De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1916 7 oktober pagina 1

7 oktober 1916 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°.2050 Zaterdag 7 October A°. 1916 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND ONDER REDACTIE VAN Prof. Mr. J. A. VAN HAMEL, Prof. Dr. H. BRUGMANS, Mr. E. S. OROBIO DE C A S T R O Jr. eti Dr. FREDERIK VAN EEDEN Abonnement per 3 maanden ?190 Voor het Buitenl. en de Koloniën p. j., bij vooruitbetaling fr. p. mail . 1 1.50 Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken en Stations verkrijgbaar , 8.15 UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF KEIZERSGRACHT 333, AMSTERDAM Advertentiïn van 1 5 regels /l. 25, elke regel meer . . Advertentiën op de finantieele- en kunstpagina, per regel . . ?0.25 . . ,0.30 . . 0.40 BERICHT De volgende week zal een bijzonder nummer van De Amsterdammer" ver schijnen, gewijd aan Nederlandsch Oost-lndië. Bladz. I: VorsteDfamilie-macht. Voorzorg en Organisatie, door v. H. Bnitenl. Overzicht, door G. W. Kernkamp. Confetti. 2: Doodendans. I, teekening van Jordaan. Krekelzang, door J. H. Speenhoff. Via Zeebrugge naar Londen, door O. d. C. met teekeningen van Is. van Mens. Een Machtig Brouwsel, V, door Frederik van Eeden. 3: Feuilleton: Ontmoeting, I[, door H. Kikmenspoel. 5: Voor Vrouwen, door Elis. M. Rogge. Uit de Natuur, door Jac. P. Thijsse. 6: De Nederlandsche Opera, door H. M. van Leeu wen, met teekeningen van Is. van Mens. Zon dagmorgen, door Herm. Saloruonson. Onze Schilders, door F. Bobeldjjk. Boekbespreking, door J. C. Bloem. 7: De Mis van Diepenhorst, door J. W. Enschedé, met teekeningen van Joau Col lette. Iets over kogelwonden, door P.. O. ^sberti Hodenpeil. Boekbesprekingen, van Dop Bles, ThUsse, Plasschaert. 9: Spreekzaal. De Waarheid in zake den Dnitschen Onderzeeoorlog, door Herm. Salomonson, met teekeningen van Hem i v. d. Velde. 11: Financieele en Economische Kroniek, door J. D. Santilhano. 12: Uit het Kladschrift van Jantje. Een krijgsman wint genoeg, al wint h(J niets dan tijd, teekening van Felix Hess. 13: Hoc de moderne Aohillos uit zijn tent komt, teekening van Johan Braakensiek. Bchaakrnbriek, red. dr. A. G. Olland. Damrnbriek, red. E. C. de Jonge. Byvoagsel: Jozef door aflae broed3rs verkocht, teekening van Joh. Braakensiek. VORSTENFAMILIE-MACHT Dat in de moderne staten van Eurupa de monarchie nog slechts eene decora tieve beteekenis zou hebben, is eene voorstelling, die 1914 al spoedig geheel heeft weggevaagd. Juist de persoonlijke invloed der gekroonde hoofden in hun eigen land, deed zich weer duidelijk kennen. Maar wat wij in de laatste maanden zelfs weer hebben moeten waarnemen is: dat de onderlinge familiebetrekkingen der vorsten ook in de internationale politiek nog dienst doen. Griekenland's koning heet bij het uit breken van den oorlog uit goede zwa gerschap aan den Duitschen Keizer de belofte te hebben afgelegd van zijn land neutraal te zullen houden! En in elk ge val schijnt de invloed van de Hohenzollern-prinses te Athene zeer goed werk ten voordeele van de Centralen gedaan te hebben. Sprekender nog is het geval met Roemenië. Aan deszelfs koning wordt in Duitschland liefst algemeen 't verwijt naar het hoofdgeworpen.dathijzichnietalsHohenzollern bij de Hohenzollern's gehouden heeft, en alleen nog maar Roemeen geble ven is! Du bist kein Zollern mehr". En dat men op deze manier van uit Berlijn de Roemeensche majesteit nog wel een tijd lang naar zijnen zin heeft weten te zetten, dat 't trouwens met den vader nog veel sterker heeft gepakt, is voor ieder duidelijk. Wie kon 't gelooven! De ouderwetsche vorstelijke familiemacht was met den