Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
26 Aug. '16. No. 2044
Aert de Gelder, Jehova met de Engelen bij Abraham
Een Aert de Gelder in het
Museum Boymans
De hierbij afgebeelde schilderij, voorstel
lende Jehovah met de engelen bij Abraham,
is uit het legaat G. W. Burger aangekocht
door het Museum Boymans te Rotterdam.
Het is een der gelukkigste aankpopen, in de
laatste jaren door onze schilderij musea ge
daan en een gelukwensen waard aan Directeur
en Museum-commissie. Het vermoedelijk
omstreeks 1680 geschilderde stuk is een der
allerbeste werken van dezen in 1727 gestor
ven leerling van Rembrandt, van wiens hand
hier te lande o. m. het Rijksmuseum en het
Mauritshuis eenige jaren geleden belangrijke
werken ten geschenke hebben ontvangen.
De schilderij, die thans de grpote bovenzaal
van het Museum Boymans siert, was jaren
lang het eigendom van den heer Yerkes te
New-\ork, werd na diens dood verkocht en
kwam kort vór den ooi log naar Europa.
Het is een magistraal kunstwerk, zoowel
door het lichteffect, de houdingen der figu
ren en het koloriet, als door'den overwogen
bouw der compositie. Deze ruimt aan de
figuur van Jehovah, diéde geheele hande
ling beheerscht, de middenplaats in, ze op
sluitend als in een driehoek-vorm. Links en
rechts zitten de engelen; vór den linkschen
staat Abraham in devote houding, de han
den vór -de borst gekruist, in zacht rood
fluweel gekleed. Tegen den diepbruinen
Ondergang. Een Levensfragment, door
A. M. DE JONG (C. A. J. van Dishoeck,
Bussum). f
Ik weet niet goed wat ik van A. M. de i
Jong's Ondergang" moet denken. Op som- j
mige plaatsen heb ik het ondergaan, zonder ?
<lat het mij tijd gaf tot critiek. Er lijdt en
sterft een vrouw in dit boek, Kitty heet zij,
zij is wat de menschen noemen een gemeene i
slet van de straten, van de sombere misère- j
machtstraten van Londen, een ellendige ver- i
worpene, maar zógroot in haar moeder
liefde, dat de schrijver er terecht van zegt:
Ik wil het niet meer uitspreken, het alleen
bewaren, diep in mij, voor het geval, dat ik
eens aan alles zou wanhopen, en alle schoon
heid zou willen ontkennen..."
Deze vrouw, die in de verte aan de
verhevenste misère-vrouwen van Dostoïewski
herinnert, deze gemeene, liederlijke
straatprostituee, die wel eens stomdronken thuis
komt, brandt in dit boek met het vuur van
een heilige, de stralen van haar groote ziel
gaan over alles en allen heen, en over de
afzichtelijke, stinkendt, van ongedierte en
ongerechtigheid krioelende poel van
allerdonkerst Londen gaat het licht van deze
heilige vlam...
Om de sobere, en toch van liefde trillende
uitbeelding van deze uiterlijk verliederlijkte,
maar van binnen in schoonheid verheerlijkte
vrouw, is de ]ong's Ondergang" voor mij
van groote waarde.
Het is een boek van misère, van z
horribele menschelijke ellende en verwor
ding dat een fijngevoelige vrouw, wie ik
het liet lezen, het mij met verschrikte oogen
terugbracht toen zij het half uit had, en
mij zeide, dat zij het niet verder kon lezen,
omdat het téverschrikkelijk was van ver
vuiling en ondergang.
Ik geloof niet dat het als een literair
kunstwerk bedoeld is, al is het dit op vele
plaatsen zpnder twijfel. Het is als kunst
werk niet zoo ontzachelijk sterk van
demonische observatie en hoog-koude ge
serreerdheid als bijvoorbeeld dat geweldige,
onovertroffen boek van van Oudshoorn:
Willem Mertens' Levensspiegel." De be
doeling lijkt mij meer te zijn een aanklacht
tegen de voor anderer ondergang
koudonverschillige burger-maatschappij, al zijn
de beschuldigingen, die hij er tegen uit
spreekt, hier en daar wat vieux-jeu en
goed? koop, zonder hoogere levenswijsheid.
Hoe een maatschappelijke schipbreukeling
in Londen aankomt uit Holland, nagenoeg
platzak, hoe hij daar zonder geld door de
straten hongerig rondloopt, den
verschrikkelijken struggle for life aanbindt, hoe hij als
bordenwasscher, stoker, pakjesdrager,
pseudoblindeman en wat al niet rondploetert, slaapt
in portieken, in kubieken", en onder
Theemsbruggen, hoe hij vermagert, verarmt, vervuilt,
van honger en wonden en ongedierte, hoe
hij valt en weer opstaat, en weer dieper valt,
en weer opkrabbelt, telkens weer en weer,
en iederen keer dichter bij den ellendigen
dood van den verworpene, daarvan is de
Jong's boek, in den vorm van een Dagboek,
het ontstellende, aangrijpende verhaal. En
achtergrond komt Jehovah's indrukwekkende
gestalte in goud-geelen mantel, wit onder
kleed met rozen glans, het witgebaarde hoofd
gedekt met een rood kapje met gouden rand,
prachtig uit. Zijn handen met vingers van
haast vrouwelijke fijnheid zegenen de spijzen,
die vór hem op tafel staan op een in grijze
tinten (met rood, paars en bruin
doormengeld) gehouden tafelkleed: een gebraden rib
op zilveren schotel, een zware beker wijn,
een aarden kan, een zilveren gebakschotel
met de door Sarah gebakken koeken.
Van de engelen, wier belangstelling is
gericht op Abraham (dien zij, evenals Jeho
vah, aanzien), houdt de rechtsche een mes
in de hand, terwijl de vingers van den engel
links, spelen met het bord. Beiden zijn in
wittige, lichtpaars reflecteerende gewaden
gekleed. De vleugels van den groot-oogigen
engel ter rechter zijde, die een rooden gor
del om het middel draagt, hebben een
goudgeelen glans. Vergelijkt men deze schilderij,
vooral de engelen, met de wijze, waarop
andere leerlingen van Rembrandt dergelijke
voorstellingen schilderden, dan wordt
duidelijk, hoezeer dezen daarin het geestelijke
verwaarloosden ten koste van hun realistisch
streven. De Gelder daarentegen toont zich
in dit stuk gelijk, weinig anderen, ook in
geestelijken zin de leerling van Rembrandt.
Dit is de eerstopkomende en tevens de meest
blijvende indruk, dien de schilderij maakt.
Tevens wordt daardoor duidelijk, waarom
een reeks van schilders en niet voldoende
in de kunst van Rembrandt's navolgers
doorgedrongen kunsthistorici dit werk om
streeks 1890, toen er nog niet zooveel de
Gelders in openbare, gemakkelijk toegan
kelijke musea hingen, voor een Rembrandt
konden houden.
W. MARTIN
tusschen al dien modder, die vervuiling en
die verwording, bloeit als een witte, mystieke
bloem de ziel van die hartroerend opofferende,
haar kind ten doode toe gewijde
straatprostituee Kitty...
Toch is er k nog al wat op dit boek
aan te merken en dat is het al te onwaar
schijnlijke van sommige gedeelten, dat twijfel
doet ontstaan aan de geloofwaardigheid. Ik
bedoel hier niet mede, dat het Dagboek als
verhaal per se historisch behoeft te zijn,
want dan zou de schrijver er van dood
moeten zijn, en het nooit uit hebben ge
geven, maar het moet, als literair kunstwerk,
al is het ten eenen male wat men fictie"
noemt, den indruk van echtheid op den lezer
maken. Meer dan ns doet het dit niet, en
lijkt het, met niet al te handige kunstgrepen,
noodeloos gerekt.
Zóverhaalt het dagboek b.v. op blz. 158
e.v. hoe de schrijver er van weer niets bezit,
hongerig rondzwerft, en ten slotte op een
paaltje aan den havenkant in de sneeuw
bevriest, en omgekomen zou zijn, als een
Bobby" hem niet gered en naar het politie
bureau had gebracht. Hetgeen niet wegneemt
dat hij een paar dagen later in zijn dagboek
kan schrijven. Ik heb het goud van mijn vul
penhouder verpatst"! Voor een pond sterling
nog wel. Alsof hij dat dan al niet vél
eerder zou gedaan hebben, toen hij toch op
het punt was, van honger om te komen!
Even onwaarschijnlijk is het, wat de
schrijver toch wil laten voorkomen, dat een
uitgehongerd mensch, verkleumd en op het
punt te sterven, telkens maar weer lust en
kracht zou hebben om, in een portiek, of
op een paaltje aan den waterkant zittend,
gauw alles even in zijn dagboek op te
teekenen.
Dat, ondanks deze in 't oog vallende
onwaarschijnlijkheden het boek toch boeit,
en op vele plaatsen aangrijpend is, bewijst
stellig het groote talent van den schrijver,
die echter nog leeren moet, dat het te veei"
altijd schaadt, en die zijn niet zeer grondige
socialistische levensopvattingen wel eens
tot een hooger sfeer mag opheffen.
HENRI BOREL
* * ?
Dr. L. A. RADEMAKER. Crematie, voor
en tegen. 's-Gravenhage. Martinus
Nijhoff, 1916.
De opening van het majestueuze crema
torium op Westerveld te Driehuizen ten ge
volge van de moedige doortastendheid der
Nederlandsche Vereeniging voor facultatieve
Lijkverbranding, heeft opnieuw de aandacht
gevestigd op het vraagstuk der crematie.
Niet dat daarover nog veel nieuwe gezichts
punten waren aan te voeren ; daartoe is de
kwestie te lang reeds van alle zijden bekeken
en al hetgeen er voor pleit reeds herhaaldelijk,
ook ten onzent, in 't licht gesteld, terwijl
de tegenstanders evenmin hebben nage
laten hunne bezwaren den volke te verkon
digen. Maar er zijn nog steeds zoovelen, die
nimmer ernstig en rustig over de vraag
nadachten, zoolang er toch geen sprake van
was dat zij zich na hun dood hier te lande
konden laten verbranden. Het is daarom,
dat de verschijning van het uitnemend boekje,
welks titel hierboven werd afgedrukt, met
blijdschap mag worden begroet; en wel
niet alleen omdat het actueel is van inhoud,
maar ook omdat het uitmunt door onbe
vooroordeelde zienswijze en door eene kalme
bezadigdheid, die zich weet te verplaatsen
in gemoedstoestanden van andersdenkenden.
Tentoonstellingen
III
Den Haag. De tentoonstelling van Alb.
A. Plasschaerfs werken (in Pictura) is een
nieuw en eigenaardig bewijs van de geeste
lijke wentelingen in velen der
tegenwoordigen: ze zijn van die geestelijke wentelingen
een betoog vol zekerheid en vol onzeker
heid. Plasschaert is, voorzoover ik de uitingen
van dezen naamgenoot ken, nooit realist
noch naturalist geweest. De weer-gave der
geobserveerde vormen geeft hem nooit als
een krachtige Hij was en is iemand vol
phantaisie; uiterlijk een zachtmoedige, maar
innerlijk een hevige droomer. Ik bedoel hier
mee niet, dat zijn zachtmoedigheid een
pose" is; er is niets van zulk iets in hem,
maar innerlijk is hij geestelijk anders be
wogen dan hij moreel zich naar buiten ge
draagt. Dit bleek indertijd uit het
glas-inloodwerk, dat hij in V e e r e maakte. De
overtuigende eigenschap van dit glaswerk
was de kleur van het glas-mozaïek. Deze
was bij voorkeur hevig, en sonoor. Zoo
deze geheelen versierd werden met figuren,
met lichamen, waarin eenigszins
natuur"getrouwheid (objectiviteit) moest gehand
haafd blijven, dan bleek hij hierin zwak, en
van Duitsche sentimentaliteit. Hij heeft dit
gemeen met velen der droomers-van-nu;
met veel der uitbundigen van heden en van
straks. Hun schoonheid is niet eene die
opvliegt van de vaste aarde, en boven de
stelligheid der vormen uitstijgend deze ge
groepeerd ziet in een on-ontwindbaar ge
heel, waar die vormen slechts een functie
hebben als deel van dat geheel. Deze
droomers zijn anders en zooveel dat mogelijk is,
tegengestelde aan de eenvoudige orde, die
bovengenoemde schilderijen merkt en siert.
Zij zijn de geloovigen, en de bijgeloovigen,
in het Wordende. Hun werken vertoonen ten
eerste het Wordende; niet het zich orde
nende. Natuurlijk is dit niet een
absoluutbedoelde bewering; gansch buiten orde is
het door geestelijke constructie, niet mogelijk
te zijn. Maar zij zijn, zooveel mogelijk toch
in dat Wordende. Redon was dan het be
langrijkst, wanneer hij zich zooveel mogelijk
in dat teeken bevond, en ge vindt, niet zoo
insinueerende, maar gelijk-ge-aarde
licht-endonkers in Plasschaert. Ge vindt hier over
eenkomsten met Blake. Dit verwondert even
weinig. Plasschaert's wenschen zijn van
aesthetisch-religieusen aard; dit was in
Blake; met primitiever modelleerender kracht.
Soms lijkt een teekening op niets dan de
doorsnee van een steen, die uit verschillende
lagen bestaat. De serieën elkaar volgende
lijnen die daardoor ontstaan, doen even
denken aan de teekeningen (lesMoines) van
Thorn Prikker. Dieper gaat deze overeen
komst echter niet. Ten slotte moet ge ana
logieën vermoeden met een gewaardeerd
futurisme; expressionisme van Kandinsky,
en van andere der tijdsbewegingen.
II. Onverbonden staan deze lyrische
exegeses van Plasschaert dus niet in onzen
tijd. Hun bekoring is die der gevoeligheid,
mum iiiiummmiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiimiiiiiiiiiimmiiiiiiimiiii
De crematie toch behoort tot die aangele
genheden, bij welke mei een spottenden of
scherpen toon weinig valt te bereiken, wil
men anderen overtuigen van dwalingen.
Daarenboven kenmerkt zich het bedoelde
boekje, hoewel klein van omvang, zoodat
niemand zich wegens gebrek aan tijd van
de lezing behoeft te laten weerhouden, door
eene merkwaardige volledigheid van inhoud.
Geen enkel voornaam punt blijft er in onbe
sproken. Onnoodig is het hier een overzicht
te geven van dien inhoud. Liever willen wij
naar aanleiding van een der hoofdstukken
nog eens de aandacht vestigen op het onge
noegzame van het hoofdargument, dat in
onze zoo bij uitstek tot theologische bespie
geling geneigde natie nog zoovelen gekant
doet blijven tegen de crematie. Wij bedoelen
het bezwaar als zoude deze weinig in over
eenstemming zijn met gehuldigde godsdien
stige overtuigingen, ja zelfs in
onverzoenlijken strijd daarmede verkeeren. Wij zeggen
hoofdargument", omdat de overige aange
voerde bezwaren, zooals het juridische, in
beteekenis en invloed daarbij vrijwel in 't
niet verzinken en veelal niet anders te be
schouwen zijn dan als een dekmantel voor
gewichtiger gemoedsbezwaren.
Evenwel, laten wij ons bij die godsdien
stige bedenkingen niet uitsluitend leiden door
een onberedeneerd, noch door een tenden
tieus gevoel, maar trachten wij ons van de
redelijkheid dier gevoelens rekenschap te
geven, dan blijken zij eene critiek moeilijk
te kunnen doorstaan. Hoewel in de littera
tuur, waarin de crematie wordt aanbevolen,
zelden of nooit de heerschende godsdienst
op eenigerlei wijze wordt bestreden, bijv.
daaruit munt geslagen tegen het
opstandingsgeloof, zien wij zulks in de van theologische
zijde afkomstige strijdschriften zonder schijn
van bewijs beweerd, en worden daarin den
voorstanders der crematie allerlei minder
edelaardige bedoelingen aangewreven bij
gebrek aan betere bestrijdingsmiddelen.
Maar afgezien daarvan, noch in den Bijbel,
noch in eenig kerkelijk leerstuk wordt, naar
dr. Rademaker opmerkt, de crematie verbo
den; en in het Nieuwe Testament wordt
nergens het leven hiernamaals onafscheidelijk
vastgeknoopt aan de gewoonte van begraven,
als ware deze daarvoor een noodzakelijk
vereischte. Zelfs Paulus, de groote tegen
stander van heidensche gebruiken, bestrijdt
nergens de lijkverbranding; en waar hij de
opstanding des vleesches predikt, daar wijst
hij er toch op dat het een ander lichaam is,
dat wordt opgewekt.
Iets nieuws was ons het door den schrijver
vermelde argument, van zekere zijde tegen
crematie ingebracht, als zoude de langzame
ontbinding, welke ons in het graf te wachten
staat, deel uitmaken van de straf voor onze
zonden, en door God de ons opgelegde straf
van sterven langs dien weg nog zijn ver
groot. Deze zonderlinge en boude bewering,
voor welke hij, die haar te berde bracht, de
verantwoording moge dragen, kunnen wij
laten voor wat zij is; maar in ieder geval
is het duidelijk dat daarin de volmondige
erkenning ligt opgesloten, dat de verbran
ding heel wat minder afschrikwekkend is,
zoodat hun, die anders over Gods bedoe
lingen denken, het moeilijk is euvel te
duiden, wanneer zij zich tot die behandeling
van de lijken hunner dierbaren meer ge
voelen aangetrokken.
Maar argumenten van dergelijk twijfel
achtig gehalte vormen geen uitzondering.
Zoo beweerde ten onzent ds. Wisse, dat
het begraven is eene uiting van eerbiedige
oprechtheid en onbestemdheid. Kritisch be
schouwd doen zij als echt aan, maar dat is
nog niet als tot schoonheid geworden. Dik
wijls zijn ze te amorph en te persoonlijk;
d'associaties bleven niet
algemeen-menschelijk genoeg. Toch willen ze, blijkens een
manifest van den maker, aanvaard worden.
Maar als een geloof, zonder denken, als eene
recht tot het innerlijk gaande stem. Dit is
ook een eigenaardigheid van vele der wer
ken van gelijkgezinden. Ze willen niet zoo
zeer overtuigen door kracht van vast-geuite
innerlijkheid, deze droomers, maar zij eischen
willige, religieuse overgave dan volgt het
gouden loon van zelf; het blanke loon. In
dezen eisch is ingesloten zekerheid omtrent
d'eigen zekerheid; de skeptici (misschien de
ware geloovigen} zullen deze hemelrijken
dus niet ingaan.
III. Van Ingen (in Esher Surrey) Van Ingen
is de schilder van koeyen in een geldersch
landschap; hij is een romanticus, een een
zame (te eenzame ?); een langzame. Er is
in dit werk, zeker in 't meeste van dit werk
hier op de tentoonstelling, een te-kort. Dit
komt niet voort uit de langzaamheid; er is
dikwijls veel langzaamheid in het schoone.
Ook het eenzame in zich is niet tegen 't
schoon, maar (en dit is een veel keer vergeten
differentieering): er is vruchtbare en
vruchtdoodende eenzaamheid. De eenzaamheid is
niet alleen te lande te vinden; zuiver en
licht te verdedigen is, dat de grootste een
zaamheid in steden gevonden kan worden.
Ge kunt daar even goed leeg zijn van alle
aanraking met de omgeving als op het zin
gende, omspoelde eiland. Zelden kunt ge in
de stad echter de vrucht-doodende eenzaam
heid vinden; zij is een herhaling van gelijk
heden (d.i.: er komen geen groote, nieuwere
intensiteiten op, die de bewegingen verster
ken.) Te lande is dat mogelijk. Die moge
lijkheid vindt ge in Van Ingen's werk uit
gedrukt. Een monotonie is er in stemming
en in vorm, soms; een herhaling van fouten
(in de vormen), die in de waakscher stad,
niet haar feller kritiek, voorkomen wordt.
En deze monotonie, en deze fouten tegen
den vorm hebben mij verhinderd om mee
den lofzang te heffen, die om dit talent
klinkt. Een talent is Van Ingen, maar tot
nu toe heb ik nooit koebeesten, stal-int
rieurs, of studies van koppen gezien onder
zijn werken, die de koeyen van Mauve en
Willem Maris overtreffen. En wanneer ik
deze laatste twee noem, zie ik van hen
niet de gewone, daaglijks-geloofde dingen,
maar de meer eenzame van deze twee ste
delingen, waarin de vorm zuiver is en niet
klein, waar de verf in vastheid flonkert;
iets verwant in dit alles met de zekerheid
van vroegere Meesters. En dit voel ik nog,
tot nu toe, niet in Van Ingen: den Meester.
PLASSCHAERT
iiiiiHiiiiiiiifmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
In kenterend getij
Lang is de hemel al met wolken overdekt.
Lang duurt het duister van dezen
weifelenden regentijd.
Wanneerzal de regen komen afspoelen het stof,
datalleschoonmetgrijzesomberheidbekleedt?
Wanneer zal al het levende en bloeiende zich
tooien
in schoonheid voor de oogen van ons: mijn
zusters en broeders?
De vogels zingen niet en zitten
angstiggedoken
inhetloof.donkerenzwijgend van onzekerheid.
De bloemen geuren niet; zij hebben haar bla
deren
toegevouwen in den slaap der onverschillig
heid.
Wij zien alles nevelig als tastende in ver
blinding;
want het stof, dat aan onze oogharen hangt,
vertroebelt den blik van ons: mijn zusters
en broeders.
Laat nu uw regen van uit uw hemel dalen, Heerl
Laat uw regen varen op uw stormwind en
donder,
die alle somberheid en onverschilligheid zul
len schudden
en wekken tot klare ontwaking.
En als het stof, dat onze oogen benevelt,
zal zijn weggespoeld door uw zegen van
genade,
laat dan uw zonneschijn voor ons moeder
land stralen.
Laat weer de vogels zingen en de bloemen
geuren;
en laat in uw licht de rijst-aren weer
goudig glanzen
voor de kinderen van ons gezegend Java-land!
NOTO SOEROTO
n iniiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiMiiiiiniHiiniiiiiitM
6
Cents Sigaar
maar verootmoedigende onderwerping aan
Gods oordeel en gericht; het feit der zonde
wordt er in beleden"; terwijl omgekeerd,
naar zijn collega Westerman Holst ij n soort
gelijk opmerkt, de beteekenis des doods
als oordeel over de zonde door de crematie
wordt geloochend." De logica dezer rede
neering ontgaat ons ten eenenmale. Indien
er een verband bestaat tusschen dood en
zonde, hetgeen evenmin recht helder is,
aangezien toch juist in het leven hiernamaals
de mensch zijn ware bestemming heet te
bereiken na het doorworstelen van dit
aardsche tranendal, indien er al werkelijk
zulk een verband mocht bestaan, dan staat
of valt dit toch zeker niet met de behan
deling, die aan het lijk wordt gegeven, aan
gezien deze geheel omgaat buiten het feit
van het sterven zelf. En wilde men de cre
matie veroordeelen, op grond dat deze is
aan te merken als een ingrijpen in den
natuurlijken loop der dingen, dan moet men
evenzeer afkeuren de bestrijding van ziekten,
de maatregelen tegen natuurrampen enz.,
welke eveneens als straffen Gods kunnen
worden beschouwd, en moest men evenzoo
grafkelders, balseming en dergelijke uit den
booze rekenen.
De beide zooeven genoemde vertegen
woordigers van den theologischen betoog
trant hebben meer dergelijke fraaie bewijs
voeringen. De crematie geeft aanleiding tot
stofvergoding" en de bewaring der asch in
urnen kan leiden tot eene vereering, die
grenst aan afgoderij", zoo wordt ons door
hen geleeraard. Alsof aan de graven niet
heel wat meer vereering ten deel valt en
heel wat meer ten koste wordt gelegd dan
aan de zooveel eenvoudiger urnen, in
columbariën opgesteld. Ja, wie een hond wil slaan,
kan gemakkelijk een stok vinden; maar
vraag niet, wat voor een ! Het is treurig, dat
men tot zulke argumenten zijn toevlucht
moet nemen; maar in ieder geval blijkt er
uit, waarmede men zich moet behelpen om
de gehate crematie zwart te maken in de
oogen van goedgeloovigen, die weinig in
dialectiek zijn bedreven.
Terecht is dr. Rademaker van oordeel,
dat de felle en onafgebroken tegenstand der
Kerk tegen de crematie ook daarom ten
zeerste valt te betreuren, omdat bij de er in
opgesloten overdreven waardehechting aan
wat geschiedt met de stoffelijke overblijfselen,
de vergeestelijking van den godsdienst zoo
zeer in 't gedrang komt. Want juist daarbij
wordt een grooter materialisme gehuldigd
dan die, welke den voorstanders der cre
matie in den treure wordt verweten. Wij
vinden hier iets soortgelijks als bij de
spiritisten, die aan zintuigelijk waarneembare
geestverschijningen gelooven om daarmede
zoogenaamd het materialisme, dat niet aan
een stoffelijk persoonlijk voortbestaan na den
dood gelooft, te weerleggen. Waarlijk, indien
het geloof aan een vergeestelijkt voortbestaan
na den aardschen dood moet vallen of zelfs
maar geschokt worden door lijkverbranding,
kan aan dat geloof noch veel beteekenis
noch veel vaste verzekerdheid worden toe
gekend.
Leiden. C. J. WIJNAENDTS FRANCKEN
* ? ?
Oostveen's Volkszangbundel
Zoo zingt Holland". Aldus is de titel
van een liederbundel voor den
Nederlandschen volkszang, onlangs verschenen bij
Duwaer & Naessens te Amsterdam. De vorm
is de gewone: royaal-octavo en zangstem
Cents Sigaar
met klavierbegeleiding. Beschouwd uit dat
oogpunt is aan dezen band stellig niets
bijzonders. Ook is dat niet het geval om de
bewerking, harmonisatie, ligging e»wat
daarbij meer in aanmerking komt. De aan
dacht verdient de verzameling van haar
inhoud, of beter gezegd om hetgeen er niet
in staat, Want terwijl de samenstellers van
dergelijke collecties gemeenlijk allerlei dingen
opnemen die zij meenen,dat niet gemist mógen
noch kunnen worden, heeft Joh. Oostveen bij
zijn keuze aan den voorraad liederen een
andere maatstaf aangelegd. Hij heeft zijn
criteria gezocht in het volksaardige, het
praktische en het moderne. Zoo vindt men
hier, om een paar voorbeelden te noemen,
niet het Transvaalsche volkslied en de
Vlaamsche Leeuw, niet het lied van de
Nieuwe haring en het lo vivat, maar wel
composities van allerlei hedendaagsche
musici als Abramsz, Andriessen, Beyerle,
Bosman, Hub. Cuypers e. a. ik citeer
alfabetisch alleen de vijf eerste namen
die op den volkszang i i actueelen zin
trachten invloed uit te oefenen. Van oudere
dingen hebben o. a. genade gevonden de
Zilveren vloot, 't In naam van Oranje,
't Vlaggelied, de volksliederen van Wilms,
't Wilhelmus in de redacties van 1607 en
1626 en 5 Valerius-liederen.
Dat hierin de richtige keuze is getroffen,
is gereedelijk te gelooven. Oostveen, de
beproefde leider van zoovele volkszang
avonden, kent het klappen van de zweep.
Dat hij door deze verzameling van 66 lie
deren gedocumenteerd heeft, wat ten dezen
opzichte bruikbaar, wat niet bruikbaar is,
mag voorzeker beschouwd worden als een
gewenscht iets om leiding en richting te
geven bij hen, die vereend van zin", actie
meenen te moeten voeren tegen het inter
nationale mondaine operette- en
tingeltangelstraatlied. J. W. ENSCHED