte. Erekelzang, door J. H. Speenhoff. 3: Uw Taak, door Nedeilander. Dorpsbygeloof, door AndréSchil'ings. 5: Toor Vrouwen, door Elis. M. Bogge. 6: Kabir's Verzen, door F. v. E. Het Offensief, teekening van Jordaan. Nirvana, door Henri Borel. 7: Hindenbnrg, teekening van George van Baemdonck. P. Loots -f-, door H. v. L. Verzen. Een moeilijke taak voor Onders. door D. Stigter. 9: .Financieele en Economische Kroniek, door J. D. Santilhano. 10; Doorsnede van een Machinegeweer. Esn Vleogje Haagsche vinJ,door Ari.?I^ekenspiegel. Uit het Kladschrift van Jantje. 11: Het Russi sche Offensief, teekening van Joh. Braakensiek. Amerikaansche Humor, door dr, N. G. van Hnffel. 12: Schaaktubriek, red. dr. A. G. Olland. Dambriek, red. K. C. de Jonge. Bijvoegsel: De Daitsche Kinderen in Nederland, teekening van Johan Braakensiek. * w j *-. ..t»1 r c ?, Nieuw recht voor de IndoChineezen The law is a ass a idiot", aldus ken schetste mr. Bumble, de bode uit Oliver Twist, een wet, die, den man tot hoofd der echtvereeniging verklarende, aan stelligheid niets te wenschen overliet, maar met zijn ervaring volkomen in strijd was. Men kan van de wet, die het familie- en erfrecht der Indo-Chineezen heet te regelen, niet zeggen dat zij een ass of an idiot is, niet omdat die wet zoo mooi is, zoo precies aanpast aan de behoeften der menschen, doch wel om de eenvoudige reden, dat niemand die wet kent, niemand weet wat zij inhoudt. Wat toch is het geval ? De Chineezen in Indië, door Raffes genoemd the life and soul of the commerce of the country", koop lieden en industriëelen, eigenaren van cultuur-ondernemingen, van particuliere lande rijen, opkoopers van producten, stonden van oudsher in drukke betrekking tot Europeesche kooplieden en industriëelen. Reeds in 1855 werd om die reden de noodzakelijkheid gevoeld om de Indo-Chineezen onder het Europeesch vermogensrecht te brengen, ten einde te voorkomen, dat geschillen, uit over eenkomsten van Europeanen met Chineezen ontstaan, door tweeërlei recht, Europeesch en Chineesch recht, beheerscht zouden worden. Wat evenwel het familie- en erfrecht der Indo-Chineezen aangaat, dit bleef geregeld door wat het Indisch regeeringsreglement noemt hun godsdienstige wetten, instel lingen en gebruiken" en wat korter uitge drukt heet: hun adat, hun gewoonterecht. Die adat is niet op schrift gesteld, wij moe ten haar dus zoeken, maar waar ? dat is juist de vraag. De ambtenaren voor Chineesche zaken, als deskundigen tot voor lichting van den rechter gehoord, hielden er steeds aan vast, dat de Chineezen in Indië in hoofdzaak Chineezen gebleven zijn en daarom hun adat niet anders was dan hun nationaal recht, gelijk dat gekend wordt uit het klassiek Chineesch wetboek, door veitalingen toegankelijk gemaakt. Ongetwij feld leverde dit moeilijkheden op, in aan merking genomen dat het Chineesche wet boek de toestanden van het oude China op het oog heeft, die zeer verschillen van de toestanden in de Chineesche maatschappij in Indië, door inwerking van allerlei vreemde factoren, ontstaan. Maar in dat nationaal Chineesch wetboek had men tenminste een grondslag, men kon de Chineesche rechtsopvattingen daaruit leeren kennen, en men had in elk geval geschreven teksten voor zich en kon des noods voor nieuwe of niet voorziene ge vallen bij analogie redeneeren. Dat nationaal Chineesch recht werd echter teruggedrongen. Er ontstond in den loop van tijd een zekere tegenzin om buitenlandsch recht te erkennen, een zekere schroom om toe te geven aan het nationaal bewustzijn der Indo-Chineezen, gepaard aan adatgedweep, waarvan de Javanen zooveel last hebben en dat van den weeromstuit van Javanen op Chineezen werd overgebracht. Dit leidde er toe, voor de Indo-Chineezen het bestaan aan te nemen van een specifiek Indo-Chineesch gewoonterecht. Men maakt zich daarbij de voorstelling, dat de Chineezen in Indië een apart soort menschen zijn geworden, die er allerlei bij zondere rechtsopvattingen opnahouden, af wijkende van die dtr Chineezen in het alge meen, maar ook weer van