modernen staat verdwenen geacht. En speelt daar weer haar rol als van ouds. Verwanten op vreemde tronen worden geprest te handelen voor de belangen niet van hun eigen land, maar van de familie-politiek. Van Napoleon III is het zelden ernstig opgenomen, dat hij zich tot eiken prijs verzet heeft tegen eene Hohenzollerncandidatuur voor Spanje. Wie nu ziet, welke munt de Duitsche politiek uit de elders geplaatste Hohenzollernspruiten poogt te slaan, begint van deze houding des Franschen keizers toch iets meer te begrijpen. Ons leert deze pressie door middel van vorstenverwantschap in Griekenland en Roemenië, tweeërlei. In de eerste plaats: hoe gezegend Nederland is met het bezit van ons oud en aangeërfd Koningshuis. Een huis, wel met zoo sterke banden aan Nederland en aan Nederland alleen verbonden, dat niemand, ook de vreemdeling niet, de raadkamers der kroon voor andere dan enkel Nederland sche belangen toegankelijk houden kan. De oude, beproefde tradities van het Huis van Oranje ten aanzien van de staatkunde van Nederland, zijn een ver trouwenwekkend middenpunt voor ons buitenlandsch beleid; eene bevestiging van onze onafhankelijkheid. En zoo op zichzelf staand, zóscherp geteekend is deze positie van ons vorstenhuis in Europa, dat zij, ook nu de directe lijn door vrouwen wordt voort gezet, toch het karakter van Nederland en Oranje-Nassau onveranderd behoudt. In de tweede plaats evenwel moet dit belangenspel met Duitsche vorstenverwanten op vreemde tronen, ons leeren, dat kleine mogendheden zich hiervoor dienen te hoeden, willen zij niet in hun hoogste regeeringskringen de eigen nationale be langen verdrukt zien door vreemde oog merken, die hun zelf verderfelijk kun nen zijn. Ook voor Nederland is dit niet geheel buiten de orde. Geeft men er zich wel voldoende rekenschap van, dat volgens onze op het oogenblik geldende grondwettelijke regeling der troonopvolging, de achter eenvolgens na Prinses Juliana, tot den troon geroepenen, allen prinsen zijn van Duitsche geslachten, meerendeels officie ren in het Duitsche leger, natuurlijk allen met hart en ziel verknocht aan de Duitsche politiek en aan deze politiek, ook aan de toekomstpolitiek, vastgelegd? Nu hebben wij hier ter plaatse reeds herhaaldelijk er op gewezen, dat ver band van deze politiek met die van Nederland, voor de toekomst van ons land een groot gevaar te achten is, en dat elke vorm van staatkundige toe nadering niet beslist genoeg vermeden worden kan. Monarchale samenkoppeling, door eenen prins, die bezwaarlijk iets anders dan een keizerlijke zendvorst zou zijn en tot wien men van uit 't buitenland zou kunnen en durven zeggen: gij behoort u als een braaf Duitscher te gedragen;" van wien men bovendien, naar 't woord van Tellegen, ten onzent niet anders weet dan dat hij op ons land niet de minste betrekking heeft, ware voor de komende tijden een zeer bedenkelijk geval. Het geldt hier gelukkig slechts ver wijderde mogelijkheden. De Oranjeboom bloeit, Gode zij dank ; en bloeit voort met eene frissche en hoop volle loot. Maar wijdvertakt bloeit hij niet. Een enkel, gezegend afgeloopen, onge val, dat voor korten tijd de Koningin en de Prinses te zamen heeft bedreigd, maakt het voelbaar, dat onze troonsopvolging buiten de directe lijn op het oogenblik geregeld is op eene wijze, die niet meer voldoet aan de hoogste belangen van den Staat. Een der grondregels van dit belang is immers, dat Nederland zoo vrij mogelijk moet gehouden worden van eiken band, dus ook van eiken dynastieken band, met eenige der aanliggende groote Mogend heden. Vór 1870, ja, zeg vór 1890, eer dat dus de kleinere Duitsche vorstengeslachten zoo geheel in de sindsdien zoo mach tig en expansie ontwikkelde Rijkspolitiek zijn opgegaan, had dit alles minder ge wicht. Voortaan echter mogen wij er, in het licht der ervaring, niet onverschillig voor staan. Dathethiereeneteedereaangelegenheid geldt, zal een ieder erkennen. Doch het uiterst groote nationale belang, dat ermede gemoeid kan zijn, maakt het eenvoudig tot een duren plicht, daarvoor toch niet terug te deinzen. Het is nu wel 't tijdstip, hierop de aandacht te richten. Eene grondwetsherziening komt thans aan de orde. Dit is de eenige gelegen heid, waarbij ook de regeling der troon opvolging in nadere overweging kan worden genomen. Het initiatief daartoe behoort bij de regeering. Zal men aan dit verst-strekkende van alle punten geheel stilzwijgend voorbij gaan? v. H. VOORZORG EN ORGANISATIE! Cp de vergadering van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw van 28 Sep tember 1.1. zijn tonen gehoord, die niet enkel het landbouwbelang betreffen, maar geheel de algemeene aandacht verdienen. Er bleek in kringen van hen, die op de hoogte kunnen zijn, een zeer ernstige bezorgdheid over de voorziening in voeding van tnensch en dier" in den aanstaanden winter. Die bezorgdheid spruit voort uit het gebrek aan vertrouwen in de regelingen en regelingetjes, welke daarvoor getroffen zijn. Men wees op geheel «onvoldoende organisatie. De tallooze commissies, zoo werd gezegd, die min of meer officieele opdrachten van de regeering hebben, kennen haar eigen bevoegdheid dikwerf niet; kennen de autoriteit niet van de commissie die boven haar staat; weten niet van wie zij orders hebben af te wachten; weten niet wat en hoe ge handeld wordt door haar eigen zuster commissies. De N. O. T., het Departement, gaan ook weder hun eigen wegen, en zoo loopen de dingen vaak uit elkaar. Tal van maatregelen zijn te laat ge nomen ; verschillende vergissingen begaan. De commissies, die den boer aan het veevoeder moeten helpen, de commissie, die het geheele land van kunstmest moet voorzien, bleken zoo danig overstelpt met werk, dat het veevoeder, de kunstmest maanden te laat komen. De regeling van het binnenlandsch verbruik van schapenvleesch scheen nog tot niets te hebben geleid. Met de aardappelen loopt het nog niet gesmeerd. De kaas liep bij vergissing uit het land en kost ons nu benzine. Deze en dergelijke opmerkingen, door ingewijden gemaakt, moeten tegen den komenden winter toch te denken geven. Men krijgt zeer sterk den indruk, dat het in dezen bij Landbouw nog hapert aan, niet aan goeden wil of aan inzicht, maar: aan doelbewuste en alomvattende organisatie. Waarom niet aan dezen plQeg de hand geslagen ? Zeer zeker zijn &<? moeilijk heden groot, en groot geweest. Alles is zoo geleidelijk in de complicatie geraakt. Maar toch zal er een duidelijk en alom vattend georganiseerde Levensmiddelendienst moeten worden opgericht, over welken zoowel de productie en binnenlandsche omzet, als ook de export loopen moet. Sommigen meenen, dat de regeering daartoe hare onthouding van de directe bemoeienis met in- en uitvoer zal moeten prijsgeven. Doch onzes inziens blijft deze onthouding uit een oogpunt van buitenlandsche politiek wijs beleid. 't Geen evenwel niet mag beletten, dat aan eene centrale organisatie de hand dient geslagen te worden. De zorgen van den komenden tijd zullen deze moeite nog rijkelijk loonen, en door stijf vast te houden aan den maar half georganiseerden toestand van 't oogenblik, kan de Minister het leelijk doen spaak loopen. Met de aanvoeren gaat het ook hortend. En de ongebreidelde handelsoorlog ter zee hangt ook ons, neutraal land, telkens dreigender boven 't hoofd. De agitatie daarvoor neemt in Duitschland over de hand toe. Zoo juist lazen wij weer van een Comitévoor de onverwijlde nederwerping van Engeland", dat zich gevormd heeft. En heeft het ten onzent voldoende de aandacht getrokken, dat zelfs een zakenman en Amerikavriend als Dernburg thans in het Berliner Tageblatt op den ongetemperden duikbootenstrijd tegen de scheepvaart is komen voorbereiden? Onze levensmiddelendienst verlangt de krachtigste versterking van voorzorg en organisatie. v. H. 'De oorlogsartikels van Aulard Ik heb alles gedaan om aan mijn volk het lijden en de offers van den oorlog te besparen: dat weet God, en ook aan mijn volk is het bekend. Tot op het laatste oogen blik heb ik gezocht naar het middel van een vreedzame oplossing. Mijne vijanden hebben het niet gewild. Het is niet mijne schuld, indien mijn volk een harden strijd moet voeren en veel leed zal hebben te on dergaan ; maar wij hebben geen andere keus: wij moeten strijden voor ons bestaan." Dit is geen woordelijke aanhaling uit een redevoering van Keizer Wilhelm, al zou het er een kunnen wezen en al heeft hij her haaldelijk zich in denzelfden geest uitge laten. De passage is ontleend aan een procla matie van een anderen Hohenzollern. De grootvader van den tegenwoordigen Keizer, Koning Wilhelm l van Pruisen, sprak zijn volk zoo toe in 1866, bij het begin vanden oorlog tegen Oostenrijk. Er was maar een kleine verandering in de woorden noodig om den indruk te wekken, dat ze door Keizer Wilhelm II bij het begin van den tegen woordigen oorlog waren gesproken. In den eersten regel stond niet: aan mijn volk", maar aan Pruisen", en in plaats van Mijn vijanden hebben het niet gewild", had de proclamatie van 1866: Oostenrijk heeft het niet gewild". Het Parijsche blad Le Temps heeft eenigen tijd geleden dit historische document opge{rakeid en voor zijne lezers afgedrukt, om hun te laten zien, hoe de grootvader en de kleinzoon eenzelfde taal spreken en hunne handen in onschuld wasschen. En in Le Journal du soldat van l September 1.1. heeft E. Doumergue aan de proklamatie van 1866, waarin Koning Wilhelm betuigt, dat hij alles heeft gedaan om aan Pruisen den oorlog te besparen en dat het nu strijden moet voor zijn bestaan, een ander citaat toegevoegd. Uit het boek van Von Moltke over den Fransch-Duitschen oorlog van 1870. Hij schreef daarin: De oorlog van 1866 is niet gevoerd, om dat het bestaan van Pruisen bedreigd werd, ook niet omdat hij geeischt werd door de openbare meening. Het was een lang ver wachte oorlog, die rustig was voorbereid en door de regeering als noodzakelijk was erkend, niet om materieele voordeden of vergrooting van gebied te verwerven, maar om aan Pruisen de leiding te geven in Duitschland." Zoo is het. Pruisen moest in 1866 niet strijden voor zijn bestaan, maar het voerde oorlog om de hegemonie over Duitschland te krijgen. Moltke en von Roon hadden voor de militaire voorbereiding gezorgd, Bismarck voor de diplomatieke. Het is waar, dat Bismarck moeite had gehad om Koning Wilhelm voor het denkbeeld van een oorlog tegen Oostenrijk te winnen; niet omdat de Koning opzag tegen het lijden, dat een oorlog over zijn volk zou brengen, maar omdat hij zich als vasal gevoelde tegenover den Keizer van Oostenrijk; zijne conserva tieve natuur schrikte terug voor de revolu tionaire wegen die Bismarck hem liet in slaan. Maar, willig of onwillig, hij had zooals hij nog zoo dikwijls zou doen gebogen voor den machtigen wil van den sterkere en zijne toestemming gegeven tot daden, die zeker tot oorlog moesten voeren. Voor dien oorlog droeg hij in laatste in stantie de verantwoordelijkheid. En hij sprak onwaarheid, toen hij in zijne proclamatie zei, dat de oorlog aan Pruisen was opge drongen en dat het moest strijden voor zijn bestaan. De historie is nog ergens anders goed voor, dan om er dingen uit op te rakelen, die voor den tegenstander compromittant zijn al wordt ook in den tegenwoordi gen oorlog dit wapen door de historici uit beide kampen druk gehanteerd. Maar alle volken putten tevens uit hunne historie bemoediging in tegenspoed en zoeken er de lichtende voorbeelden, die den weg wijzen naar de overwinning. In Duitschland herinneren de historici aan de dagen van Frederik den Groote, toen een machtige Europeesche coalitie Pruisen dreigde te verpletteren: nooit scheen een coalitie zeker der te zijn van de overwinning; nooit wisselden in een oorlog zoo dikwijls de kansen; de oveiwinnaar van Rossbach beleefde het oogen blik, waarop zijn hoofdstad door de Russen werd bezet; er kwam een tijd, waarin hij zoozeer wanhoopte aan de toekomst, dat hij aan zelfmoord dacht: wie kon voorzien'', zoo schreef Frederik later in zijne Mémoi res, dat Pruisen, aangevallen door Rusland, Frankrijk, Zweden, Oostenrijk en het Duit sche Rijk, weerstand zou bieden aan de geduchte macht van dit verbond en dat het uit een oorlog, waarin alles zijn ondergang aankondigde, te voorschijn zou komen zonder iets van zijn gebied te hebben verloren"? Naar dienzelfden zevenjarigen oorlog ziet ook een Fransch historicus, wanneer hij de geallieerden waarschuwt voor een herhaling der fouten, die destijds door de coalitie werden begaan. En ook hij haalt uit de geschriften van Frederik den Groote een plaats aan, waarin deze als de voornaamste redenen, waaraan Pruisen zijnreddingdankte, noemt: de uiteenloopende belangen van de tegen Pruisen verbonden mogendheden, die beletten dat zij het eens werden over krijgsverrichtingen, waardoor zij Pruisen hadden kunnen verpletteren; het gemis aan eenheid in de leiding van den oorlog. Het is Aulard, die deze waarschuwende stem laat hooren. Maar op de herinnering aan een overwonnen coalitie laat hij het bemoedigende voorbeeld1 van een zege vierende volgen, die tegen Napoleon onder leiding van Engeland: een vrijwillig aan vaarden leider, maar wiens gezag onbetwist was, die aan elk der bondgenooten zijn eigen persoonlijkheid liet en geduldig, lang zaam, maar zeker hun aller wil tot samen werking bracht voor de gemeenschappen ke actie, waardoor een keizer, die in genie (n in macht alle keizers der geschiedenis over trof, in het stof werd geworpen. Puisse l'exemple de cette coalition victorieuse encourager, inspirer notre actuelle coalition c'est par l'unitéde direction, c'est par l'unitë de décision, c'est par l'unitéd'action que les Allics, tant Ie nombre, seront la force la force victorieuse!". La guerre actuelle commentée par l'histoire (Paris, Librairie Payot en Cie, 1916), zoo heeft Aulard den onlangs verschenen bundel genoemd, waarin de oorlogsartikels zijn opgenomen, die hij tot Juli 1916 in verschillende dagbladen schreef, maar meer endeels in Le Journal. Door al die artikels loopt n draad:aan het Fransche volk houdt hij het voorbeeld voor oogen van de mannen der revolutie, die in 1793 en 1794 door hun ontembare energie Frankrijk hebben gered, toen het tegenover een wereld van vijanden" stond. Ook naar 1870 voert hij de gedachten terug. Als hij de woorden aanhaalt, door president Poincarébij zijn bezoek aan Nancy tot alle geteisterde of door den vijand be zette steden gericht: bij de helden van de Marne, de Yzer en Verdun, ik zweer u dat gij bevrijd en gewroken zult worden", duif t hij terstond daarna herinneren aan de woor den, door Jules Favre in September 1870 gesproken: wij zullen geen duim van ons grondgebied, geen steen van onze vestingwerken afstaan", aan de plechtige belofte van Trochu: de commandant van Parijs zal niet capituleeren" want deze bittere, maar heilzame herinnering moge het Fransche volk stalen tot de kracht, om den eed ge stand te doen, door Poincaréte Nancy af gelegd. Vivre libre ou mourir die geest be zielde ook de mannen der Nationale Con ventie, in Juni 1793, toen de ergste gevaren dreigden, werd in die vergadering beraad slaagd over een nieuwe grondwet. Artikel 121 werd aan de orde gesteld: Het Fran sche volk sluit geen vrede met een vijand die zijn gebied bezet houdt." Dat was de taal, waarin de Romeinsche Senaat sprak. De afgevaardigde Mercier vroeg: Avezvous fait un traite avec la victoire ?" Zijn collega Basire, de vriend van Danton, ant woordde : Nous en avons fait un avec la mort." Het artikel werd met algemeene stemmen aangenomen, De Conventie hield haar eed. De vijand werd uit Frankrijk verjaagd. Want het ver drag, waarvan Basire sprak, was er niet een met den dood, maar met het leven. Een volk, dat wil sterven voor zijne vrijheid, wikkelt zich niet in zijne lijkwade het blijft leven; want een volk, dat men moet dooden om het ten onder te brengen, is zeker van de overwinning. Met dien geest wil Aulard ook thans zijn volk bezield zien. In 1792 woei er van het stadhuis te Parijs een vlag, waarop met enorme letters stond: Citoyen, lapatrieest en danger!" Zoo is het ook nu. Om dat gevaar af te wenden, moet men thans niet de mannen uit den revolutietijd naapen, maar hen evenaarden in wilskracht en stout moedigheid. Hun voorbeeld volgen, waar zij braken met sleur en routine, met bureau cratie en paperasserie, die als lood hangen aan de vleugels van elk lan. Evenals zij alle hindernissen uit den weg ruimen van het talent, dat het vaderland kan dienen. Vooral in de militaire wereld moet dat geschieden. Noch de Nationale Conventie noch Napoleon bekreunden zich in oorlogs tijd om de bepalingen, die in vredestijd waren vastgesteld voor de promotie tot hoogeren graad. Zij waren niet zoo naief om aan een hoofdofficier te vragen, of hij onder zijne bevelen soms iemand had, die begaafder was dan hij zelf. Napoleon kon zelf de bekwaamsten aanwijzen. De Con ventie zond commissarissen naar de legers, représentants en mission", met volledige volmacht om aan het talent de plaats te geven, waarop het recht had. Ik hoop, dat het bovenstaande voor som migen, die het Fransche volk bewonderen, een aansporing moge zijn om het boekje van Aulard te koopen. Zij zullen er het Frankrijk van nu en dat van de Revolutie beter door leeren kennen: de generatie van 1793 en die van 1914, beiden geslachten van gewone menschen, maar die door de omstandigheden tot helden zijn gemaakt. En zij zullen in deze oorlogsartikels niets vinden dat hen stuit: rien d'excessif, rien d'injuste, rien de haineux, rien qui ne soit francais par Ie sentiment de la mesure et aussi par Ie sentiment de l'humanité, rien qui ne soit conforme a l'idéal pour lequel la Francesebatcontrel'Allemagneprussianisée." 4 October 1916 G. W. KERNRAMP VIA ZEEBRUGGE NAAR LONDEN met de Prins Hendrik" 1) I (Met feekeningen van Is. van Mens) ais Voor de boot 3|> van Zaterdag ?* tijgen wij reeds Vrijdagochtend op weg, vier zusters van het Servische Roode Kruis, dr. van Dijk, en voor mij het gewichtige, ikzelf. Als lid van het Comit wie is er in 11 (Mae mede-redacteur \vns auri boord van da Yli-singsebe muilboot nl'rins Hendrik'', toen deze op ?Jli September l 1. door een Uüts.-he torpedoboot is aangelanden, en verhaalt hier thans yijne weder waardigheden.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl