Historisch Archief 1877-1940
28 Oct. '16. - No. 2053
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
muziek. Een rustige, weldoende, tot beschou
wen noodigende omgeving hoort er bij. Ons
Museum vervult die voorwaarde niet, kan
haar waarschijnlijk niet vervullen en de
werkelijke liefhebber zal het einde dezer
expositie afwachten om de Canaletto's beter
en meer tot zijne voldoening in het prenten
.kabinet" te gaan bekijken. Maar hoeveel
behagelijker zou het nu reeds zijn en hoeveel
aanlokkelijker ook, als niet bij het luid
ruchtig binnentreden over den klinkenden
vloer een reeks van op zich zelf smaakvolle
gordijntjes de prenten zorgvuldig aan het
oog onttrok, als niet bij het onvermijdelijk
opentrekken de sierlijke bronzen knopjes
even onvermijdelijk klikkelikten tegen het
hout en als niet een gestreng suppoost er
gestreng voor waakte dat elk opengetrokken
gordijntje terstond weer werd gesloten opdat
toch vooral het geheel niets van zijn
doodschen totaal-indruk zou verliezen. Moeilijk
kunnen wij geloven dat deze lijngravures
en zelfs dat gravures in het algemeen er bij
zouden verliezen als zij drie maanden lang
zes dagen per week aan het licht werden
blootgesteld. En wij zijn overtuigd dat de
expositie daardoor beter tot haar recht zou
komen en tot het publiek duidelijker zou
spreken.
Aan onze waardeering voor het gebodene
doet deze opmerking echter niets af.
H.
iiiiiniiimiiiiiii
Tentoonstellingen
H
Fantin Latour (Rotterdamsche Kunstkring)
Het volgende schilderij dat ik met u be
schouwen wil is het Kinderkopje (No. 28
dezer tentoonstelling), een meisje, vlak van
voren gezien, in een blauwe juik waarboven
het gezicht bloost. In het haar heeft ze een
gestrikt blauw lintje.
Ik heb den naam van Tholen genoemd,
naar aanleiding van de portretten van Fantin
Latour. Mede werd de herinnering in deze
verlevendigd door dit kinderkopje. In beide
schilders vindt ge een argeloosheid tegenover
de jeugd, de intimiteit en een langzaamheid
in de uitdrukking, die we, wel wat te veel,
ontwend zijn. Het portret in Holland is of
een klakkeloos-hevige studie, om kleur, van
een menschelijke figuur of van een kop.
Dit is bij Bressner te vinden. Het is een
nauwkeurig-geteekende, meer dan geschil
derde, nabootsing van een intellectueel. Ge
vindt dit bij Veth, die duitsch beïnvloed is.
Het is een weergave van den afgebeelde,
die op sommige défauts, op sommige karak
teristieke ongewoonheden zeker niet vergeet
den nadruk te leggen van het teekenend
penseel. Dit is volgens Haverman een ken
merk. Het is, in Holland, het portret van
Thérèse Schwartze, waar deftigheid en
vluchtigheid toch kunnen vereend zijn. Het
is dat van Albert Roelofs, waar het levendige
niet altijd te saam gaat met kleure-schoon.
Het is het werk van Van Konijnenburg,
subtiel, nauwkeurig, afgekeerd van de
menigte. Het is Lizzy Ansingh, in het beste
vol humor en springlevend. Het zijn bij de
modernen in Jan Sluyters' beste vol van
rouw; in Gestel's zuiverste fransch-subtiel.
in Van der Hem altijd naar n richting heen
typeerend. Het is dit alles, maar ge ziet,
dat het op den eenen schilder na, dien ik u
noemde, niet van Fantin's wensch is. Alle
uitingen in Holland waren meer openbaar
hevig, dan de Fantin's dat, in 't algemeen
gekarakteriseerd, zijn, en waren. En daarom
vrees ik, dat ge, de kinderportretten van
Toorop niet voorbijgaand, dit kinderkopje
gemakkelijk over 't hoofd heen ziet. Het is
toch onjuist. Het is geen haast absolute
psychologie van een kind. Het is geen defi
nitieve erkenning van een wezen, dat uit
den droom komt tot de observatie, om op
nieuw naar de droom zoetjes te zeilen.
Maar het heeft toch meer roerends, en
vasthoudends dan ge, minachtend, wellicht
meent. Ik zal niet zeggen, dat ge aan de
schildering van dit kindje den vruchten
schilder Fantin herkent. Zógesteld en z
gegeven, maakt het de waarde van dit por
tret kleiner dan het in zijn stille daad wer
kelijk is. Maar ik wil opnieuw u wijzen, bij
dit werkje, op de deugd, die langzaamheid
heet; een deugd, die de heftig-gegrepen
Rodin, op een dag, stellig erkende. En welke
is deze langzaamheid hier ? Ze is verwezen
lijkt in het kleurgeheel, dat van zachtzinnige
kleuren leeft. Ge kunt haar even wél vinden
in den jongen mond, als in de jonge oogen;
Het Wien Neerlandsch Bloed een
eeuw oud
In de Staatscourant van 19 Mei 1815 kon
men lezen een programma", thans zouden
we zeggen den tekst van een prijsvraag,
waarbij de Luitenant-Admiraal Van
Kinsbergen, denkende aan de bevrijding in November
1813 en daarom ook het zijne willende toe
brengen tot het vereeuwigen van een ge
beurtenis, die zijn geliefd vaderland uit den
staat van vreemde overheersching en onge
luk tot dien van onafhankelijkheid en voor
spoed en onder het gebied van eenen
nederlandschen Vorst heeft teruggebragt" o. a.
wenschte een volkslied, met de daarbij
behoorende muzyk in den smaak van de
bekende liederen Wilhelmus van Nassauen
en God save the King". Anderhalf jaar later,
in Januari 1817, werden de bekroonde volks
liederen in druk te koop gesteld; het waren
het Wien Neerlandsch Bloed van Tollens,
en het Wij leven vrij, wij leven blij van Brand,
beide met muziek voor zang en klavier van
Wilms.
De persoon, die geacht kan worden het
initiatief in deze genomen te hebben, was
de rechtsgeleerde raadsman van Van
Kinsbergen, tevens met eenige anderen admini
strateur zijner financiën en zijn toekomstige
biograaf. Mr. Maurits Cornelis van Hall. tot
bijna twee jaar voor zijn overlijden (1858),
president van de
Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, had in vroegere jaren
aan het staatkundig leven deelgenomen, maar
was op dit oogenblik alleen advocaat te
Amsterdam, Heerengracht bij de Bergstraat.
Lid van het Koninklijk Instituut, voorstander
der liberale beginselen uit de eerste dagen
van ons Koninkrijk, daarbij vol sympathie
voor het streven yan het Nut en de doops
gezinde Kerk, getuige zijn gedichtjes in de
Volksliedjens, zijn lijkrede op Martinus
Nieuwenhuyzen, en zijn verzen in den
doopsgezinden grooten bundel van 1796,
was bij in het departement Amsterdam dier
? '- ?? ? j ,,. r>ii
l
ge vindt haar vloeijende en dienende in de
jonge oogen. Ge vindt haar, zooals het haar
zich rondt om 't hoofd; zooals het kleine
deel van de kinderjurk het kinderlijf aan
duidt Deze langzaamheid is een algemeene
eigenschap van Fantin's portretten. Ik moet
u herhalen, dat get zoo ge haar niet erkent,
ge onmogelijk een deel van dit werk
kunt waardeeren. Misschien is zij met
de kracht, een der blijvendste dingen; meest
psychologische diepten. Het is in dit werk
de overreding ter stilte en ter eenzaamheid.
Het laatste werk, dat ik noemen wil, is
de Bloesemtak (No. 35) uit 1875, die in den
katalogus Appelbloesem heet.
Van den haast donkeren achtergrond kon
den de rose-en-lilabloesems af, en het licht
groene blad, en de groene takken met de
schors die zich in ringen rond de takken
teekent.
Er is in dit werk tweemaal iets te waar
deeren. Ten eerste is de kleur van de bloe
men een betoonde beweeglijkheid tegenover
de duisterder takken; ten tweede is het
profiel van die takken en die bloemen tegen
den zwarten achtergrond een gevarieerd
figuur. De schildering van het geheel is,
zonder eenige pose, zeker. De schilderwijze
modelleert, en de handen, die deze schilder
wijze ongeveer beheerschten, wisten, dat in
hun toppen de vormen der dingen als wach
ten op uiting. Daarbij is het geheel van een
ensemble in de kleur dat, ongewoon eigen
lijk, toch natuurlijk blijft. Het werk is om
deze dingen en in deze dingen dan ook min
stens drie keer sterker dan de kleine
chrysanten, die Fantis ook schilderde. Het is
naar mijn inzicht, een van de zeven of acht
werken die ik noemen zou, zóik van deze
verzameling die moest noemen, die mij het
blijvendst belangrijk zijn
Natuurlijk kon ik over een enkel werk nog
een waardebepaling hier laten volgen; over
de Moeder en het kind (No. 8); over de
litho's; op Delacroix's merk, dat ge hier en
daar vindt kon ik u wijzen; over de twee
kleine naakten (45 en zeker 47) kon ik u
spreken, en wijzen op de bekoring van het
licht, dat hier een fijn spel speelt om lede
maten.
Maar ik wil liever nog een woord over
het geheel, hier te zien en aanwezig, uiten.
Wat vindt ge aan bloemen hier en aan
vruchten als schilderkunst? Ge vindt hier
traditie; dat is verband met het voorgaande,
en persoonlijkheid, dat is eigen en open
schakeering van de algemeene noodzake
lijkheden. Ge vindt bij Fantin weet van het
vak, en weet van het onderwerp. Ge vindt
hier geen moedwilligheid, geen forceeren,
maar gestadigheid; een zich verdiepen. Het
is ons dan ook een wonder, dat deze
schider geweigerd werd, in zijn tijd, voor den
Salon. Natuurlijk dwong hij ten slotte,
stilweg, den toegang af; werkelijke waarden
zijn, ten slotte, nooit te weerstaan. Fantin is
een werkelijke waarde in de schilderkunst
der negentiende eeuw. Hij is misschien re
volutionnair als realist geweest, of hij mag
dat geschreven hebben door zijn innigheid,
hij is nu opgenomen in en bij die schilders,
die na hun doodden tijd blijvend verrijkend.
Hij is daarom niet zonder fouten of falen,
soms. Tederan doet dat, ten opzichte van
wat hij kan, meer dan eene. Maar het is
het eigenaardige, dat wanneer de werkelijke
balans opgemaakt wordt door de lateren,
na den dood, het zwakkere werk, niets het
niet te talrijk is, het sterkere niet drukt.
Integendeel; hier keert die wet, die op de
tentoonstellingen heerscht, om. Het sterkere
werk geeft, dan na den dood, van zijn macht
aan het zwakkere. Het is alsof de afwezig
heid van elk persoonlijk conlact met den
maker, den toestand geheel zuiver maakt,
of de fouten minder storen, en het is alsof het
schoone meer verrukt. Het lijdt eeen twijfel,
dat dit bij Fantin het gevclis. Een tentoon
stelling als deze, zij geeft de herinnering
van sterk en eenvoudig werk; innerlijk-diep,
innerlijk-zeker, innig en noodig. De fouten
verslinken in het werk, dat klaagde' en
zonder aarzelen voelt ge in en aan dit ge
heel dat deze Fransche schilder een blad is,
dier Fransche kunst, wier beschaving en
moeilijkheid sommigen soms nog onder
schatten.
PLASSCHAERT
Reizen in Zuid-Afrika.
De Linschoten-Vereeniging gaat voort met
haar goede werken; zij geeft de reizen uit,
die de glorie zijn van ons voorgeslacht en
die den Nederlandschen naam over de
geheele wereld hebben gedragen. Zij heeft
thans het eerste deel gegeven van de Reizen
in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd, die wor
den bewerkt door Dr. E. C. Godée Mols
bergen ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff).
Dit eerste deel bevat de tochten naar het
Noorden, het binnenland van Zuid-Afrika
in, van 1652-1686. Het is zeker waar, dat
de loffelijke Compagnie zich niet al te veel
om Zuid-Afrika heeft bekommerd. Als
ververschingsstation had het voor haar groote
waarde; daarom ook had zij er zich ge
vestigd. Maar om kolonisatie dacht men
in patria nauwelijks; de Compagnie was
een handelsvennootschap, die commercie
had te drijven, geld te verdienen en divi
dend uit te keeren; zoo beschouwden de
Heeren Zeventien de zaak en zij maakten
vooral geen hooge onkostenrekening even
min in Zuid-Afrika als elders. Niettemin,
de zaken gaan nu eenmaal dikwijls anders
dan men wenscht; het ongedachte gevolg
is veelal belangrijker dan het gewilde. Zoo
is de Kaap een werkelijke kolonie geworden;
eigenlijk tegen den wil en de bedoeling der
Compagnie. En zoo is er ook heel wat ge
daan aan de exploratie van Zuid-Afrika,
meer dan men in den regel meent en stellig
ook meer dan oorspronkelijk in de bedoe
ling lag.
Ook op dit gebied hebben de Nederlanders
de oudste brieven; al zijn zij juist daarom
wat vergeten, zij verdienen te worden gekend
en in hun waarde erkend. Want deze pioniers
hadden het waarlijk niet gemakkelijk; niet
de gemakzuchtigen trouwens plaatsen de
palen, waarlangs de ontwikkeling zal loopen.
Er was inderdaad moed, volharding en ge
duld noodig om in die dagen het onbekende
binnenland van Zuid-Afrika in te trekken.
Zeker, er waren nog andere factoren in het
spel, nieuwsgierigheid, lust in avonturen,
hoop op promotie en zoo meer, maar men
moet er ten slotte heel wat voor over hebben
zelfs harde ontberingen verduren. Hitte en
koude wisselden elkander snel af op deze
hoogvlakten en in deze bergketens; honger
en dorst moest men evengoed kunnen weer
staan als den strijd met wiide dieren en de
gevechten met de dikwijls kwaadaardige en
wreede inboorlingen. Meer dan eens heeft
men zijn leven te wa
gen. [?"
Aan deze koene rei- l
zigers danken wij heel "
wat gewichtige berich
ten over Zuid-Afrika,
over klimaat en bodem,
over land en volk.
Deze laatste berichten
vooral zijn van belang,
omdat er in dat opzicht
zooveel is veranderd.
Het land is goeddeels
hetzelfde gebleven.
Maar de Hottentotten
zijn sedert de zeven
tiende eeuw veel veran
derd ; de voortdurende
aanraken met den
witmeHSch heeft hen veel
doen overnemen van
den hooger beschaafde,
goed en kwaad. Daar
om zijn deze oude be
richten yan zoo groote
beteekenis.
De vorm der uitgave
wil ons slechts matig
voldoen. Dr. Godée
Molsbergen heeft zeer
ijverig uit het kolo
niaal archief en uit ge
drukte gegevens een
groot aantal
reisberichten ,voor den dag
gehaald en nauwkeurig
bewerkt. Maar hij heeft
bij de uitgave een
methode gevolgd, die
tegenwoordig meer
Moderne soldaten-uitrusting
(Teekening voor De Amsterdammer'' van George van Eaemdonck)
iiitiiiiiiiiiiitiiini Minimi 11 MIMI
Van Kinsbergen, toen een ouden heer van
80 jaar, moeten zijn gevoelens willig in
stemming hebben gehad. Van Kinsbergen,
schoonvader van Gijsbert Karel van
Hogendprp, vol trotsch op het feit, dat hij Schout
bij-Nacht was in den slag bij Doggersbank
(1781), in 1795, na den Prins de hoogste in
rang bij onze marine, schepper van het corps
mariniers, adviseur van buitenlandsche re
geeringen, was iemand, die door den val
onzer Republiek ambteloos geworden, zijn
steun gaf aan Koning Willem i en diens
politiek, niet slechts in naam, maar ook
metterdaad. Zeer ruim gefortuneerd, stelde
hij groote giften beschikbaar voor bevorde
ring van zeezaken, kunsten en wetenschappen
in liberalen zin. Op zijn naam en met zijn
geld ging de prijsvraag de wereld in en
werd zij, voor zoover mogelijk, ten uitvoer
gelegd.
Zoo is het niet te verwonderen, dat het
Wien Neerlandsch Bloed waarschijnlijk wel
goed weergeeft het toenmalige politieke
systeem van regeeringsonthouding in alles,
wat het persoonlijke en geestelijke leven
der Nederlanders betreft, maar dat het juist
om dat kleurlooze, dat indifferente is, waarom
de strofen eigenlijk nooit goed het nationale
denken, dunkt me, hebben weergegeven, en
dat blijkbaar nog immer niet doen. Ware
het anders, het Wilhelmus zou stellig op
den achtergrond gedrongen, zoo niet ver
dwenen zijn; ieder weet het tegendeel.
Nu zijn er behalve het gemis aan een
welomlijnd begrip en een persoonlijk accent
in de woorden ook nog wel andere redenen
aan te wijzen, waarom het gewenschte volks
lied niet zónaar voren is gekomen, als
Van Hall wel gehoopt had. Ik denk hier
in de eerste plaats aan het parallel-gaan
van het modern-politieke Calvinisme, van
de jongere
kunstwetenschappelijk-historische studiën en van de verheerlijking
der jaren 1566-1579 en de daarin naar
voren komende personen, waardoor het Wil
helmus, wel is waar niet in zijn historisch
President Poincaréinspecteert de troepen in de loopgraven
iiiimiiiiiMiiiiMiiiiMiniiiiiiiiiiiiimiiimiiimiiiiiHiiiiimiiiiiiiiii
in zwang is, maar die niet aan te bevelen
is. Hij heeft een beknopt verhaal gegeven
en daarin min of meer uitvoerige fragmenten
ingelascht van reisbeschrijvingen. Zoodoende
weet men niet steeds precies of men met
een oud bericht of met een nieuwe samen
vatting te doen heeft; telkens moet men
weer nagaan, of er ergens ook
aanhalingsteekens staan. Heel verstandig en doelmatig
lijkt deze methode niet.
Een tweede vraag is deze: was het noo
dig het reisverhaal van Si m on van der Stel
naar den Koperberg van 1685 en 1686 te
herdrukken. Het staat bij Valentijn en wie
het lezen wil, kan zich dat- genoegen overal
verschaffen; want Oud- en Nieuw-Oost-Indië
is niet zeldzaam en zoo schijnt een herdruk
van dit verhaal minder voor de hand te
liggen.
H. B.
(Uit' Godée Molsbergen. Reizen in Zuid-AJrika in de Hollandsche Tijd, dl. I. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff)
Maatschappij een invloedrijk persoon. Bij l geworden traditioneelen vorm, 'maar in een
iiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiii iiiiiiiiiiiiiiiu
averechtsch verkeerde, zoogenaamd, maar
desniettemin volstrekt onjuiste oude of
oorspronkelijke gedaante sinds 1891 het
Wien Neerlandsch Bloed weer overschaduwd
heeft. Het psalmachtige en plechtige dier wijs,
hoe onjuist ook, bleek psychologisch van
beteekenis. Maar om de Wien Neerlandsch
B/oerf-wijs in vergelijking hiermede voor
inferieur te verklaren, wil mij niet uit de
pen. De beide melodiën zijn daartoe van
een te verschillend type. De te Amsterdam ge
vestigde Duitscher Johan Wilhelm Wilms, die
nu juist 100 jaar geleden, tusschen 19
Augustus en 31 October 1816 deze wijs
schreef op de strofen van den ridder" Tol
lens, gaf een melodie zonder veel eigen
karakter, toegegeven, maar hij gaf toch iets
dat technisch gezien, bruikbaar was en nog
immer is om door ieder, hoog en laag, in
solo- en massa-zang gezongen te worden.
Dat populariteit niet ten volle bereikt is,
wie zal zeggen, waar het aan ligt. Stellig
niet aan de propaganda nog bij Van
Kinsbergen's leven, hij overleed in 1819, noch
aan Vrugt, die in 1830 en later herhaaldelijk
het volkslied op zijn concerten zong en, even
als later Eduard Bamberg, door allerlei op
schik en bijwerk het muz/efcstuk, ter goeder
trouw, bedierf, noch aan de vele uitgaven
voor schoolgebruik, aan de orgelstukken van
S. de Lange Sr., J. A. van Eyken, G. W.
Derx, Joh. Bastiaan e. a, die het melodie als
motief gebruikte voor composities, noch aan
het Rondo voor piano van den weenschen
componist Czerny (overl. 1857). Dit echter
is zeker, het Wien Neerlandsch Bloed is niet
geworden ons volkslied, bij voorkeur het
kenteeken van onze nationaliteit. Wil men een
paar voorbeelden? In 1912 wordt de Koningin
en de Prins te Parijs ontvangen met het
Turfin-ie-ransel, in Juli 1916 had de vaandel-uit
reiking aan het landstormkorps Zuid-Holland
West plaats door den opperbevelhebber met
het oude Wilhelmus, op dat oogenblik al
heel erg misplaatst; het nieuwe Wilhelmus
was toen zeker beter geweest, eenvoudig
omdat het Wilhelmus in zijn geworden vorm
een instrumentaal, niet een vocaal stuk is.
Daarin lag ook een struikelblok om het in
1813 te aanvaarden. Van Hall wenschte een
gezongen lied; de proefnemingen in 1813 en
1814 gedaan om de Wilhelmus-woorden op
de Wilhelmus-wijs te scandeeren, waren,
natuurlijk, mislukt, en gevangen als hij was
door de m. i. onjuiste meening, dat bij een
volkslied, berekend op massale werking, de
woorden hoofdzaak zijn, had hij daarop het
hoofdgewicht gelegd.
Toch heeft ook nu nog het lied van
WilmsTollens als volkslied niet afgedaan. Ge
lukkig niet.
Wien Neerlandsch bloed in de ad'ren vloeit
Hoe warm ook en hoe blij, enz.,
adverteerde b v. een confectie-winkel
Kalverstraat bij de Osjessluis te Amsterdam in
het Handelsblad van 12 Nov. 1877, ter reclame
harer heerenkleeding en het zou dat niet zoo
gedaan als het lied toen niet inderdaad het
volkslied ware geweest. En zoo zijn er ook
nu nog wel kenteekenen, dat het aldus be
schouwd wordt. In November 1912 b. v. toen
de heeren officieren, die te New-York de
Amerika-bekerprijs voor goed voor Nederland
veroverde, werd, blijkens krantenbericht, de
zegepraal aangekondigd met dit lied en zeer
opmerkelijk, ook in de fransche loopgraven is
het doorgedrongen. Een briefschrijver in de
N. Rott. Ct. schrijft onder dagteekening van
19 Januari 1915 er over, toen Kerstviering
en Nieuwjaarsstemming in de wederzijdsch
vijandelijke loopgraven eens een oogonblik
het oorlogswerk deed vergeten. De
Duitschers schenen ook hun Sekt te hebben, te
pordeelen naar hun vroolijke gezangen. Zij
lieten vooral hun Wacht am Rhein en Ich bin
ein Preusse, kennst du meine Farben daveren.
Maar de Marseillaise overstemde hun lied;
honderden kelen hieven haar met vreugde
aan. Toen zong elke natie haar volkslied....
en mijn hart klopte sneller toen mijn brave
landgenooten een twintigtal het Wien Neer
landsch bloed in d'aderen vloeit aanhieven."
Dergelijke verschijnselen niettemin kun
nen den algemeenen indruk niet uitwisschen,
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
dat het volkslied zich niet kan handhaven
en dat de reden daarvan gezocht moet wor
den in de opzet nu honderd jaar geleden.
Toen daarmee overeenkomstig een betrek
kelijk kleurloos indifferent ding te voorschijn
kwam, was het onmachtig tegen het Wil
helmus dat de traditie n de sympathie van
de burgerij had. Een krachtige, forsche melo
die had misschien den strijd kunnen aan
binden met goed succes, dit niet. Ik geloof
niet, dat ergens een volkslied, het God save
the King niet uitgezonderd, met meer geest
drift wordt aangeheven, dan bij ons het echt
vaderlandsche Wilhelmus van Nassauen,"
schreef in 1830 Collot d'Escury, weinig be
moedigend over het Wien Neerlandsch Bloed,
dat hij blijkbaar zelfs niet kende. Toch is
de melodie niet zooveel slechter dan het
geen het buitenland heeft. Een Marseillaise,
een God save the King, een Rule Britannia,
een Brabanconne, een Gott erhalte zijn heel
wat beter, maar staat het zooveel achter
bij hetgeen Portugal of Italië heeft ? Geens
zins naar mijn wijze van zien. Ons volks
lied is in zijn weinig individueele wijs niet
al te best, ongetwijfeld, maar het mag toch
wel getoond worden; het is mij liever dan
het oude Wilhelmus niet omdat het een uiting
is van het liberalisme van honderd jaar ge
leden, maar omdat, nu het traditioneele his
torische Wilhelmus onbegrijpelijker wijs geen
gena meer heeft, het ongetwijfeld mani
festeert de wording va»ons Koninkrijk en
op zijn beurt het wel en wee van onzen
constitutioneelen Staat heeft meegemaakt in al
zijn vormen. Bescherm, o God! bewaak den
grond, waar op onze adem gaat," het moge
wat zoet, wat zalvend wezen, maar denken
wij allen niet in dit tijdsgewricht aan deze
bede? J. W. ENSCHED
H. BERSSEMBRUGGE,
PORTRETFOTO U RAAF.
Verhuisd l November:
ZEESTRAAT 65, DEN HAAG.