die der Europeanen, rechtsopvattingen, die bovendien nog plaat selijk heeten te verschillen. Niemand kent dat beweerde specifiek IndoChineesch gewoonterecht, niemand weet wat het inhoudt. De verwarring is daardoor ten top gestegen. Men weet niet meer wat recht is, alles is mogelijk. Het heeft de gods dienstige wetten, instellingen en gebruiken" der Indo-Chineezen teruggebracht tot een absurditeit. Bij het eindvonnis in een proces ontstaat pas het recht, want dan verneemt men voor het eerst wat dat specifiek Indoilneesch gewoonterecht voorschrijft. Maar een volgende gelijksoortige zaak veran dert het weer, even schielijk en gemakkelijk als een kameleon van kleur verwisselt. Het heeft den rechtstoestand van nagenoeg elk bestand deel der familie onzeker gemaakt. Het heeft de befaamde Chineesche erfenisprocessen ver oorzaakt, de vinnige procedures van werke lijke en vermeende familieleden om een nalatenschap. Het komt voor dat een dochter, een pleegzoon, een na den dood van den erflater door diens weduwe aangenomen zoon en een broeder van den overledene, in rechte elkaar de nalatenschap betwisten. Elk tracht zijn aanspraken sterk te maken met een beroep op de Chineesche adat. De ontstellende rechtsonzekerheid lokt de men schen uit om een kans te wagen in de erfenisloterij, zij ontwricht de Indo-Chineesche familie. En de gelukkige, die na eindelooze procedures over de vraag wie erfge naam is, ten slotte als zoodanig is aangewezen, wordt gewaar, dat een groot deel der na latenschap is opgeslokt door kosten aan zegels, bewaarders, getuigen, deskundigen, deurwaarders, griffiers en vooral niet te ver geten aan de advocaten, die eens door een Chineesch slachtoffer de ware, de echte erfgenamen zijn genoemd van Chineesche nalatenschappen, waarover geschillen rijzen. Doch genoeg over dezen beschamenden toestand. Eindelijk zal de Indische wetgever tusschenbeide komen en de zoozeer gewenschte rechtszekerheid brengen, door het Europeesch familie- en erfrecht, gelijk dat vervat is in het Indisch burgerlijk wetboek, op de IndoChineezen toepasselijk te verklaren. Uit den aard der zaak gaat de invoering van een burgerlijken stand voor Chfneezen daarmede gepaard. Want neem den burgerlijken stand weg en talrijke bepalingen van het burger lijk wetboek verliezen haar steunpunt. Op de Indische begrooting van dit jaar, vindt men dan ook het vereischte bedrag uitge trokken om een burgerlijken stand voor Chineezen in te voeren. Terecht is de oplossing gezocht in toe passelijk verklaring van het Europeanenrecht. Want een andere rechtsbron, waaraan een bruikbare regeling zou kunnen ontleend worden, is niet aanwezig. Immers, wij zagen het reeds wat men Indo-Chineesch gewoonterecht noemt, bevat niets anders dan een niet te ontwarren 'massa van tegen strijdige beweringen en elkander tegen sprekende vonnissen. Het klassiek Chineesch rechtssysteem past niet voor de toestanden der Chineesche maatschappij in Indië, waarbij nog komt, dat China zelf zijn klassiek wetboek in modernen geest gaat wijzigen. Wij kennen reeds de vertaling van een ontwerp-burgerlijk wetboek voor China, dat naar het Fransche, Duitsche en Japansche model bewerkt is. Maar boven dien, de Chineesche maatschappij in Indië, door inwerking van westersche denkbeelden en steeds toenemend onderwijs beïnvloed, is bezig zich in .westerschen zin te transformeeren. En eindelijk: de Chineezen hebben het vaste doel voor oogen om in gelijken rechtstoestand als Europeanen te geraken, zooals met Japanners in Indië het geval is. Met geleidelijke stappen komt m:n het doel steeds nader. Al deze overwegingen moeten leiden tot de gevolgtrekking, dat het Europeanenrecht voor de Indo-Chineezen het meest geschikt en meest passend is. De nieuwe wetgeving zal voor de vooruit strevende Chineesche gemeente een zegen zijn. Aan den anderen kant zal zij niet na laten, inzonderheid de invoering van een burgerlijken stand, hare terugwerking uit te oefenen op de Javanengroep. Elke hervorming ten bate der Chineezen, wordt met wan trouwen in de Javanengroep gadegeslagen en brengt gevoelens van achtergesteld te worden, tot uiting, Het spreekt van zelf, dat met deze gevoelens terdege rekening valt te houden. Toen de Indo-Chineezen, van onderwijs verstoken, uit eigen beurs hun nationaal Chineesche scholen oprichtten, kwam het Gouvernement met voortreffelijke Hollandsch-Chineesche scholen voor den dag. De Inlanders gevoelden zich verongelijkt en dit droeg er in niet geringe mate toe bij om de bestaande Inlandsche scholen met een paar lepels Hollandsch, om te zetten in Hollandsch-Inlandsche scholen met de Hpllandsche taal als voertaal van het onderwijs!. Een onder de Indo-Chineezen krachtig geuite publieke opinie, telkens herhaalde protesten van hun kant, vestigden de meer algemeene aandacht op de politierol als op een rechtspraak van willekeur. Men begreep evenwel dat het niet mogelijk was om de Indo-Chineezen aan de politierol te onttrek ken, doch die voor Inlanders te handhaven. De politierol werd ten doode opgeschreven en de landrechter, de gegradueerde onaf hankelijke politierechter voor alle rassen zonder onderscheid, deed zijn intocht. De invoering van een burgerlijken stand voor de Chineezen, zal hen in de oogen van de Inlandsche bevolking verheffen. Zichtbaar, voor de Inlandsche bevolking duidelijk waar neembaar, verkrijgen zij iets, wat hen weer nader bij de groep der Europeanen plaatst. Het zal prikkelen, temeer, omdat herhaaldelijk uit de Inlandsche wereld stemmen zijn opge gaan, om een burgerlijken stand voor Inlan ders in te voeren. Het zal nopen om dit onderwerp, waarmede trouwens een begin is gemaakt, krachtig aan te vatten. En in afwachting van het tot stand komen daarvan, is het minste wat de wetgever kan doen, om, tegelijk met de invoering van de nieuwe wetgeving voor de Chineezen, § l van het Kon. Besluit van 19 Mei 1913, betreffende de vrijwillige onderwerping aan het Europeanenrecht, een koninklijk besluit dat nog steeds in het Indisch Staatsblad slaapt, in werking te laten treden. Dan zal voor intellectueele Inlanders, van wie reeds velen ons familierecht volgen, de gelegenheid bestaan, om zich aan d.e geheele voor de Europeanen vastgestelde burgerlijke wetgeving vrijwillig te onderwerpen en daardoor van den bur gerlijken stand te profiteeren. Ten slotte nog de opmerking, dat zeer stellig uit het Indisch burgerlijk wetboek, vooral nu dit door toepasselijk verklaring op de IndoChineezen een zooveel grooter aantal per sonen zal beheerschen, het daarin nog steeds voorkomend verbod van onderzoek naar het vaderschap, verwijderd behoort te worden. Het ontwerp van een burgerlijk wetboek voor China, hetwelk dit onderzoek uitdruk kelijk toestaat, is in dit opzicht moderner dan het Indisch burgerlijk wetboek. Het is meer dan tijd, dat de Nederlandsche wet van 1909, betreffende het onderzoek naar het vaderschap en de verplichtingen uit dit laatste voortvloeiende, voor Indië worde overgenomen. Vooral tegenover de Inlandergroep, uit wier midden voornamelijk de onechte kinderen, door Europeanen en Chi neezen bij Inlandsche vrouwen verwekt, voortkomen, zou daarmede een daad van rechtvaardigheid geschieden. Laten wij hopen, dat men denkbeeldige bezwaren, die in zoo menig opzicht den voortgang der Indische wetgeving tegen houden, ditmaal zal weten ter zijde te stellen. Mr. P. H. FROMBERQ Dorussie, mot er weer herrie van komme?" De commandanten van de Zeppelins, die de vorige week eenige nachten achtereen het Oosten van Engeland met bommen en luchttorpedos hebben bestookt, zijn weer danig in de war geweest. Op den terugtocht altijd. Op de heenreis vergissen" zij zich niet. Dan lukt het hun wel, het Nederlandsch gebied te vermijden. Het zou ook gevaarlijk zijn, om op weg naar Engeland over Hoorn of IJmuiden te vliegen. Want dan mag er terstond uit zulke plaatsen getelegrafeerd worden, dat er Zep pelins in westelijke richting zijn gepasseerd, en wordt men dus in Engeland verwittigd van de aanstaande komst van het hoog bezoek. Daarom trekken de Zeppelins op de heen reis wel dicht voorbij op onze Wadden eilanden (die een goede richtlijn aanbieden), maar blijven buiten ons gebied. Of zij van daar uit worden waargenomen, komt er voor hen niet op aan. Immers, de Nederlandsche regeering heeft gelast, dat telegrammen be treffende de bewegingen van buiten het Nederlandsch gebied waargenomen belligerente oorlogsschepen, luchtschepen en vlieg tuigen" alleen met zes uren vertraging mogen worden overgebracht. Die vertraging is juist lang genoeg om aan de Zeppelins de gele genheid te laten tot een onverwacht bezoek aan Engeland. Maar op de terugreis kunnen de Zeppelin commandanten zich vergissen", zooveel zij willen. Zij hebben dit de vorige week weer rijkelijk gedaan. Uit Vlissingen enZeeuwschVlaanderen, uit IJmuiden, Egmond, Bergen, Hoorn, Zwolle en waar al niet vandaan werd het voorbijtrekken van Zeppelins gemeld. Hier in Nederland verneemt men zulke din gen alleen door de berichten van dagbladcor respondenten. Onze regeering vindt het niet noodig, er officieel" kennis van te geven. Zij laat de Nederlanders in onzekerheid, hoe veel Zeppelins er eigenlijk over ons land zijn gevlogen en welken koers zij namen. Uit de courantenberichten kan men dit meestal niet nauwkeurig opmaken; ook al hierom niet, omdat er niet altijd precies in wordt opge geven, hoe laat een luchtschip boven die of die plaats werd gezien. Dezelfde Zeppelin, die over IJmuiden vloog, kan later over Egmond, Bergen, Hoorn en Zwolle zijn ge trokken ; maar de mogelijkheid bestaat ook, dat de berichten uit deze plaatsen op twee of meer Zeppelins betrekking hebben. Toch is het riet onverschillig, of men in ons land den indruk krijgt, dat de Zeppelins op hunne terugreis zich niet in het minst geneeren en, als hun dit het best uitkomt, maar kalmpjes over Nederlandsch gebied vliegen, dan wel of zulk een schending van onze onzijdigheid alleen begaan is door een uit zijn koers geraakt luchtschip, dat zich gehaast heeft ons grondgebied langs den korst mogelijken weg te verlaten, toen het beme kte verdwaald te zijn. Dit moest althans ons volk niet onver schillig laten; en als het maar duidelijk geroeg te kennei gaf, dat het van zulke dingen precies op de hoogte wilde worden gebracht, zou onze Regeering daarin niet in gebreke blijven. Maar de beide colleges, die tezamen de Nederlandsche volksvertegenwoordiging heeten, stellen klaarblijkelijk niet het minste belang in onderwerpen als het genoemde; wanneer door hen geen aandrang op de Regeering wordt uitgeoefend om zoo spoedig mogelijk nauwkeurige berichten te publiceeren omtrent de schending van onze on zijdigheid, kan men begrijpen, dat deze dit uit eigen beweging niet doet. Immers, het is voor de Regeering veel gemakkelijker, als er langs ofh'cieelen weg geen ruchtbaarheid wordt gegeven aan zulke dingen; of als de officleele mededeelingen daaromtrent eerst gegeven behoeven te worden, wanneer de gebeurtenissen zelve al half of heelemaal vergeten zijn. Wie er zich dan nog druk over maakt, krijgt bij het vredelievende Nederlandsche volk al spoedig den naam van ruziemaker. Dit sombere vooruitzicht zal mij echter niet weerhouden, het onderwerp van de Zeppelins hier weer eens ter sprake te brengen. Onze Regeering heeft er nog nooit rekenschap van gegeven, waarom zij eerst in den zomer van 1915, toen de Zeppelin-tochten van eenig belang begonnen te worden, het straksgenoemde bevel omtrent de vertraging van telegrammen heeft uitgevaardigd. Mij is ook niet bekend geworden, dat langs officieusen weg een verklaring ervan is gegeven, waarom onze Regeering tot zoolang gewacht heeft met dezen ingrijpenden maatregel. Wel is een poging daartoe gedaan in een hoofd artikel van Het Vaderland d.d. 31 December 1915; maar een mislukte poging. Omdat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de be doelde maatregel onder de pressie van de Duitsche regeering is genomen, wil ik het mijne ertoe bijdragen, om aan onze Regeering een steun in den rug te geven, wanneer zij in de Zeppelin-quaestie vast op haarbeenen moet blijven staan; zulk een steun krijgt zij, wanneer in de Nederlandsche pers duidelijk wordt uitgesproken, dat het Nederlandsche volk niet zijdelings medeplichtig wil worden aan de Zeppelin-aanvallen op Engeland, door maar te blijven dulden, dat de Zeppelins op hunne terugreis over Nederlandsch gebied vliegen. Eerst uit het jongste Oranjeboek heeft men vernomen wat onze Regeering gedaan heeft naar aanleiding van het trekken van drie Duitsche luchtschepen o ver Nederlandsch gebied op l Februari II.; dat het er drie geweest zijn, bleek eerst uit dit Oranjeboek, dat bijna zes maanden na l Februari is gepubliceerd. Onze Regeering heeft, zooals te verwachten was, geprotesteerd. Maar wat heeft de Duit sche regeering op die protesten geantwoord ? In het hier bedoelde hoofdstuk van het Oranjeboek, getiteld: Interneering en be schieting van luchtvaartuigen" zijn niet alle stukken afgedrukt, die tusschen onze Re geering en de Duitsche na October 1915 zijn gewisseld over het vliegen van Zeppelins boven Nederlandsch gebied; men vindt er alleen een samenvatting van; slechts een nota van onze Regeering dd. 18 Maart 1916 wordt in den volledigen tekst medegedeeld. Blijkens den inhoud nu van het Oranje boek heeft de Duitsche regeering alleen haar leedwezen betuigd over het overvliegen van het eiland Rottum door de L 15 op l Februari 1916 en daarvoor hare veront schuldigingen aangeboden, onder mededeeling, dat de aanwezigheid van dit lucht schip boven Nederlandsch territoir te wijten was geweest aan de mist en een foutieve aanwijzing van het kompas." Zij heeft echter geen verontschuldigingen aangeboden wegens het vliegen over ons gebied van twee andere Duitsche lucht schepen nl. de L 19 en nog een derde, waar van het nummer in het Oranjeboek niet wordt genoemd; dit laatste luchtschip vloog (blijkens de nota onzer Regeering van 18 Maart 11.) nog wel dwars over Neder land heen, eerst over Amsterdam, laterover Drente en Groningen. In het Oranjeboek wordt althans met geen syllabe van zulke verontschuldigingen gerept. Maar wel heeft de Duitsche regeering de onze een standje gemaakt wegens het be schieten van de L 19 (het luchtschip, dat later in de Noordzee is verongelukt) door de kustwacht van Ameland: dit heette in strijd met het volkenrecht en de wetten der menschelijkheid! Onze Regeering heeft daarop geantwoord, dat zij het volste recht heeft, te laten schie ten op elk vreemd luchtschip, dat boven Nederlandsch gebied komt; dat bovendien de L 19 door geweerschoten en signalen herhaaldelijk gewaarschuwd was, dat zij boven onzijdig gebied vloog, maar deson danks haar koers vervolgde; dat dit lucht schip ook geen noodseinen had gegeven, zoodat het beschieten ervan geen onmenschelijke daad mag worden genoemd. Zoowel de daden als de woorden onzer Regeering zijn, in het geval van de L 19, volkomen correct geweest; maar niet cor rect om het zachtjes uit te drukken is de handelwijze der Duitsche regeering, die noch wegens de L 19, noch wegens het andere luchtschip verontschuldigingen aan bood. En bijna onbeschaamd klinkt het, als de Duitsche regeering (in een nota van 17 Februari 11.) schrijft, dat de Nederlandsche autoriteiten hadden moeten begrijpen, dat de L 19 alleen door force majeure zich boven Nederlandsch gebied bewoog, omdat de Duitsche regeering aan hare luchtschippers de striktste bevelen had gegeven, onzijdig gebied te vermijden en dit langs den kortst mogelijken weg te verlaten, wanneer zij er bij vergissing boven waren gekomen!" Als die bevelen werkelijk zijn gegeven, dan storen de luchtschippers zich er riet aan; dit was reeds geruimen tijd vór het ver gaan van de L 19 gebleken en had de Inzendingen voor deze rubriek gelieve men te adresseeren aan het Redactiebureau, met op den omslag het motto: ,Confettf'. De heer C. SoIIe heeft heden namens de Deutsche Hilfsverein per Koningin Wilhelmina" 400 Duitsche kinderen, wier vader aan het front is, naar Oost voorne gezonden." (Telegraaf) Het is om jaloersch te worden op zoo'n productievermogen. Eén vader met 400 kin deren, oef l De Zutphensche Courant geeft het vol gende lugubere bericht: Er is een verandering gekomen In de begrafenisplannen van den verongeluk ten militair A. De familie te B. heeft er tenslotte de voorkeur aan gegeven het lijk op het kerkhof te B. ter aarde te bestellen. Enz." * De heer H. C. Ittman heeft eervol ontslag gevraagd als ontvanger der registratie en domeinen alhier. Zeer zeker zullen velen met ons dezen hulpvaardigen ambtenaar enaangenamen medeburger zien vertrekken." (Prov. N. Br. Ct.) Dat belooft een serenade aan het Station l lllllMMIIIMKIIIIIIlnlMIIIIIIMIUIIIIIItlllllllllllllllllllllllIrflIlllllllllllllllt Duitsche regeering ervan moeten weerhou den, zulk een hoogen toon aan te slaan. In Maart en April 1916 legden de Zeppe lins met een enkele uitzondering de terugreis van Engeland af, zonder de on zijdigheid van Nederland te schenden; het bleek dus toen wél mogelijk, die onzijdig heid te ontzien; men mocht toen hopen, dat dji voortaan de regel zou blijven. Na de eerfte week van Mei kwam een lange rustpoos in de Zeppelin-aanvallen. Nu zij de vorige week hervat zijn, vervallen de Zep pelin-commandanten weer in hun oude fout; zij vergissen" zich weer op de terugreis en trekken over Vlissingen, Ymuiden, Egmond, Bergen, Hoorn, Zwolle en waar al niet meer. Dit moest nu eens uit zijn. Onze Regeegeering schrijft in haar nota van 18 Maart 11.: De gezagvoerders der luchtschepen kun nen zich maar niet uit den treure op force majeure blijven beroepen, indien, om welke reden dan ook, hunne tochten telkens weder tot een schending van het Nederlandsch gebied leiden." Zoo is het. Van Nederlandsche zijde, en in de eerste plaats door de Nederlandsche pers, moet nu eens ondubbelzinnig te kennen worden gegeven, dat wij force majeure of geen force majeure, vergissing of geen vergis sing de veischijning van Duitsche lucht schepen boven Nederlandsch gebied als een beleediging van ons nationaliteitsgevoel be schouwen. Nemen deze luchtschepen alleen maar voor hun gemak de kortere terugreis over Nederland, dan moge men inDuitschland weten, dat wij onze eer gekwetst voelen door het schenden van onze onzijdigheid om zulk een futiele reden; is de terugreis over Nederland, om welke oorzaak dan ook, in den regel onvermijdelijk, dan moge men in Duitschland weten, dat wij dan vooral er tegen in opstand komen, omdat wij ons dan medeplichtig gevoelen aan een van de afschuwelijkste practijken uit dezen oorlog. Neen, ik geloof toch niet, dat dit de juiste toon is. Het Nederlandsche volk is een veel te gemoedelijk volk om zich in zijne eer getast te voelen door het vliegen van Zep pelins over Nederlandsch gebied; zoo heel erg vindt het dat niet. Neen, als onze minister van buitenlandsche zaken in overeenstemming met den geest der natie" wil handelen, dan stuurt hij aan zijn collega in het Duitsche Rijk geen scherpe nota, maar een gevaarlijk briefje: wat mot dat nou ? Schei nou uit met die Zeppelinaardigheden; ik krijg er maar last door." Als minister Loudon en minister yon Jagow wel eens een Speenhoff-avondje hebben bijgewoond men zou het hun ter verpoozing toewenschen dan kan onze mini ster van buitenlandsche zaken volstaan met een heel kort briefje; hij behoeft dan aan zijn collega alleen den eersten regel van een Speenhoff-lied te schrijven : Dorussie, mot er weer herrie van komme?" 8 Aug. 1916 G. W. KERNKAMP Elie Metchnikoff f Voor eenige weken heeft het Institut Pasteur te Parijs een onherstelbaar verlies geleden door den dood van den eminenten onderdirecteur dier instelling Elie Metchni koff. Dit verlies treft niet alleen het Institut Pasteur, maar de geheele beschaafde wereld, want Metchnikoff inspireerde nog voortdurend jonge onderzoekers en leidde hen in de banen die hij voor zich zag. Tot het laatste toe is hij frisch gebleven en breed van opvatting. Tot het laatste ook is hij echt menschelijk gebleven, hij is dit in den loop van zijn leven zelfs steeds meer geworden en dit heeft de stempel gedrukt

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl