De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1916 28 oktober pagina 7

28 oktober 1916 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

28 Oct. '16. - No. 2053 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND muziek. Een rustige, weldoende, tot beschou wen noodigende omgeving hoort er bij. Ons Museum vervult die voorwaarde niet, kan haar waarschijnlijk niet vervullen en de werkelijke liefhebber zal het einde dezer expositie afwachten om de Canaletto's beter en meer tot zijne voldoening in het prenten .kabinet" te gaan bekijken. Maar hoeveel behagelijker zou het nu reeds zijn en hoeveel aanlokkelijker ook, als niet bij het luid ruchtig binnentreden over den klinkenden vloer een reeks van op zich zelf smaakvolle gordijntjes de prenten zorgvuldig aan het oog onttrok, als niet bij het onvermijdelijk opentrekken de sierlijke bronzen knopjes even onvermijdelijk klikkelikten tegen het hout en als niet een gestreng suppoost er gestreng voor waakte dat elk opengetrokken gordijntje terstond weer werd gesloten opdat toch vooral het geheel niets van zijn doodschen totaal-indruk zou verliezen. Moeilijk kunnen wij geloven dat deze lijngravures en zelfs dat gravures in het algemeen er bij zouden verliezen als zij drie maanden lang zes dagen per week aan het licht werden blootgesteld. En wij zijn overtuigd dat de expositie daardoor beter tot haar recht zou komen en tot het publiek duidelijker zou spreken. Aan onze waardeering voor het gebodene doet deze opmerking echter niets af. H. iiiiiniiimiiiiiii Tentoonstellingen H Fantin Latour (Rotterdamsche Kunstkring) Het volgende schilderij dat ik met u be schouwen wil is het Kinderkopje (No. 28 dezer tentoonstelling), een meisje, vlak van voren gezien, in een blauwe juik waarboven het gezicht bloost. In het haar heeft ze een gestrikt blauw lintje. Ik heb den naam van Tholen genoemd, naar aanleiding van de portretten van Fantin Latour. Mede werd de herinnering in deze verlevendigd door dit kinderkopje. In beide schilders vindt ge een argeloosheid tegenover de jeugd, de intimiteit en een langzaamheid in de uitdrukking, die we, wel wat te veel, ontwend zijn. Het portret in Holland is of een klakkeloos-hevige studie, om kleur, van een menschelijke figuur of van een kop. Dit is bij Bressner te vinden. Het is een nauwkeurig-geteekende, meer dan geschil derde, nabootsing van een intellectueel. Ge vindt dit bij Veth, die duitsch beïnvloed is. Het is een weergave van den afgebeelde, die op sommige défauts, op sommige karak teristieke ongewoonheden zeker niet vergeet den nadruk te leggen van het teekenend penseel. Dit is volgens Haverman een ken merk. Het is, in Holland, het portret van Thérèse Schwartze, waar deftigheid en vluchtigheid toch kunnen vereend zijn. Het is dat van Albert Roelofs, waar het levendige niet altijd te saam gaat met kleure-schoon. Het is het werk van Van Konijnenburg, subtiel, nauwkeurig, afgekeerd van de menigte. Het is Lizzy Ansingh, in het beste vol humor en springlevend. Het zijn bij de modernen in Jan Sluyters' beste vol van rouw; in Gestel's zuiverste fransch-subtiel. in Van der Hem altijd naar n richting heen typeerend. Het is dit alles, maar ge ziet, dat het op den eenen schilder na, dien ik u noemde, niet van Fantin's wensch is. Alle uitingen in Holland waren meer openbaar hevig, dan de Fantin's dat, in 't algemeen gekarakteriseerd, zijn, en waren. En daarom vrees ik, dat ge, de kinderportretten van Toorop niet voorbijgaand, dit kinderkopje gemakkelijk over 't hoofd heen ziet. Het is toch onjuist. Het is geen haast absolute psychologie van een kind. Het is geen defi nitieve erkenning van een wezen, dat uit den droom komt tot de observatie, om op nieuw naar de droom zoetjes te zeilen. Maar het heeft toch meer roerends, en vasthoudends dan ge, minachtend, wellicht meent. Ik zal niet zeggen, dat ge aan de schildering van dit kindje den vruchten schilder Fantin herkent. Zógesteld en z gegeven, maakt het de waarde van dit por tret kleiner dan het in zijn stille daad wer kelijk is. Maar ik wil opnieuw u wijzen, bij dit werkje, op de deugd, die langzaamheid heet; een deugd, die de heftig-gegrepen Rodin, op een dag, stellig erkende. En welke is deze langzaamheid hier ? Ze is verwezen lijkt in het kleurgeheel, dat van zachtzinnige kleuren leeft. Ge kunt haar even wél vinden in den jongen mond, als in de jonge oogen; Het Wien Neerlandsch Bloed een eeuw oud In de Staatscourant van 19 Mei 1815 kon men lezen een programma", thans zouden we zeggen den tekst van een prijsvraag, waarbij de Luitenant-Admiraal Van Kinsbergen, denkende aan de bevrijding in November 1813 en daarom ook het zijne willende toe brengen tot het vereeuwigen van een ge beurtenis, die zijn geliefd vaderland uit den staat van vreemde overheersching en onge luk tot dien van onafhankelijkheid en voor spoed en onder het gebied van eenen nederlandschen Vorst heeft teruggebragt" o. a. wenschte een volkslied, met de daarbij behoorende muzyk in den smaak van de bekende liederen Wilhelmus van Nassauen en God save the King". Anderhalf jaar later, in Januari 1817, werden de bekroonde volks liederen in druk te koop gesteld; het waren het Wien Neerlandsch Bloed van Tollens, en het Wij leven vrij, wij leven blij van Brand, beide met muziek voor zang en klavier van Wilms. De persoon, die geacht kan worden het initiatief in deze genomen te hebben, was de rechtsgeleerde raadsman van Van Kinsbergen, tevens met eenige anderen admini strateur zijner financiën en zijn toekomstige biograaf. Mr. Maurits Cornelis van Hall. tot bijna twee jaar voor zijn overlijden (1858), president van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, had in vroegere jaren aan het staatkundig leven deelgenomen, maar was op dit oogenblik alleen advocaat te Amsterdam, Heerengracht bij de Bergstraat. Lid van het Koninklijk Instituut, voorstander der liberale beginselen uit de eerste dagen van ons Koninkrijk, daarbij vol sympathie voor het streven yan het Nut en de doops gezinde Kerk, getuige zijn gedichtjes in de Volksliedjens, zijn lijkrede op Martinus Nieuwenhuyzen, en zijn verzen in den doopsgezinden grooten bundel van 1796, was bij in het departement Amsterdam dier ? '- ?? ? j ,,. r>ii l ge vindt haar vloeijende en dienende in de jonge oogen. Ge vindt haar, zooals het haar zich rondt om 't hoofd; zooals het kleine deel van de kinderjurk het kinderlijf aan duidt Deze langzaamheid is een algemeene eigenschap van Fantin's portretten. Ik moet u herhalen, dat get zoo ge haar niet erkent, ge onmogelijk een deel van dit werk kunt waardeeren. Misschien is zij met de kracht, een der blijvendste dingen; meest psychologische diepten. Het is in dit werk de overreding ter stilte en ter eenzaamheid. Het laatste werk, dat ik noemen wil, is de Bloesemtak (No. 35) uit 1875, die in den katalogus Appelbloesem heet. Van den haast donkeren achtergrond kon den de rose-en-lilabloesems af, en het licht groene blad, en de groene takken met de schors die zich in ringen rond de takken teekent. Er is in dit werk tweemaal iets te waar deeren. Ten eerste is de kleur van de bloe men een betoonde beweeglijkheid tegenover de duisterder takken; ten tweede is het profiel van die takken en die bloemen tegen den zwarten achtergrond een gevarieerd figuur. De schildering van het geheel is, zonder eenige pose, zeker. De schilderwijze modelleert, en de handen, die deze schilder wijze ongeveer beheerschten, wisten, dat in hun toppen de vormen der dingen als wach ten op uiting. Daarbij is het geheel van een ensemble in de kleur dat, ongewoon eigen lijk, toch natuurlijk blijft. Het werk is om deze dingen en in deze dingen dan ook min stens drie keer sterker dan de kleine chrysanten, die Fantis ook schilderde. Het is naar mijn inzicht, een van de zeven of acht werken die ik noemen zou, zóik van deze verzameling die moest noemen, die mij het blijvendst belangrijk zijn Natuurlijk kon ik over een enkel werk nog een waardebepaling hier laten volgen; over de Moeder en het kind (No. 8); over de litho's; op Delacroix's merk, dat ge hier en daar vindt kon ik u wijzen; over de twee kleine naakten (45 en zeker 47) kon ik u spreken, en wijzen op de bekoring van het licht, dat hier een fijn spel speelt om lede maten. Maar ik wil liever nog een woord over het geheel, hier te zien en aanwezig, uiten. Wat vindt ge aan bloemen hier en aan vruchten als schilderkunst? Ge vindt hier traditie; dat is verband met het voorgaande, en persoonlijkheid, dat is eigen en open schakeering van de algemeene noodzake lijkheden. Ge vindt bij Fantin weet van het vak, en weet van het onderwerp. Ge vindt hier geen moedwilligheid, geen forceeren, maar gestadigheid; een zich verdiepen. Het is ons dan ook een wonder, dat deze schider geweigerd werd, in zijn tijd, voor den Salon. Natuurlijk dwong hij ten slotte, stilweg, den toegang af; werkelijke waarden zijn, ten slotte, nooit te weerstaan. Fantin is een werkelijke waarde in de schilderkunst der negentiende eeuw. Hij is misschien re volutionnair als realist geweest, of hij mag dat geschreven hebben door zijn innigheid, hij is nu opgenomen in en bij die schilders, die na hun doodden tijd blijvend verrijkend. Hij is daarom niet zonder fouten of falen, soms. Tederan doet dat, ten opzichte van wat hij kan, meer dan eene. Maar het is het eigenaardige, dat wanneer de werkelijke balans opgemaakt wordt door de lateren, na den dood, het zwakkere werk, niets het niet te talrijk is, het sterkere niet drukt. Integendeel; hier keert die wet, die op de tentoonstellingen heerscht, om. Het sterkere werk geeft, dan na den dood, van zijn macht aan het zwakkere. Het is alsof de afwezig heid van elk persoonlijk conlact met den maker, den toestand geheel zuiver maakt, of de fouten minder storen, en het is alsof het schoone meer verrukt. Het lijdt eeen twijfel, dat dit bij Fantin het gevclis. Een tentoon stelling als deze, zij geeft de herinnering van sterk en eenvoudig werk; innerlijk-diep, innerlijk-zeker, innig en noodig. De fouten verslinken in het werk, dat klaagde' en zonder aarzelen voelt ge in en aan dit ge heel dat deze Fransche schilder een blad is, dier Fransche kunst, wier beschaving en moeilijkheid sommigen soms nog onder schatten. PLASSCHAERT Reizen in Zuid-Afrika. De Linschoten-Vereeniging gaat voort met haar goede werken; zij geeft de reizen uit, die de glorie zijn van ons voorgeslacht en die den Nederlandschen naam over de geheele wereld hebben gedragen. Zij heeft thans het eerste deel gegeven van de Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd, die wor den bewerkt door Dr. E. C. Godée Mols bergen ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff). Dit eerste deel bevat de tochten naar het Noorden, het binnenland van Zuid-Afrika in, van 1652-1686. Het is zeker waar, dat de loffelijke Compagnie zich niet al te veel om Zuid-Afrika heeft bekommerd. Als ververschingsstation had het voor haar groote waarde; daarom ook had zij er zich ge vestigd. Maar om kolonisatie dacht men in patria nauwelijks; de Compagnie was een handelsvennootschap, die commercie had te drijven, geld te verdienen en divi dend uit te keeren; zoo beschouwden de Heeren Zeventien de zaak en zij maakten vooral geen hooge onkostenrekening even min in Zuid-Afrika als elders. Niettemin, de zaken gaan nu eenmaal dikwijls anders dan men wenscht; het ongedachte gevolg is veelal belangrijker dan het gewilde. Zoo is de Kaap een werkelijke kolonie geworden; eigenlijk tegen den wil en de bedoeling der Compagnie. En zoo is er ook heel wat ge daan aan de exploratie van Zuid-Afrika, meer dan men in den regel meent en stellig ook meer dan oorspronkelijk in de bedoe ling lag. Ook op dit gebied hebben de Nederlanders de oudste brieven; al zijn zij juist daarom wat vergeten, zij verdienen te worden gekend en in hun waarde erkend. Want deze pioniers hadden het waarlijk niet gemakkelijk; niet de gemakzuchtigen trouwens plaatsen de palen, waarlangs de ontwikkeling zal loopen. Er was inderdaad moed, volharding en ge duld noodig om in die dagen het onbekende binnenland van Zuid-Afrika in te trekken. Zeker, er waren nog andere factoren in het spel, nieuwsgierigheid, lust in avonturen, hoop op promotie en zoo meer, maar men moet er ten slotte heel wat voor over hebben zelfs harde ontberingen verduren. Hitte en koude wisselden elkander snel af op deze hoogvlakten en in deze bergketens; honger en dorst moest men evengoed kunnen weer staan als den strijd met wiide dieren en de gevechten met de dikwijls kwaadaardige en wreede inboorlingen. Meer dan eens heeft men zijn leven te wa gen. [?" Aan deze koene rei- l zigers danken wij heel " wat gewichtige berich ten over Zuid-Afrika, over klimaat en bodem, over land en volk. Deze laatste berichten vooral zijn van belang, omdat er in dat opzicht zooveel is veranderd. Het land is goeddeels hetzelfde gebleven. Maar de Hottentotten zijn sedert de zeven tiende eeuw veel veran derd ; de voortdurende aanraken met den witmeHSch heeft hen veel doen overnemen van den hooger beschaafde, goed en kwaad. Daar om zijn deze oude be richten yan zoo groote beteekenis. De vorm der uitgave wil ons slechts matig voldoen. Dr. Godée Molsbergen heeft zeer ijverig uit het kolo niaal archief en uit ge drukte gegevens een groot aantal reisberichten ,voor den dag gehaald en nauwkeurig bewerkt. Maar hij heeft bij de uitgave een methode gevolgd, die tegenwoordig meer Moderne soldaten-uitrusting (Teekening voor De Amsterdammer'' van George van Eaemdonck) iiitiiiiiiiiiiitiiini Minimi 11 MIMI Van Kinsbergen, toen een ouden heer van 80 jaar, moeten zijn gevoelens willig in stemming hebben gehad. Van Kinsbergen, schoonvader van Gijsbert Karel van Hogendprp, vol trotsch op het feit, dat hij Schout bij-Nacht was in den slag bij Doggersbank (1781), in 1795, na den Prins de hoogste in rang bij onze marine, schepper van het corps mariniers, adviseur van buitenlandsche re geeringen, was iemand, die door den val onzer Republiek ambteloos geworden, zijn steun gaf aan Koning Willem i en diens politiek, niet slechts in naam, maar ook metterdaad. Zeer ruim gefortuneerd, stelde hij groote giften beschikbaar voor bevorde ring van zeezaken, kunsten en wetenschappen in liberalen zin. Op zijn naam en met zijn geld ging de prijsvraag de wereld in en werd zij, voor zoover mogelijk, ten uitvoer gelegd. Zoo is het niet te verwonderen, dat het Wien Neerlandsch Bloed waarschijnlijk wel goed weergeeft het toenmalige politieke systeem van regeeringsonthouding in alles, wat het persoonlijke en geestelijke leven der Nederlanders betreft, maar dat het juist om dat kleurlooze, dat indifferente is, waarom de strofen eigenlijk nooit goed het nationale denken, dunkt me, hebben weergegeven, en dat blijkbaar nog immer niet doen. Ware het anders, het Wilhelmus zou stellig op den achtergrond gedrongen, zoo niet ver dwenen zijn; ieder weet het tegendeel. Nu zijn er behalve het gemis aan een welomlijnd begrip en een persoonlijk accent in de woorden ook nog wel andere redenen aan te wijzen, waarom het gewenschte volks lied niet zónaar voren is gekomen, als Van Hall wel gehoopt had. Ik denk hier in de eerste plaats aan het parallel-gaan van het modern-politieke Calvinisme, van de jongere kunstwetenschappelijk-historische studiën en van de verheerlijking der jaren 1566-1579 en de daarin naar voren komende personen, waardoor het Wil helmus, wel is waar niet in zijn historisch President Poincaréinspecteert de troepen in de loopgraven iiiimiiiiiMiiiiMiiiiMiniiiiiiiiiiiiimiiimiiimiiiiiHiiiiimiiiiiiiiii in zwang is, maar die niet aan te bevelen is. Hij heeft een beknopt verhaal gegeven en daarin min of meer uitvoerige fragmenten ingelascht van reisbeschrijvingen. Zoodoende weet men niet steeds precies of men met een oud bericht of met een nieuwe samen vatting te doen heeft; telkens moet men weer nagaan, of er ergens ook aanhalingsteekens staan. Heel verstandig en doelmatig lijkt deze methode niet. Een tweede vraag is deze: was het noo dig het reisverhaal van Si m on van der Stel naar den Koperberg van 1685 en 1686 te herdrukken. Het staat bij Valentijn en wie het lezen wil, kan zich dat- genoegen overal verschaffen; want Oud- en Nieuw-Oost-Indië is niet zeldzaam en zoo schijnt een herdruk van dit verhaal minder voor de hand te liggen. H. B. (Uit' Godée Molsbergen. Reizen in Zuid-AJrika in de Hollandsche Tijd, dl. I. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff) Maatschappij een invloedrijk persoon. Bij l geworden traditioneelen vorm, 'maar in een iiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiii iiiiiiiiiiiiiiiu averechtsch verkeerde, zoogenaamd, maar desniettemin volstrekt onjuiste oude of oorspronkelijke gedaante sinds 1891 het Wien Neerlandsch Bloed weer overschaduwd heeft. Het psalmachtige en plechtige dier wijs, hoe onjuist ook, bleek psychologisch van beteekenis. Maar om de Wien Neerlandsch B/oerf-wijs in vergelijking hiermede voor inferieur te verklaren, wil mij niet uit de pen. De beide melodiën zijn daartoe van een te verschillend type. De te Amsterdam ge vestigde Duitscher Johan Wilhelm Wilms, die nu juist 100 jaar geleden, tusschen 19 Augustus en 31 October 1816 deze wijs schreef op de strofen van den ridder" Tol lens, gaf een melodie zonder veel eigen karakter, toegegeven, maar hij gaf toch iets dat technisch gezien, bruikbaar was en nog immer is om door ieder, hoog en laag, in solo- en massa-zang gezongen te worden. Dat populariteit niet ten volle bereikt is, wie zal zeggen, waar het aan ligt. Stellig niet aan de propaganda nog bij Van Kinsbergen's leven, hij overleed in 1819, noch aan Vrugt, die in 1830 en later herhaaldelijk het volkslied op zijn concerten zong en, even als later Eduard Bamberg, door allerlei op schik en bijwerk het muz/efcstuk, ter goeder trouw, bedierf, noch aan de vele uitgaven voor schoolgebruik, aan de orgelstukken van S. de Lange Sr., J. A. van Eyken, G. W. Derx, Joh. Bastiaan e. a, die het melodie als motief gebruikte voor composities, noch aan het Rondo voor piano van den weenschen componist Czerny (overl. 1857). Dit echter is zeker, het Wien Neerlandsch Bloed is niet geworden ons volkslied, bij voorkeur het kenteeken van onze nationaliteit. Wil men een paar voorbeelden? In 1912 wordt de Koningin en de Prins te Parijs ontvangen met het Turfin-ie-ransel, in Juli 1916 had de vaandel-uit reiking aan het landstormkorps Zuid-Holland West plaats door den opperbevelhebber met het oude Wilhelmus, op dat oogenblik al heel erg misplaatst; het nieuwe Wilhelmus was toen zeker beter geweest, eenvoudig omdat het Wilhelmus in zijn geworden vorm een instrumentaal, niet een vocaal stuk is. Daarin lag ook een struikelblok om het in 1813 te aanvaarden. Van Hall wenschte een gezongen lied; de proefnemingen in 1813 en 1814 gedaan om de Wilhelmus-woorden op de Wilhelmus-wijs te scandeeren, waren, natuurlijk, mislukt, en gevangen als hij was door de m. i. onjuiste meening, dat bij een volkslied, berekend op massale werking, de woorden hoofdzaak zijn, had hij daarop het hoofdgewicht gelegd. Toch heeft ook nu nog het lied van WilmsTollens als volkslied niet afgedaan. Ge lukkig niet. Wien Neerlandsch bloed in de ad'ren vloeit Hoe warm ook en hoe blij, enz., adverteerde b v. een confectie-winkel Kalverstraat bij de Osjessluis te Amsterdam in het Handelsblad van 12 Nov. 1877, ter reclame harer heerenkleeding en het zou dat niet zoo gedaan als het lied toen niet inderdaad het volkslied ware geweest. En zoo zijn er ook nu nog wel kenteekenen, dat het aldus be schouwd wordt. In November 1912 b. v. toen de heeren officieren, die te New-York de Amerika-bekerprijs voor goed voor Nederland veroverde, werd, blijkens krantenbericht, de zegepraal aangekondigd met dit lied en zeer opmerkelijk, ook in de fransche loopgraven is het doorgedrongen. Een briefschrijver in de N. Rott. Ct. schrijft onder dagteekening van 19 Januari 1915 er over, toen Kerstviering en Nieuwjaarsstemming in de wederzijdsch vijandelijke loopgraven eens een oogonblik het oorlogswerk deed vergeten. De Duitschers schenen ook hun Sekt te hebben, te pordeelen naar hun vroolijke gezangen. Zij lieten vooral hun Wacht am Rhein en Ich bin ein Preusse, kennst du meine Farben daveren. Maar de Marseillaise overstemde hun lied; honderden kelen hieven haar met vreugde aan. Toen zong elke natie haar volkslied.... en mijn hart klopte sneller toen mijn brave landgenooten een twintigtal het Wien Neer landsch bloed in d'aderen vloeit aanhieven." Dergelijke verschijnselen niettemin kun nen den algemeenen indruk niet uitwisschen, iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii dat het volkslied zich niet kan handhaven en dat de reden daarvan gezocht moet wor den in de opzet nu honderd jaar geleden. Toen daarmee overeenkomstig een betrek kelijk kleurloos indifferent ding te voorschijn kwam, was het onmachtig tegen het Wil helmus dat de traditie n de sympathie van de burgerij had. Een krachtige, forsche melo die had misschien den strijd kunnen aan binden met goed succes, dit niet. Ik geloof niet, dat ergens een volkslied, het God save the King niet uitgezonderd, met meer geest drift wordt aangeheven, dan bij ons het echt vaderlandsche Wilhelmus van Nassauen," schreef in 1830 Collot d'Escury, weinig be moedigend over het Wien Neerlandsch Bloed, dat hij blijkbaar zelfs niet kende. Toch is de melodie niet zooveel slechter dan het geen het buitenland heeft. Een Marseillaise, een God save the King, een Rule Britannia, een Brabanconne, een Gott erhalte zijn heel wat beter, maar staat het zooveel achter bij hetgeen Portugal of Italië heeft ? Geens zins naar mijn wijze van zien. Ons volks lied is in zijn weinig individueele wijs niet al te best, ongetwijfeld, maar het mag toch wel getoond worden; het is mij liever dan het oude Wilhelmus niet omdat het een uiting is van het liberalisme van honderd jaar ge leden, maar omdat, nu het traditioneele his torische Wilhelmus onbegrijpelijker wijs geen gena meer heeft, het ongetwijfeld mani festeert de wording va»ons Koninkrijk en op zijn beurt het wel en wee van onzen constitutioneelen Staat heeft meegemaakt in al zijn vormen. Bescherm, o God! bewaak den grond, waar op onze adem gaat," het moge wat zoet, wat zalvend wezen, maar denken wij allen niet in dit tijdsgewricht aan deze bede? J. W. ENSCHED H. BERSSEMBRUGGE, PORTRETFOTO U RAAF. Verhuisd l November: ZEESTRAAT 65, DEN HAAG.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl