De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1916 26 augustus pagina 6

26 augustus 1916 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 26 Aug. '16. No. 2044 Aert de Gelder, Jehova met de Engelen bij Abraham Een Aert de Gelder in het Museum Boymans De hierbij afgebeelde schilderij, voorstel lende Jehovah met de engelen bij Abraham, is uit het legaat G. W. Burger aangekocht door het Museum Boymans te Rotterdam. Het is een der gelukkigste aankpopen, in de laatste jaren door onze schilderij musea ge daan en een gelukwensen waard aan Directeur en Museum-commissie. Het vermoedelijk omstreeks 1680 geschilderde stuk is een der allerbeste werken van dezen in 1727 gestor ven leerling van Rembrandt, van wiens hand hier te lande o. m. het Rijksmuseum en het Mauritshuis eenige jaren geleden belangrijke werken ten geschenke hebben ontvangen. De schilderij, die thans de grpote bovenzaal van het Museum Boymans siert, was jaren lang het eigendom van den heer Yerkes te New-\ork, werd na diens dood verkocht en kwam kort vór den ooi log naar Europa. Het is een magistraal kunstwerk, zoowel door het lichteffect, de houdingen der figu ren en het koloriet, als door'den overwogen bouw der compositie. Deze ruimt aan de figuur van Jehovah, diéde geheele hande ling beheerscht, de middenplaats in, ze op sluitend als in een driehoek-vorm. Links en rechts zitten de engelen; vór den linkschen staat Abraham in devote houding, de han den vór -de borst gekruist, in zacht rood fluweel gekleed. Tegen den diepbruinen Ondergang. Een Levensfragment, door A. M. DE JONG (C. A. J. van Dishoeck, Bussum). f Ik weet niet goed wat ik van A. M. de i Jong's Ondergang" moet denken. Op som- j mige plaatsen heb ik het ondergaan, zonder ? <lat het mij tijd gaf tot critiek. Er lijdt en sterft een vrouw in dit boek, Kitty heet zij, zij is wat de menschen noemen een gemeene i slet van de straten, van de sombere misère- j machtstraten van Londen, een ellendige ver- i worpene, maar zógroot in haar moeder liefde, dat de schrijver er terecht van zegt: Ik wil het niet meer uitspreken, het alleen bewaren, diep in mij, voor het geval, dat ik eens aan alles zou wanhopen, en alle schoon heid zou willen ontkennen..." Deze vrouw, die in de verte aan de verhevenste misère-vrouwen van Dostoïewski herinnert, deze gemeene, liederlijke straatprostituee, die wel eens stomdronken thuis komt, brandt in dit boek met het vuur van een heilige, de stralen van haar groote ziel gaan over alles en allen heen, en over de afzichtelijke, stinkendt, van ongedierte en ongerechtigheid krioelende poel van allerdonkerst Londen gaat het licht van deze heilige vlam... Om de sobere, en toch van liefde trillende uitbeelding van deze uiterlijk verliederlijkte, maar van binnen in schoonheid verheerlijkte vrouw, is de ]ong's Ondergang" voor mij van groote waarde. Het is een boek van misère, van z horribele menschelijke ellende en verwor ding dat een fijngevoelige vrouw, wie ik het liet lezen, het mij met verschrikte oogen terugbracht toen zij het half uit had, en mij zeide, dat zij het niet verder kon lezen, omdat het téverschrikkelijk was van ver vuiling en ondergang. Ik geloof niet dat het als een literair kunstwerk bedoeld is, al is het dit op vele plaatsen zpnder twijfel. Het is als kunst werk niet zoo ontzachelijk sterk van demonische observatie en hoog-koude ge serreerdheid als bijvoorbeeld dat geweldige, onovertroffen boek van van Oudshoorn: Willem Mertens' Levensspiegel." De be doeling lijkt mij meer te zijn een aanklacht tegen de voor anderer ondergang koudonverschillige burger-maatschappij, al zijn de beschuldigingen, die hij er tegen uit spreekt, hier en daar wat vieux-jeu en goed? koop, zonder hoogere levenswijsheid. Hoe een maatschappelijke schipbreukeling in Londen aankomt uit Holland, nagenoeg platzak, hoe hij daar zonder geld door de straten hongerig rondloopt, den verschrikkelijken struggle for life aanbindt, hoe hij als bordenwasscher, stoker, pakjesdrager, pseudoblindeman en wat al niet rondploetert, slaapt in portieken, in kubieken", en onder Theemsbruggen, hoe hij vermagert, verarmt, vervuilt, van honger en wonden en ongedierte, hoe hij valt en weer opstaat, en weer dieper valt, en weer opkrabbelt, telkens weer en weer, en iederen keer dichter bij den ellendigen dood van den verworpene, daarvan is de Jong's boek, in den vorm van een Dagboek, het ontstellende, aangrijpende verhaal. En achtergrond komt Jehovah's indrukwekkende gestalte in goud-geelen mantel, wit onder kleed met rozen glans, het witgebaarde hoofd gedekt met een rood kapje met gouden rand, prachtig uit. Zijn handen met vingers van haast vrouwelijke fijnheid zegenen de spijzen, die vór hem op tafel staan op een in grijze tinten (met rood, paars en bruin doormengeld) gehouden tafelkleed: een gebraden rib op zilveren schotel, een zware beker wijn, een aarden kan, een zilveren gebakschotel met de door Sarah gebakken koeken. Van de engelen, wier belangstelling is gericht op Abraham (dien zij, evenals Jeho vah, aanzien), houdt de rechtsche een mes in de hand, terwijl de vingers van den engel links, spelen met het bord. Beiden zijn in wittige, lichtpaars reflecteerende gewaden gekleed. De vleugels van den groot-oogigen engel ter rechter zijde, die een rooden gor del om het middel draagt, hebben een goudgeelen glans. Vergelijkt men deze schilderij, vooral de engelen, met de wijze, waarop andere leerlingen van Rembrandt dergelijke voorstellingen schilderden, dan wordt duidelijk, hoezeer dezen daarin het geestelijke verwaarloosden ten koste van hun realistisch streven. De Gelder daarentegen toont zich in dit stuk gelijk, weinig anderen, ook in geestelijken zin de leerling van Rembrandt. Dit is de eerstopkomende en tevens de meest blijvende indruk, dien de schilderij maakt. Tevens wordt daardoor duidelijk, waarom een reeks van schilders en niet voldoende in de kunst van Rembrandt's navolgers doorgedrongen kunsthistorici dit werk om streeks 1890, toen er nog niet zooveel de Gelders in openbare, gemakkelijk toegan kelijke musea hingen, voor een Rembrandt konden houden. W. MARTIN tusschen al dien modder, die vervuiling en die verwording, bloeit als een witte, mystieke bloem de ziel van die hartroerend opofferende, haar kind ten doode toe gewijde straatprostituee Kitty... Toch is er k nog al wat op dit boek aan te merken en dat is het al te onwaar schijnlijke van sommige gedeelten, dat twijfel doet ontstaan aan de geloofwaardigheid. Ik bedoel hier niet mede, dat het Dagboek als verhaal per se historisch behoeft te zijn, want dan zou de schrijver er van dood moeten zijn, en het nooit uit hebben ge geven, maar het moet, als literair kunstwerk, al is het ten eenen male wat men fictie" noemt, den indruk van echtheid op den lezer maken. Meer dan ns doet het dit niet, en lijkt het, met niet al te handige kunstgrepen, noodeloos gerekt. Zóverhaalt het dagboek b.v. op blz. 158 e.v. hoe de schrijver er van weer niets bezit, hongerig rondzwerft, en ten slotte op een paaltje aan den havenkant in de sneeuw bevriest, en omgekomen zou zijn, als een Bobby" hem niet gered en naar het politie bureau had gebracht. Hetgeen niet wegneemt dat hij een paar dagen later in zijn dagboek kan schrijven. Ik heb het goud van mijn vul penhouder verpatst"! Voor een pond sterling nog wel. Alsof hij dat dan al niet vél eerder zou gedaan hebben, toen hij toch op het punt was, van honger om te komen! Even onwaarschijnlijk is het, wat de schrijver toch wil laten voorkomen, dat een uitgehongerd mensch, verkleumd en op het punt te sterven, telkens maar weer lust en kracht zou hebben om, in een portiek, of op een paaltje aan den waterkant zittend, gauw alles even in zijn dagboek op te teekenen. Dat, ondanks deze in 't oog vallende onwaarschijnlijkheden het boek toch boeit, en op vele plaatsen aangrijpend is, bewijst stellig het groote talent van den schrijver, die echter nog leeren moet, dat het te veei" altijd schaadt, en die zijn niet zeer grondige socialistische levensopvattingen wel eens tot een hooger sfeer mag opheffen. HENRI BOREL * * ? Dr. L. A. RADEMAKER. Crematie, voor en tegen. 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1916. De opening van het majestueuze crema torium op Westerveld te Driehuizen ten ge volge van de moedige doortastendheid der Nederlandsche Vereeniging voor facultatieve Lijkverbranding, heeft opnieuw de aandacht gevestigd op het vraagstuk der crematie. Niet dat daarover nog veel nieuwe gezichts punten waren aan te voeren ; daartoe is de kwestie te lang reeds van alle zijden bekeken en al hetgeen er voor pleit reeds herhaaldelijk, ook ten onzent, in 't licht gesteld, terwijl de tegenstanders evenmin hebben nage laten hunne bezwaren den volke te verkon digen. Maar er zijn nog steeds zoovelen, die nimmer ernstig en rustig over de vraag nadachten, zoolang er toch geen sprake van was dat zij zich na hun dood hier te lande konden laten verbranden. Het is daarom, dat de verschijning van het uitnemend boekje, welks titel hierboven werd afgedrukt, met blijdschap mag worden begroet; en wel niet alleen omdat het actueel is van inhoud, maar ook omdat het uitmunt door onbe vooroordeelde zienswijze en door eene kalme bezadigdheid, die zich weet te verplaatsen in gemoedstoestanden van andersdenkenden. Tentoonstellingen III Den Haag. De tentoonstelling van Alb. A. Plasschaerfs werken (in Pictura) is een nieuw en eigenaardig bewijs van de geeste lijke wentelingen in velen der tegenwoordigen: ze zijn van die geestelijke wentelingen een betoog vol zekerheid en vol onzeker heid. Plasschaert is, voorzoover ik de uitingen van dezen naamgenoot ken, nooit realist noch naturalist geweest. De weer-gave der geobserveerde vormen geeft hem nooit als een krachtige Hij was en is iemand vol phantaisie; uiterlijk een zachtmoedige, maar innerlijk een hevige droomer. Ik bedoel hier mee niet, dat zijn zachtmoedigheid een pose" is; er is niets van zulk iets in hem, maar innerlijk is hij geestelijk anders be wogen dan hij moreel zich naar buiten ge draagt. Dit bleek indertijd uit het glas-inloodwerk, dat hij in V e e r e maakte. De overtuigende eigenschap van dit glaswerk was de kleur van het glas-mozaïek. Deze was bij voorkeur hevig, en sonoor. Zoo deze geheelen versierd werden met figuren, met lichamen, waarin eenigszins natuur"getrouwheid (objectiviteit) moest gehand haafd blijven, dan bleek hij hierin zwak, en van Duitsche sentimentaliteit. Hij heeft dit gemeen met velen der droomers-van-nu; met veel der uitbundigen van heden en van straks. Hun schoonheid is niet eene die opvliegt van de vaste aarde, en boven de stelligheid der vormen uitstijgend deze ge groepeerd ziet in een on-ontwindbaar ge heel, waar die vormen slechts een functie hebben als deel van dat geheel. Deze droomers zijn anders en zooveel dat mogelijk is, tegengestelde aan de eenvoudige orde, die bovengenoemde schilderijen merkt en siert. Zij zijn de geloovigen, en de bijgeloovigen, in het Wordende. Hun werken vertoonen ten eerste het Wordende; niet het zich orde nende. Natuurlijk is dit niet een absoluutbedoelde bewering; gansch buiten orde is het door geestelijke constructie, niet mogelijk te zijn. Maar zij zijn, zooveel mogelijk toch in dat Wordende. Redon was dan het be langrijkst, wanneer hij zich zooveel mogelijk in dat teeken bevond, en ge vindt, niet zoo insinueerende, maar gelijk-ge-aarde licht-endonkers in Plasschaert. Ge vindt hier over eenkomsten met Blake. Dit verwondert even weinig. Plasschaert's wenschen zijn van aesthetisch-religieusen aard; dit was in Blake; met primitiever modelleerender kracht. Soms lijkt een teekening op niets dan de doorsnee van een steen, die uit verschillende lagen bestaat. De serieën elkaar volgende lijnen die daardoor ontstaan, doen even denken aan de teekeningen (lesMoines) van Thorn Prikker. Dieper gaat deze overeen komst echter niet. Ten slotte moet ge ana logieën vermoeden met een gewaardeerd futurisme; expressionisme van Kandinsky, en van andere der tijdsbewegingen. II. Onverbonden staan deze lyrische exegeses van Plasschaert dus niet in onzen tijd. Hun bekoring is die der gevoeligheid, mum iiiiummmiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiimiiiiiiiiiimmiiiiiiimiiii De crematie toch behoort tot die aangele genheden, bij welke mei een spottenden of scherpen toon weinig valt te bereiken, wil men anderen overtuigen van dwalingen. Daarenboven kenmerkt zich het bedoelde boekje, hoewel klein van omvang, zoodat niemand zich wegens gebrek aan tijd van de lezing behoeft te laten weerhouden, door eene merkwaardige volledigheid van inhoud. Geen enkel voornaam punt blijft er in onbe sproken. Onnoodig is het hier een overzicht te geven van dien inhoud. Liever willen wij naar aanleiding van een der hoofdstukken nog eens de aandacht vestigen op het onge noegzame van het hoofdargument, dat in onze zoo bij uitstek tot theologische bespie geling geneigde natie nog zoovelen gekant doet blijven tegen de crematie. Wij bedoelen het bezwaar als zoude deze weinig in over eenstemming zijn met gehuldigde godsdien stige overtuigingen, ja zelfs in onverzoenlijken strijd daarmede verkeeren. Wij zeggen hoofdargument", omdat de overige aange voerde bezwaren, zooals het juridische, in beteekenis en invloed daarbij vrijwel in 't niet verzinken en veelal niet anders te be schouwen zijn dan als een dekmantel voor gewichtiger gemoedsbezwaren. Evenwel, laten wij ons bij die godsdien stige bedenkingen niet uitsluitend leiden door een onberedeneerd, noch door een tenden tieus gevoel, maar trachten wij ons van de redelijkheid dier gevoelens rekenschap te geven, dan blijken zij eene critiek moeilijk te kunnen doorstaan. Hoewel in de littera tuur, waarin de crematie wordt aanbevolen, zelden of nooit de heerschende godsdienst op eenigerlei wijze wordt bestreden, bijv. daaruit munt geslagen tegen het opstandingsgeloof, zien wij zulks in de van theologische zijde afkomstige strijdschriften zonder schijn van bewijs beweerd, en worden daarin den voorstanders der crematie allerlei minder edelaardige bedoelingen aangewreven bij gebrek aan betere bestrijdingsmiddelen. Maar afgezien daarvan, noch in den Bijbel, noch in eenig kerkelijk leerstuk wordt, naar dr. Rademaker opmerkt, de crematie verbo den; en in het Nieuwe Testament wordt nergens het leven hiernamaals onafscheidelijk vastgeknoopt aan de gewoonte van begraven, als ware deze daarvoor een noodzakelijk vereischte. Zelfs Paulus, de groote tegen stander van heidensche gebruiken, bestrijdt nergens de lijkverbranding; en waar hij de opstanding des vleesches predikt, daar wijst hij er toch op dat het een ander lichaam is, dat wordt opgewekt. Iets nieuws was ons het door den schrijver vermelde argument, van zekere zijde tegen crematie ingebracht, als zoude de langzame ontbinding, welke ons in het graf te wachten staat, deel uitmaken van de straf voor onze zonden, en door God de ons opgelegde straf van sterven langs dien weg nog zijn ver groot. Deze zonderlinge en boude bewering, voor welke hij, die haar te berde bracht, de verantwoording moge dragen, kunnen wij laten voor wat zij is; maar in ieder geval is het duidelijk dat daarin de volmondige erkenning ligt opgesloten, dat de verbran ding heel wat minder afschrikwekkend is, zoodat hun, die anders over Gods bedoe lingen denken, het moeilijk is euvel te duiden, wanneer zij zich tot die behandeling van de lijken hunner dierbaren meer ge voelen aangetrokken. Maar argumenten van dergelijk twijfel achtig gehalte vormen geen uitzondering. Zoo beweerde ten onzent ds. Wisse, dat het begraven is eene uiting van eerbiedige oprechtheid en onbestemdheid. Kritisch be schouwd doen zij als echt aan, maar dat is nog niet als tot schoonheid geworden. Dik wijls zijn ze te amorph en te persoonlijk; d'associaties bleven niet algemeen-menschelijk genoeg. Toch willen ze, blijkens een manifest van den maker, aanvaard worden. Maar als een geloof, zonder denken, als eene recht tot het innerlijk gaande stem. Dit is ook een eigenaardigheid van vele der wer ken van gelijkgezinden. Ze willen niet zoo zeer overtuigen door kracht van vast-geuite innerlijkheid, deze droomers, maar zij eischen willige, religieuse overgave dan volgt het gouden loon van zelf; het blanke loon. In dezen eisch is ingesloten zekerheid omtrent d'eigen zekerheid; de skeptici (misschien de ware geloovigen} zullen deze hemelrijken dus niet ingaan. III. Van Ingen (in Esher Surrey) Van Ingen is de schilder van koeyen in een geldersch landschap; hij is een romanticus, een een zame (te eenzame ?); een langzame. Er is in dit werk, zeker in 't meeste van dit werk hier op de tentoonstelling, een te-kort. Dit komt niet voort uit de langzaamheid; er is dikwijls veel langzaamheid in het schoone. Ook het eenzame in zich is niet tegen 't schoon, maar (en dit is een veel keer vergeten differentieering): er is vruchtbare en vruchtdoodende eenzaamheid. De eenzaamheid is niet alleen te lande te vinden; zuiver en licht te verdedigen is, dat de grootste een zaamheid in steden gevonden kan worden. Ge kunt daar even goed leeg zijn van alle aanraking met de omgeving als op het zin gende, omspoelde eiland. Zelden kunt ge in de stad echter de vrucht-doodende eenzaam heid vinden; zij is een herhaling van gelijk heden (d.i.: er komen geen groote, nieuwere intensiteiten op, die de bewegingen verster ken.) Te lande is dat mogelijk. Die moge lijkheid vindt ge in Van Ingen's werk uit gedrukt. Een monotonie is er in stemming en in vorm, soms; een herhaling van fouten (in de vormen), die in de waakscher stad, niet haar feller kritiek, voorkomen wordt. En deze monotonie, en deze fouten tegen den vorm hebben mij verhinderd om mee den lofzang te heffen, die om dit talent klinkt. Een talent is Van Ingen, maar tot nu toe heb ik nooit koebeesten, stal-int rieurs, of studies van koppen gezien onder zijn werken, die de koeyen van Mauve en Willem Maris overtreffen. En wanneer ik deze laatste twee noem, zie ik van hen niet de gewone, daaglijks-geloofde dingen, maar de meer eenzame van deze twee ste delingen, waarin de vorm zuiver is en niet klein, waar de verf in vastheid flonkert; iets verwant in dit alles met de zekerheid van vroegere Meesters. En dit voel ik nog, tot nu toe, niet in Van Ingen: den Meester. PLASSCHAERT iiiiiHiiiiiiiifmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii In kenterend getij Lang is de hemel al met wolken overdekt. Lang duurt het duister van dezen weifelenden regentijd. Wanneerzal de regen komen afspoelen het stof, datalleschoonmetgrijzesomberheidbekleedt? Wanneer zal al het levende en bloeiende zich tooien in schoonheid voor de oogen van ons: mijn zusters en broeders? De vogels zingen niet en zitten angstiggedoken inhetloof.donkerenzwijgend van onzekerheid. De bloemen geuren niet; zij hebben haar bla deren toegevouwen in den slaap der onverschillig heid. Wij zien alles nevelig als tastende in ver blinding; want het stof, dat aan onze oogharen hangt, vertroebelt den blik van ons: mijn zusters en broeders. Laat nu uw regen van uit uw hemel dalen, Heerl Laat uw regen varen op uw stormwind en donder, die alle somberheid en onverschilligheid zul len schudden en wekken tot klare ontwaking. En als het stof, dat onze oogen benevelt, zal zijn weggespoeld door uw zegen van genade, laat dan uw zonneschijn voor ons moeder land stralen. Laat weer de vogels zingen en de bloemen geuren; en laat in uw licht de rijst-aren weer goudig glanzen voor de kinderen van ons gezegend Java-land! NOTO SOEROTO n iniiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiMiiiiiniHiiniiiiiitM 6 Cents Sigaar maar verootmoedigende onderwerping aan Gods oordeel en gericht; het feit der zonde wordt er in beleden"; terwijl omgekeerd, naar zijn collega Westerman Holst ij n soort gelijk opmerkt, de beteekenis des doods als oordeel over de zonde door de crematie wordt geloochend." De logica dezer rede neering ontgaat ons ten eenenmale. Indien er een verband bestaat tusschen dood en zonde, hetgeen evenmin recht helder is, aangezien toch juist in het leven hiernamaals de mensch zijn ware bestemming heet te bereiken na het doorworstelen van dit aardsche tranendal, indien er al werkelijk zulk een verband mocht bestaan, dan staat of valt dit toch zeker niet met de behan deling, die aan het lijk wordt gegeven, aan gezien deze geheel omgaat buiten het feit van het sterven zelf. En wilde men de cre matie veroordeelen, op grond dat deze is aan te merken als een ingrijpen in den natuurlijken loop der dingen, dan moet men evenzeer afkeuren de bestrijding van ziekten, de maatregelen tegen natuurrampen enz., welke eveneens als straffen Gods kunnen worden beschouwd, en moest men evenzoo grafkelders, balseming en dergelijke uit den booze rekenen. De beide zooeven genoemde vertegen woordigers van den theologischen betoog trant hebben meer dergelijke fraaie bewijs voeringen. De crematie geeft aanleiding tot stofvergoding" en de bewaring der asch in urnen kan leiden tot eene vereering, die grenst aan afgoderij", zoo wordt ons door hen geleeraard. Alsof aan de graven niet heel wat meer vereering ten deel valt en heel wat meer ten koste wordt gelegd dan aan de zooveel eenvoudiger urnen, in columbariën opgesteld. Ja, wie een hond wil slaan, kan gemakkelijk een stok vinden; maar vraag niet, wat voor een ! Het is treurig, dat men tot zulke argumenten zijn toevlucht moet nemen; maar in ieder geval blijkt er uit, waarmede men zich moet behelpen om de gehate crematie zwart te maken in de oogen van goedgeloovigen, die weinig in dialectiek zijn bedreven. Terecht is dr. Rademaker van oordeel, dat de felle en onafgebroken tegenstand der Kerk tegen de crematie ook daarom ten zeerste valt te betreuren, omdat bij de er in opgesloten overdreven waardehechting aan wat geschiedt met de stoffelijke overblijfselen, de vergeestelijking van den godsdienst zoo zeer in 't gedrang komt. Want juist daarbij wordt een grooter materialisme gehuldigd dan die, welke den voorstanders der cre matie in den treure wordt verweten. Wij vinden hier iets soortgelijks als bij de spiritisten, die aan zintuigelijk waarneembare geestverschijningen gelooven om daarmede zoogenaamd het materialisme, dat niet aan een stoffelijk persoonlijk voortbestaan na den dood gelooft, te weerleggen. Waarlijk, indien het geloof aan een vergeestelijkt voortbestaan na den aardschen dood moet vallen of zelfs maar geschokt worden door lijkverbranding, kan aan dat geloof noch veel beteekenis noch veel vaste verzekerdheid worden toe gekend. Leiden. C. J. WIJNAENDTS FRANCKEN * ? ? Oostveen's Volkszangbundel Zoo zingt Holland". Aldus is de titel van een liederbundel voor den Nederlandschen volkszang, onlangs verschenen bij Duwaer & Naessens te Amsterdam. De vorm is de gewone: royaal-octavo en zangstem Cents Sigaar met klavierbegeleiding. Beschouwd uit dat oogpunt is aan dezen band stellig niets bijzonders. Ook is dat niet het geval om de bewerking, harmonisatie, ligging e»wat daarbij meer in aanmerking komt. De aan dacht verdient de verzameling van haar inhoud, of beter gezegd om hetgeen er niet in staat, Want terwijl de samenstellers van dergelijke collecties gemeenlijk allerlei dingen opnemen die zij meenen,dat niet gemist mógen noch kunnen worden, heeft Joh. Oostveen bij zijn keuze aan den voorraad liederen een andere maatstaf aangelegd. Hij heeft zijn criteria gezocht in het volksaardige, het praktische en het moderne. Zoo vindt men hier, om een paar voorbeelden te noemen, niet het Transvaalsche volkslied en de Vlaamsche Leeuw, niet het lied van de Nieuwe haring en het lo vivat, maar wel composities van allerlei hedendaagsche musici als Abramsz, Andriessen, Beyerle, Bosman, Hub. Cuypers e. a. ik citeer alfabetisch alleen de vijf eerste namen die op den volkszang i i actueelen zin trachten invloed uit te oefenen. Van oudere dingen hebben o. a. genade gevonden de Zilveren vloot, 't In naam van Oranje, 't Vlaggelied, de volksliederen van Wilms, 't Wilhelmus in de redacties van 1607 en 1626 en 5 Valerius-liederen. Dat hierin de richtige keuze is getroffen, is gereedelijk te gelooven. Oostveen, de beproefde leider van zoovele volkszang avonden, kent het klappen van de zweep. Dat hij door deze verzameling van 66 lie deren gedocumenteerd heeft, wat ten dezen opzichte bruikbaar, wat niet bruikbaar is, mag voorzeker beschouwd worden als een gewenscht iets om leiding en richting te geven bij hen, die vereend van zin", actie meenen te moeten voeren tegen het inter nationale mondaine operette- en tingeltangelstraatlied. J. W. ENSCHED

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl