Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
9 Sept. '16. - No. 2046
De bemanning van de Deutschland". X Kap. König.
zijde der Entente en een deel van het
Grieksche garnizoen van Saloniki daartoe
heeft overgehaald, zal wel niet op eigen
verantwoordelijkheid hebben gehandeld; de
ontwapening van de regimenten, die aan
den oproep van het comitégeen gevolg
willen geven, zal wel niet alleen door
Grieksche gendarmen geschied zijn; generaal
Sarrail zal er wel een handje bij geholpen
hebben. Een dertigtal Fransche en
Engelsche oorlogsschepen zijn voor Athene ver
schenen, vermoedelijk niet alleen om de
Grieksche regeering te doen toegeven aan
de eisenen der Entente, dat zij het volledig
toezicht krijgt op de post en telegraaf, en
dat alle handlangers van Duitschland uit
het land zullen worden verwijderd. Ook
nadat deze eischen waren ingewilligd, zijn
de oorlogsschepen niet vertrokken.
De chef van den generalen staf, generaal
Dusmanis, een aanhanger van de politiek
van den Koning, moest plaats maken voor
een vriend der Entente. De partij van
Wenizelos roert zich overal; hare dagbladen
verkondigen, dat nu voor Griekenland het
oogenblik is aangebroken om zich te doen
gelden; laat het deze kans ongebruikt voor
bijgaan, dan zal het voortaan op den Balkan
een mogendheid van den tweeden rang zijn.
Wenizelos zelf, die in het verkiezingsma
nifest, ongeveer zes weken geleden door
de liberale partij uitgevaardigd, nog alleen
een jegens de Entente welwillende onzij
digheid bepleitte, komt er, sinds de oorlogs
verklaring van Roemenië, openlijk voor uit,
dat nu de toestand geheel anders is geworden;
Griekenland moet nu mede oorlogvoeren.
Het wordt op haren en snaren gezet in
Griekenland. Vandaag zou er kroonraad
worden gehouden; Wenizelos is er niet toe
uitgenoodigd; maar de vertegenwoordigers
der Entente zullen er aan deelnemen.
Zal ook koning Konstantijn ten slotte
zwichten voor de Staatsraison" ?
Misschien kent de lezer het antwoord op
die vraag reeds, als deze regels gedrukt
worden.
Zoo ik echter op dit oogenblik naar het
antwoord zou moeten raden, dan zou ik
niet vermoeden, dat de centrale mogend
heden er zich over zullen verheugen.
Te oordeelen althans naar den toon, die
in sommige Uuitsche couranten tegen Grie
kenland wordt aangeslagen, spelt men zich
daar weinig goeds van de beslissing, die
staat genomen te worden. In het redactie
bureau van de Kölnische Zeitung heeft men
zich klaarblijkelijk reeds op het ergste voor
bereid. Als Griekenland oorlog gaat voeren
tegen Boelgarije, zal er door dit blad nog
wel een hartig woordje aan het adres van
Wenizelos worden gezegd; maar gisteren
noemde het hem reeds een doortrapten
gauwdief"; groot kan de climax dus niet
meer zijn.
6 Sept. 1916 G. W. KERNKAMP
EEN MACHTIG BROUWSEL
Het is ongeloofelijk! meer dan tien jaren
ligt dat stuk proza oopenlijk ter leezing.
Eenige honderden hebben het de schrijver
hooren voordragen, en vermoedelijk hebben
nog eenige honderden het geleezen. En
niemand kent het, niemand praat er oover,
het ligt daar maar stil, in zijn lieven, witten
omslag, met zijn dreigende, verschrikkelijke
zwarte woorden en rondom lacht en
zwatelt en zwendelt de bende, en filosofeert
en danst en schiet elkander dood terwijl
de sombere Brouwer van dat
helsch-heemelsche brouwsel vrij rondloopt, nu eens in een
net colbertje, dan weer in een deftige toga, en
door iedereen wordt beschouwd als een in
onze samenleeving passend, min of meer
interessant en niet alleen onschadelijk, maar
zelfs zeer achtenswaardig en nuttig individu.
Ongeloofelijk is het. Een verbijsterend
bewijs van de weezenlooze vaagheid, de
suffe slender, de ontoereekenbaarheid der
meenigte.
De menschen-waereld schijnt mij een groote
kinderpartij, waar de lieve kleintjes dansen
en krakeelen in hun beste pakjes en in 't
midden van de pret ligt een groot ding,
niemand let er op, het lijkt wel dood wat
is het? Een kussen? een crapaud? Kom er
eens digt bij en bekijk het eens goed. Een
sidderend ligte beweeging, een paar strakke
oogen, een snel uitgeschoten tongetje het
ding leeft, hoor! Een groote boa. Past op,
kindertjes!
Verbaasd vragen de leezers waar ik het
oover heb. Ze hebben nooit zoo iets ge
vaarlijks opgemerkt, en gelooven ook niet
dat een stuk proza zooveel kwaad kan.
Onze oudste betrekkingen
met Noord-Amerika
Geenszins tot algemeene tevredenheid was
het, dat aan de Oost-Indische Compagnie
een octrooi was verleend, waarbij particu
liere ondernemingen naar Indië, om de Kaap,
waren buitengesloten. Daardoor toch had de
Compagnie de pogingen te duchten, die niet
alleen door andere natiën maar ook door
Nederlanders zelven werden aangewend om
door het Noorden den weg naar Indië te
vinden. In deze vrije concurrentie besloot
de Maatschappij mede te dingen, nadat zij
te voren te vergeefs beproefd had haar
octrooi met den noordelijken weg te doen
uitbreiden. Met den schranderen
Engelschman Henry Hudson, die reeds twee maal
den onbekenden weg gezocht had, sloot
de Amsterdamsche Kamer op eigen verant
woording een overeenkomst, waarbij Hudson
zich verbond om door het Noorden en
Noordoosten een doorvaart te zoeken, en
anders niet. 6 April 1609 vertrok hij met de
Halve Maan, een scheepje van omstreeks
30 last, uit Texel. Wij zullen hem op zijn
moedige reis niet geheel volgen, doch slechts
memoreeren, dat hij door het ijs en oproer
onder zijn scheepsvolk zich genoodzaakt
zag den tocht op te geven nog vór dat
hij Nova-Zembla bereikt had. Nu houdt hij
zich bezig met de uitvoering van zijn eigen
plan: het zoeken van een Noordwestelijke
doorvaart. Daarbij komt hij op de oostkust
van Amerika en vindt wat hij nu juist
niet zocht een breede en diepe rivier,
aan wier oevers vruchtbare landen met eene
welwillende bevolking zich uitstrekken. Als
de Engelschman Hudson den later na hem
genoemden stroom, te voren wellicht door
geen ander bevaren, in September 1609 tot
50 mijlen noordwaarts opzeilt, dan doet hij
zulks met een gemengde
Engelsch-Hollandsche bemanning, op een Hollandsen schip,
uitgezonden door een Hollandsche maat
schappij en onder de vlag der Vereenigde
Nederlanden.
De lezer begrijpt reeds, dat wij thans
naderen tot de kern van het onderwerp.
Toch moet ik hem vragen de geschiedenis
nog even in vogelvlucht met mij voort te
zetten. Mr. Hudson verliet 4 October de
Amerikaansche kust en arriveerde 7 Novem
ber in Engeland, waar de regeering hem
verhinderde te voldoen aan den last van de
Amsterdamsche bewindhebbers om onver
wijld naar Nederland te komen; hij zond
zijn journaal over en het schip kwam hier
alleen terug. Intusschen was de aandacht
op de door Hudson geheel toevallig ontdekte
landen gevestigd, maar toch bleef het zoeken
van een noordelijken doortocht datgene, wat
men in de eerste plaats beoogde. Het blijkt
uit de schriftelijke en mondelinge instructiën,
Ik heb het oover een boekje, getiteld
Leven, Kunst en Mystiek voordracht in
Delft gehouden voor het gezelschap Vrije
Studie in 1905, door den toenmaligen student
L. E. J. Brouwer, thans professor in de mathe
sis aan de Amsterdamsche Universiteit en lid
van de Koninklijke Academie van
Weetenschappen.
Begrijpt mij nu wel, kindertjes! Ik zelf
vind die boa niet zulk een leelijk beest. Ik
vind hem prachtig en machtig hoewel ik
een en ander op hem aan te merken heb
en hem beeter op zijn plaats vind in de
wildernis dan op ons kinderbal.
Maar gij! kindertjes! gij behoort
hem te vreezen, te verafschuwen, te verfoeien
gij behoort onmiddellijk op de vlucht te
slaan en de politie te waarschuwen, en de
brandweer op te schellen en een aantal er
varen oppassers van Artis te laten koomen,
met touwen en strikken en wat er verder
noodig is om zulk een onguure gast te
breidelen en veilig achter de dikke glas
ruiten van het reptielen-huis te bergen,
waar hij straffeloos kan worden aangegaapt,
met griezeling bewonderd en in zijn geheim
zinnig ijzingwekkend leeven bestudeerd.
Deeze honderd bladzijden Hollandsch
proza zijn wel de machtigste, maar ook de
verschrikkelijkste, naar mijne meening, die
in deze eeuw zijn gepubliceerd. Ze zijn
schoon en diep en vol waarheid. Maar ze
zijn fel-revolutionair, volstrekt-vijandig aan
onze geheele maatschappij, /e gaan
reegelrecht in teegen de orde, het geloof en het
recht der menschen.
Daarin koomen ze overeen met veele
profeeten-wporden en het zou bijna een
belachelijke inconsequentie, een
onvergeefelijke onbenulligheid zijn, als de menschheid
De Handelsonderzeeër Deutschland".
die in 1611 voor eene nieuwe expeditie,
ditmaal van wege de Admiraliteit van Am
sterdam, gegeven zijn. Beproefd moest
worden Indië te bereiken door het noord
oosten, slaagde dat niet, dan was voorge
schreven Amerika te bezoeken en daar te
overwinteren, om den volgenden zomer de
pogingen te hervatten, desnoods in het
noordwesten, door Straat Davis. De twee
schepen de Vos en de Craen, gaan onder
de bevelen van Jan Cornelisz. May 28 Maart
in zee. Ziekteen gevaren nopen de reizigers 19
Augustus hun tocht voorloopig op te geven.
Zij zeilen nu naar Nova-Francia, doen eenigen
handel met de Indianen en onderzoeken de
Amerikaansche kust in zuidelijke richting,
ongeveer tot de twee jaren te voren ont
dekte rivier. May schijnt deze en de daar
gelegen landen niet nader verkend te heb
ben, hij had er ook geen bepaalde opdracht
toe en bovendien was de tijd nabij om
weder in de Noordelijke Ijszee een door
vaart te zoeken, waartoe in het laatst van
Februari besloten werd in dien zin, dat May
met het schip De Vos dit laatste gedeelte
van de opgelegde taak alleen zou doen,
terwijl het schip de Craen onder den eenig
overgebleven ontwerper van de reis, Ernest
van de Wal, zou achterblijven om opnieuw
handelsbetrekkingen met de inboorlingen
aan te knoopen. Dit schip was 6 Juli in het
Vaderland terug. Na een buitengewoon
strengen winter had May in de noordelijke
wateren nog meer dan anders met de ge
volgen van harden vorst te kampen; in
welke richting hij zijne pogingen ook wendde,
ijs en overal ijs was de onoverkomelijke
hindernis, die hem tot terugkeeren dwong.
Met zijn thuiskomst op 3 October 1612 was
dan ook weder deze onderneming
afgeloopen, zonder het groote doel bereikt te
hebben.
Maar deze nieuwe teleurstelling kon den
geest niet dooven, het volhardend streven
naar het onbekende niet verlammen. Reeds
het volgende jaar 1613 is de op dit terrein
ervaren schipper Pieter Fransz. met het
zelfde schip De Vos, dat in particuliere han
den was overgegaan, weder op weg naar
hetzelfde doel, ditmaal door het noordwesten.
Hoe ernstig de a?ndacht in Holland thans
op de veel belovende streken van Amerika
is gevestigd, blijkt wel uit de uitzending,
kort na het vertrek van Pieter Fransz., van
niet minder dan vier schepen derwaarts,
die zich in de West met het schip De Vos
vereenigden om in compagnie handel te
drijven. De reeders en schippers dezer schepen
worden, benevens anderen, genoemd in het
octrooi, dat de Staten-Generaal HOct. 1614
aan de Compagnie van Nieuw-Nederland
verleenden.
De vaart op de nieuwe landstreek blijft
nu geregeld voortgaan en voorloopig doet
men in hoofdzaak niet anders dan handel
drijven, voornamelijk in pelterijen. In 1621
gaat Nieuw-Nederland over aan de
WestIndische Compagnie, die het bestuur aan de
kamer van Amsterdam toevertrouwde. Het
was deze Compagnie, die in 1624 de eerste
kolonisten naar de boorden der Hudson
overbracht, in 1625 door andere gevolgd.
Op 4 Mei 1626 kwam de directeur-generaal
Peter Minuit in Nieuw-Nederland en ver
kreeg daar door aankoop van de Indianen
het eiland Manhattan, op welks zuidelijk
uiteinde hij een fort liet bouwen en de
verspreide kolonisten vereenigde om met de
bedienden der Compagnie eene kleine volk
planting te vormen, den grondslag van
Nieuw-Amsterdam. De uitvoer van
bevervellen en hout neemt nu snel toe, maar hoe
groot de waarde hiervan ook al is, de ver
kregen winst is toch geheel onvoldoende
om de kosten van de kolonie, die nog
geregeld ondersteuning met allerlei
benoodigdheden uit Holland behoeft, te dekken.
Toeneming der bevolking zou het mogelijk
kunnen maken de vruchtbare gronden te
die Socrates vergiftigde, de profeeten
steenigde, Jezus kruiste en Bruno verbrandde,
deezen geweldigen onheilbrouwer liet
rondloopen zonder hem op te knoopen of ten
minste achter prikkeldraad te interneeren.
En ziet! de man is professor aan de
Amsterdamsche Universiteit en lid van de
Koninklijke Academie. En dat is hij alles
geworden na de publicatie van dat stoute
stuk. Is hij er soms van teruggekoomen ?
Heeft hij zijn woorden ingetrokken? Ik heb
er niets van vernoomen. Ik meen zeeker te
weeten van niet.
Maar lieve heemel, wat voor soezebollen
zitten er dan toch in de academische- en
regeerings-lichamen ! kunnen die menschen
alleen cijferen en administreeren en
heelemaal geen Hollandsch leezen ?
Ze moeten toch, vór zijn benoeming,
kennis genoomen hebben van al zijn ge
schriften, ook van dit geschrift.
Nu zijn Excellenties en Hooggeleerden,
als het algemeen menschelijke wijsheid geldt,
soms merkwaardig incompetent. Vooral in
onze dagen is dat op pijnlijke wijze aan 't licht
gekoomen.
Men moet aanneemen dat ze eigenlijk, in
wijsgeerige zaken, geen ernst van onzin
kunnen onderscheiden. Ze hebben oover die
honderd bladzijden heen geleezen en ge
dacht: nu ja! dat is maar zoo wat fantas
tisch gezwets van een onbesuisden jongeling.
Dat telt niet mee. Daar meent hij natuurlijk
niets van. Wij hebben alleen met zijn mathe
matisch vernuft te maken. Dat is geniaal en
solide. Ergo, wij negeeren rustig die
buitenspoorigheden, die hij zelf wel gaauw
vergeeten zal, en wij neemen hem op in onzen
officieelen, académischen Heemel, waar hij
troonen mag tusschen de gelauwerden en
bebouwen en daardoor de kolonisten in
staat stellen in hunne eigene behoeften" te
voorzien. Met dit doel werd onder goed
keuring van de Staten-Generaal 7 Juni 1629
een Charter van Vrijdom en Vrijstellingen
gegeven, waarbij verschillende bepalingen
?werden gemaakt omtrent het verkrijgen
van grond, en die hét bestuur, de rechten
en rechtspraak en de plichten van de volk
planters eenigszins regelden. De resultaten
waren nochtans niet, die men er van ver
wacht had, omdat nog te veel naar winsten
uit den handel werd gestreefd, de vrijheid
van arbeid te veel beperkt en burgerlijke
vrijheid niet in ruime mate gegeven was.
Eerst als in 1638 en 1640 de Bewindhebbers
der Compagnie, daartoe door de hooge
regeering gedwongen, de beperkende bepa
lingen door mildere vervangen, neemt de
kolonisatie en daarmede ook de bloei van
het gewest spoedig toe.
Jammer, dat deze voorspoed slechts van
korten duur zou zijn; de Compagnie trok
gaandeweg de haar afgedwongen maatrege
len weder in en onthield zelfs aan de verst
verwijderde nederzettingen in het groote
gebied alles wat een gemeenschap voor een
behoorlijk bestuur, rechtspraak, godsdienst
en onderwijs noodig heeft. Bovendien ver
meerderden de moeielijkheden in
NieuwNederland nog door financieelen achteruit
gang van de Compagnie zelve, geschillen
met Engelsche volkplanters en het optreden
van den daarvoor geheel ongeschikten direc
teur-generaal Kielt, die de kolonie in een
langdurigen oorlog met de Indianen wikkelde
en willekeurig eene tijdelijk ingevoerde be
lasting handhaafde. Ernstige klachten hierover
konden niet uitblijven, tengevolge waarvan in
1645 een nieuw stelsel werd ingevoerd en de
directeur-generaal vervangen. Maar noch het
een noch het ander mochten den algemeenen
toestand verbeteren. De Negen-mannen ver
tegenwoordigers van de kolonisten stelden
in overleg met de voornaamste ingezetenen
eene memorie op, waarbij zij hunne
wenschen te kennen gaven, en een Vertoog,
waarin de toestand van Nieuw-Nederland
en de door de Compagnie gevolgde politiek
werden blootgelegd, welke stukken drie
leden naar Holland overbrachten en recht
streeks bij de Staten-Generaal indienden.
Om de publieke opinie voor de zaak te
winnen lieten zij het Vertoog door den druk
verspreiden. De kolonie werd daardoor een
onderwerp van algemeene belangstelling,
en de hoop op verbetering der politiek van
de Compagnie wekte bij velen den lust op
om zich aan de vruchtbare oevers van de
Hudson neder te zetten. De tegenstand van
de Compagnie was echter niet spoedig ge
broken, nog verscheidene brieven moesten
naar het moederland gezonden worden eer
de Amsterdamsche bewindhebbers zich
ook door bijval van de andere kamers aan
de zijde der kolonisten tot toegeven ge
dwongen zagen. In April 1652 werd het
uitvoerrecht van tabak opgeheven, de prijs
voor overtocht van landverhuizers aanmer
kelijk verminderd, de slavenhandel aan kolo
nisten vrijgelaten en de ingezetenen van
Nieuw-Amsterdam vergund een eigen bestuur
van burgemeesters, schout en schepenen te
kiezen. Sedert is de kolonie een beter tijd
perk ingetreden; de bevolking nam voort
durend toe, hier en daar verrezen vlekken
en dorpen en naast handel en landbouw begon
zich ook de fabrieksnijverheid te verheffen.
Het kon nu bij zulk eene uitbreiding niet
anders dan dat het verlangen der kolonisten
naar zelfregeering zich verdubbelde. Toen
in den eersten Engelschen oorlog verte
genwoordigers der voornaamste plaatsen in
1653 te Nieuw-Amsterdam waren bijeen ge
roepen om middelen tot verdediging te be
ramen, maakten zij van deze gelegenheid
dan ook gebruik om hunne grieven en
wenschen kenbaar te maken en deelden den
directeur-generaal Stuyvesant den inhoud
geridderden, en zich zonder twijfel spoedig
eeven bezadigd, eeven
correct-wetenschappelijk en fatsoenlijk gedragen zal als wij allen."
Deze houding is echter min of meer ridi
cuul. Ze schijnt te getuigen van een hooge
weetenschappelijke neutraliteit. Maar in waar
heid bewijst ze onweetendheid in de hoogste
geestes-functies van den mensch, en onbe
kwaamheid in het leezen en verstaan van
onze taal.
Want het meest opvallende in die honderd
bladzijden proza is het met nadruk ver
werpen van het menschelijk intellect als
hoogste geestelijke functie. Daardoor stelt
de schrijver die kleine brochure zelf nadruk
kelijk booven zijn
mathematisch-weetenschappelijke prestaties, en de Excellenties
en Hooggeleerden hadden zich h,ehooren af
te vragen, of het pas gaf, en oovereenkwam
met de waardigheid van den Staat, en van
de officieele weetenschap, zulk een
aartsketter in hun midden op te neemen.
Misschien denken sommigen mijner leezers
aan de benoeming van professor Bolland,
als een soortgelijk geval. Maar dat heeft er
niets van. Bolland is wat zonderling, wat
eigengereid, wat ruw in zijn optreeden, wat
bazig in zijn houding, maar Bolland is geen
ketter. Hij gelooft in de zuivere Reede, in
het intellect, in de weetenschap al acht
hij zijn weetenschap de vorstin aller
weetenschappen.
Maar Brouwer is een echte ketter, en staat
kettersch teegenoover het gansche
geestesleeven van de menschheid waarin hij ver
keert. Hij spreekt van de zonden der Weten
schap" van het geloof aon een werke
lijkheid" en van het logisch denken" als
van dwalingen, aardsche banden waaruit
wij verlost moeten worden. Hij spreekt van
CULTUUR
Het meisje Clomp, niet van adel of zoo,
(De titel van Pa was: Clomp & Co.),
Zou aan kennissen, nichtjes en neven
Een middag-theetje geven.
Alles was besteld: de gebakjes, de limo
nade, de thee en zoo voort,
En wat verder bij een fuifje behoort.
Om al de stupide praatjes te voorkomen,
Had het meisje Clomp een mode-violist
aangenomen....
Die, als men zich dreigde te vervelen,
Beneden, in de spreekkamer, een stukje
zou spelen.
Na lang gepingel op de' prijs,
En gezeur over tweede- of derde klas reis,
Kwam de beroemde violist,
Vergezeld van zijn delicatea pianist,
Op den stoep der Clomps (niet dom
pen) aan,
En mocht door de keukendeur binnen
gaan.
Laat die menschen" de spreekkamer in,"
Ik bel wel voor het begin!"
Riep het meisje Clomp naar het sousterrein,
En de muziek moet niet te luid en te
kunsterig zijn!"
Toen de heeren twee uur hadden gewacht,
En de bel geen bevel had overgebracht,
Zegden de Kunstenaars in rok en
witten das:
Dat 't nu welletjes was!" J^
Ze namen afscheid van de juf, de meiden
en de knecht,
En kwamen toevallig in de keuken terecht.
Als ze je boven vergeten," riep eender
meisjes,
Speel dan voor ons een paar aardige
wijsjes ?"
De Kunstenaar liet zich beprate'
En gaf een prachtige sonate.
Met open monden en blozende koonen
Luisterde de keuken" naar zijn heerlijke
toonen,
Tot zijn spel op eens werd gestoord
Door meisje Clomp, dat in het salon
iets had gehoord.
Is u krankzinnig, moet ik u daarvoor
betalen,
Om met het personeel malle fratsen uit
te halen ?'
Jouwde ze naar het sousterrein.
Hoe kan men zoo onwelopgevoed en
onbescheiden zijn!"
De Kunstenaar groette zijn publiek met
een vriendelijken knik,
Pakte in, stapte op en zei:
Hm l hm !"
mede eener memorie aan de Staten-Generaal
om daarover zijn gevoelen te hooren. Het
blijkt niet of dit stuK op zijne bestemming
is gekomen, maar zeker is het, dat
Stuyvesant er zeer verbolgen over was. Niettemin
ging hij het volgende jaar er zelf toe over
om aan sommige dorpen op het
LangeEiland schepenbanken (gerechten) toe te
staan, het recht van accijnsheffing te
NieuwAmsterdam wordt aan die stad overgedra
gen en het bestuur over het Hollandsche
district van het Staten-Eiland aan een Hof,
samengesteld uit afgevaardigden van de
daarop gelegen dorpen, toevertrouwd. Van
uit Amsterdam werd den directeur-generaal
vermaand de vrije godsdienstoefening niet
te verbieden.
Zoo hadden dan eindelijk de kolonisten
zich dezelfde vrijheden weten te verwerven,
die de burgers in het moederland genoten,
en was de kolonie tot ontwikkeling geko
men. Is er aanvankelijk veel, dat ons over
het bestuur van het wingewest doet blozen,
men vergete daarbij niet, welk eene groote
kracht, zoo van arbeid als kapitaal, noodig
was om een ver afgelegen en uitgestrekt
gebied als dat van Nieuw-Nederland tot
ontwikkeling te brengen. Er zijn intusschen
het verstand als een geschenk des Duivels,
waarvan men zich ontdoen moet.
Bij zulke ketterijen vergeleeken is de leer
van Bolland onschadelijk conventioneel ge
babbel.
Nu komt het wel voor, dat begaafde
jonge menschen, door onvoldoende studie,
door gebrek aan een kritische omgeeving,
door dilettantisme dus, aan het dórslaan
gaan, en pennevruchten publiceeren, waar
voor ze zich later schamen.
Er zijn ook permanente warhoofden, die
er van alles uitflappen, luk raak, soms schijn
baar zeer diep, soms bespottelijk en er hun
leeven lang niet aan toekoomen om zich
daaroover te schamen.
Maar de drieentwintig-jarige student, die
de honderd bladzijden proza schreef, was geen
warhoofd, Warhoofden kunnen nog wel eens
bij vergissing of door protectie professor
worden maar leeden van de Academie
worden ze niet.
En eevenmin was de student Brouwer een
dilettant, van het slag Piet Pijl. Hij weet
drommels goed wat hij zegt, elk woord is
zwaar van innerlijke wei-beproefde
oovertuiging. En hij weet niet minder secuur wat
er oover de onderwerpen die hij bespreekt
reeds in de waereld is gezegd.
Het is dus in elk opzicht gewenscht en de
moeite waard zijn geschrift met de grootste
zorg en aandacht te bestudeeren en te
bespreeken,
Ik hoop dat de leezer mij hierin geduldig
zal willen volgen.
FREDERIK VAN EEDEN '