De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1916 2 december pagina 7

2 december 1916 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

Dec. '16. - No. 2058 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Miss Black and White TooneelvoorstelHng door Utrechtsche Unltas-ledea Teekeningea voor de Amsterdammer" van Is, van Mens Jan C. v. Ees, schrijver van Miss Black and White en drie groepen uit de vertooning iliiiiiiiiiiiiimiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiHiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii N. V. HET TOONEEL. Doodendans. en voor de Amsterdammer" van L. v. Meaï. Ein unbegrenztes Mitleid... met die woor den sloten wij een vorige kroniek over Totentanz," en het zijn weer deze woorden, welke ons het eerst uit de pen vloeien. Een onmetelijk medelijden, dat was het wat Strlndberg met de menschen, om wier wille hij het onherbergzame leven haatte, ver bond. Met al wat er voor een ieder goeds aan is, de bloemen en de zon en zelfs de liefde, heeft hij het moeten haten... uit humaniteit. De geur van een lentedag en de vrede der kerkklokken, wat waren ze hem naast den reuk van het slagveld en het gehamer in den eeuwigen nacht der mijnen. De voldoening van den arbeid, de troost der gewoonte, de vreugde der verbeelding... als een verheven Don Quichotte gaf hij kamp aan schijn en schim. Tegenover het leed achter de muren, de eenzaamheid der ziel en den sloopenden bestaansstrijd, die door sloppen van teleurstelling en misken ning, voert naar een ouden-dag van aderverkalking en pensioen," kon hij niets stellen dan de dood, als verlosser. Dat het leven, een ieders omstandigheden" zoo verwikkeld, zómoeilijk moeten zijn, en dat we elkander dan neg, uit ijverzucht en achterdocht, uit liefde, die tot haat ver wrong en uit haat die verstikte liefde is, opzettelijk, en volstrekt-zonder-kwade be doeling, de uren verzuren, dagen en nachten Royaards en Magda Janssens in Doodendans tot een hel maken, Strindberg heeft er zijn hoofd niet bij neer kunnen leggen; hoe langer hoe dieper groef hij zich in zijn eigen schaduw, om er een groot deel van zijn leven als een vervaarlijk querulant, nog slechts de bewijsstukken te vergaren voor de mislukking van het schepsel in een ver loren schepping. En dit alles doorworstelde en overwon hij. In koorts van wonden (?Wundfieber", noemde hij een zijner bundels) vormde zijn ziel het tegengif. Van een aanklacht werd zijn werk een bede om klaarheid en ver zoening, en in Totentanz" dit schijnbaar troosteloos brok bittere teleurstelling sche mert reeds het licht van een herboren geloof. Vergeef het hun, want ze weten niet wat zij doen." *) Strindberg wist het: wat de een den ander dagelijks deed. O ver-bewust stelde hij zich tegenover allen, die onbewust bleven.... En vond het bijbelwoord: want zij weten niet wat zij doen. Vergeef... Uit het nederigst besef: dat in den warwinkel van dit leven (?Ob das Leben Ernst ist oder nur ein Possenspiel, daraus werde ich nicht klug") niemand geheel verantwoordelijk is, putte hij het zeldzaam, rijp idealisme, dat op den bodem van elke ontkenning nog zijn diepste bevestiging vindt. En als de goede rechter, sprak hij, na een lang en tergend verhoor, alle menschen vrij. Ook Alice en Edgar. Vijfentwintig jaren waren ze elkanders ras-vijanden in de ves ting, die hun huwelijk is. Elk op eigen wijze, zij, door de taaie kracht van het vrouwelijk instinct, hij, door het geweld van den mannelijken kwaden wil hebben ze het neerge haald tot het voor beiden, nog slechts een stinkend graf was. Meer dan man en vrouw zijn ze de vertegenwoordigers van het spe cifiek vrouwelijk- en het specifiek mannelijk ontaarde, dat in bepaalde omstandigheden zich openbaart, bacildragers. Het huwelijk: Royaards in Doodendans negatie, een langzaam wurgende strop. Een beeld der vertwijfeling schiep Strindberg. Doch het was een meesterhand, die toesloeg. Een gepasseerd" kapitein en een artiste," die om hem haar carrière offerde, azend op elkanders levend lijk, om nog, in wellust van haat, de een of den ander te verhalen, wat het leven hen onthield. Monsters uit onmacht, vampiers, uit wraak op de omstandigheden." Met geen ander tijdverdrijf, geen andere bevrediging, geen ander doel, dan den strop nauwer aan te snoeren. En toch... ein Uebergangener," noemt Strindberg zijn rampzaligen held, en van den grooten zak" spreekt hij, waarin wij alles wegstoppen moeten... om verder te kunnen gaan. Alles, wat wij niet onder de oogen durven zien. Elimineeren, doorhalen, wegdenken... als eerste remedie voor wie zwak is Hier voelen we de ken tering, Edgar, die den zak behoeft en de poes streelt, in deemoed. En Alice, die zich klampt aan Kurt, hun mentor n hun dupe, een mensch, die aan het absoluut slechte niet gelooven wil en kan. Edgar en Alice, de zwakken, zinken in den put terug, Kurt, de Royaards in Doodendans sterkere, gaat heen, bevrijd; tusschen deze menschen, verwijf elde hij niet aan het menschdom, en dat is zijn kracht, al tracht de kapitein ook hier de rollen om te draaien. Daarvoor zal hij, kapitein Edgar, dan ook weder den zak" behoeven, de vergetel heid en den waan: Durchstreichen und weltergehen," terwijl Kurt begrijpen en vergeven durft: Wenn wiirdest du recht geben?" Keinem." Doch ook niet veroordeelen kan hij, noch de een, noch de ander. Voor beiden slecht zijn: unbegrenstes Mitleid". Alice en Edgar zijn de ontkenning, Kurt de bevestiging. Hij is de profeet die den lateren Strindberg iniuidt, hij is het die vrij-spreekt naar den geest welke het recht op genade stelt boven de gerechte straf. En dat wij deze vrij spraak, op grond onzer menschelijkheid aanvaarden, dat we er ons zelfs, als waren wij in zekeren zin hun medeplichtigen, door verlicht gevoelen, dat is wel de groot heid van dit, uit wreede humaniteit geboren meesterwerk. Het wonder" van de Reinhardt-voorstellingen heeft het Handelsblad de opvoe ring van Totentanz" genoemd. En dat is het geweest. Wie het voorrecht hadden deze voorstelling bij te wonen, hebben iets ervaren dat ternauwernood onder woorden te bren gen is, iets ijzigs. Het was of er schaduwen huiverden over de zaal en wij, op het, met zwart-omfloersd tooneel, den levenden dood in het gezicht staarden. Of een dergelijke indruk te herhalen zou zijn, al ware het door hetzelfde gezelschap, betwijfel ik. De opvoering van Doodendans" is eiken keer opnieuw een worp, in elke zaal, voor elk publiek, werkt het anders. Het gehalte van net publiek, Ie qualitéd'ame" van ieder, die het ondergaat, beslist over dit stuk. Wie in Alice en Edgar slechts een kibbelend echtpaar vermag te zien, blijve in het be lang dezer voorstelling thuis. De overigen die zich in den schouwourg zoo dikwijls beklagen over de onbelangrijke stukken, zullen Royaards te meer dankbaar zijn voor dit aan nu eens buitengewoon be langrijk stuk, voor de superieure vertol king, die hij, de aangewezene in ons land om een intellectueel zógegecompliceerd werk te ontleden en voor den toeschouwer bevattelijk te maken, ervan geeft. Afge zien van stemming of aandoening, heb ik uit de Hollandsche vertooning het werk, en vooral het wezen van Strindberg. waar op ik het bovenstaande bazeerde, het best begrepen. Doordat Royaards Kurt", een bijfiguur in de Duitsche vertooning, mede tot middelpunt der handeling heeft gemaakt, en in de vier bedrijven de inner lijke stijging sterk heeft doen gevoelen. Lezen wij het 2e deel van Totentanz, dat niet vertoond wordt, doch dat ons veel uit het eer ste deel verklaart, dan meenen wij dat Roy aards, vooral ook met de, door hém-zelf ver tolkte rol van den kapitein, op dit tweede, verzoenend, deel heeft aangespeeld, en daar mede het stuk op een ander, meer door zichtig plan bracht. Aan het slot van Deel II staat Alice niet gevouwen handen bij het lijk van haar man", en de laatste woorden zijn: Friede sei mit ihm." De lichtlooze, en daarin geweldige, opvoering bij Reinhardt, sneedt dit perspectief af. De opvatting van Paul Wegener, diens geheele physiek, en de op vatting van Royaards als de kapitein", twee kunstwerken, die, sterk van elkander verschillend, beide alle vergelijking met glans doorstaan, drukken een stempel op de twee voorstellingen. Wegener, de verper soonlijkte zinnelijkheid, scheen boosaardig uit overmaat van gezondheid. Hij zette forsch in en trok de rol in grpote lijnen over een en hetzelfde plan. Hij was den geheelen avond: een beest-van-een-man. De wellust van den haat beheerschte al zijn doen en zijn galgenhumor bewees de, ondanks ziekte en tegenspoed, nog wakkere kracht van den geboren ijzervreter. Royaards zat al anders op zijn stoel. Had Wegener een opgeklommen sergeant kunnen zijn, Royaards was van huis uit een officier, die hoofdofficier had moeten worden. En dien man zagen we, in de eerste plaats, aan wat hij niet zijn scherp verstand, geestelijk, geleden had. Meer dan de wellust van den haat, gaf Royaards het leed van dien haat, de slooping door de omstandigheden", het verzet van zijn récalitrant, ziek lichaam, en het onberekenbare: dat hysterie. In zijn rus teloos bedrijf was meer rafinement; op een hooger levensniveau, was hij het meest doortrapt, en niettemin tragischer voor ons gevoelen, eenzamer, minder-schuldig. De tragische kracht zich-op-te-houden, die hij na elke inzinking opnieuw bevechten moet, tot hij als dien gruwelijker), mechanieken schutter in elkaar schurkt, het deerniswekkende in het weerzinwekkende, dat heeft vooral Royaards prachtig uitgebeeld. Men zou de rollen van Wegener en van Royaards meermalen moeten zien om te kunnen naspeuren wat ze er beiden hebben uitge haald en ingelegd, om de hooge waarde van zulk machtig tooneelspel te kunnen vaststellen. Het was meesterwerk van beiden. Is Edgar een bewuste", althans een half bewuste (Ein Uebergangener), Alice, de vrouw, is louter min instinct. In den man speuren we nog bezinksel uit betere dagen, iets van liefde's hartstocht in den liefde-haat, in de vrouw is tot zelfs de hartstocht van den haat lijk-kil. In haar, veel minder dan in hem, voelen wij de evolutie, het blijft slag en weerslag, gril, vrouwelijkheid. Edgar omtast het algemeene, het eeuwige, Alice klamt zich aan het tijdelijke, haar beperkter geest haakt gretig elk woord van den tegenstander aan om het weer tegen hem te keeren als een vlijm. Doorhalen", kan zij niets, het is het leedvermaak van haar leven alles te ont houden, te pas te brengen, haar kwelgeest zijn sabelhouwen betaald te zetten, dubbel en dwarsch, met een onuitputtelijk rantsoen van speldenprikken. Verliest zij, dan zal zij, zich op haar afhankelijkheid van vrouw" beroepend, als martelares van den haat de verloren partij trachten te herwinnen, het laatste woord van eene, die nooit in haar zelve n schuld erkent, zal ze hebben, tot weer een nieuwe sabelhouw haar tijde lijk in haar schulp jaagt. Tegenover de avonturen van den verwaten mannelijken geest stelde Strindberg het sluipspel van de vrouwelijke, door de eeuwen heen, geknechte ziel. Heeft hij ons enkel het mistroostig resultaat van dit huwelijk wil len toonen ? Ik geloof veeleer, dat hij in deze vier bedrijven de rassen op elkaar aanhitste om ons de eeuwig onbesliste veldslag tusschen den man", zooals hij in verschillende schakeeringen zijn kan, en de vrouw", zooals zij onder zekere invloeden wordt, aanschouwelijk te maken. Strindberg's AuBo ALLEEN VERKOOP m NEDERLAND van HANDSCHOENEN IEDER PAAR ^GEGARANDEERD DENT's Ry en HANDSCHOENEN e t/r 2 e, OPGERICHT illllllMtlllllllllll pessimisme was geen domper, het zit vol kleur. Doodendans, met den nadruk op ddns. De dans, die over alle verwachtingen, over de lijken die onder het tapijt liggen, heen vaart. In de Einzug der Bojaren", in Alice's geverfde haren, en in de illuminatie rondom de katafalk in IV, is dit arm-menschelijk verzet, een grimas tegenover leven en dood, tot in het groteske uitgedrukt. Rose Bertens heeft de rol van de vrouw" bij de Duitschers, we kunnen gerust zeggen, volmaakt uitgebeeld. Magda Janssens heeft er, onder R»yaards leiding een knappe studie van gemaakt, veel overwonnen, en veel be reikt. Al komt dit bereikte niet in vergelijk met wat haar voorgangster, uit scherpzinnig inzicht en klare bezonkenheid, onwrikbaar opbouwde, wij kunnen niet anders dan waardeeren wat deze jongere actrice, met haar soepel, warm speeltalent door nietaflatende zelfcontrole aan deze strakke, straffe, bits-uitflikkerende rol, heeft afge dwongen. Hier, waar zij niets dan keer zijden" te toonen had, strikt innerlijke schakeering, alles in die ene houding van loerende onverschilligheid, die nochtans boeien moest?Gekomen is zij er niet. Haar martelaarschap had gevoelsdiepte, de triomf van den haat, datgene wat haar bindt aan den gezel met wien zij 25 jaren ademde in deze, hun, atmosfeer, zódat ze er niet meer van los kwamen, loensde niet uit haar te bewogen trekken, stek niet uit haar oogen, haar hartstocht sloeg uit. Doch hoeveel sterk stil spel (als zij uitkijkt naar haar man) staat daar tegenover, hoe goed zei ze zoo'n zinnetje als tegen Kurt: Is hij niet verschrikkelijk leelijk..." Misschien komt ze er nog. Dit allerbelangwekkendst creatuur, monument onzer ondeugden, wie vat het in zijn volheid! Ko van Dijk vulde de figuur van Kurt, hij was hier, positief, een mensch, die zijn eigen atmosfeer, binnen de vesting bracht, en het verlossend woord, door den kapitein dankbaar en arglistig overgenomen, uit spreekt: Een zekere mate van toegevend heid hebben wij allen noodig." Het kan, bij het overwicht dat hij had, nederiger nog, en stiller, onder den druk der omstandig heden", waarop hij, voorlooper van Strind berg's idealisme, in verbijstering reageert. Een bodemloos stuk, schreven we na de Duitsche voorstelling van Totentanz". Dat dunkt het mij, na deze innerlijk zoo ver antwoordde, de algemeene waarde van het werk sterk ophalende, Hollandsche voor stelling nu toch niet meer. Een studie blijft het. De reus Strindberg is voor ons nog vrijwel een gesloten boek, het werd tijd het te openen. Wir wollen reifen," zegt hij in een zijner andere werken. Inderdaad, dat willen wij. Ook in den schouwburg. TOP NAEFF *) Totentanz, Deel II. S. KALFF, De. toffelijcke Compagnie." Historisch overzicht der O.-I. Com pagnie. Amsterdam, H. Meulenhoff. In de serie Nederlandsche kultuurgeschiedkundige monographieën, waarvan wij reeds meer deelen aankondigden, verscheen als zesde deel het bovengenoemde boek van den heer Kalff. Zeker een gelukkige ge dachte. Want Indië is bij velen onbekend en van de Edele Compagnie" weten de meesten niet veel anders dan er zoo in school boekjes staat, een paar namen en niet veel meer. Daarom is een niet te uitgebreide geschiedenis der Compagnie een goed werk; goed geschreven en op de hoogte van het resultaat der nieuwere onderzoekingen, kan zulk een boek aantrekkelijk en leerzaam zijn; door de groote lijnen met besliste raakheid aan te geven kan men den lezer den juisten indruk geven van de beteekenis der Compagnie voor Nederland en voor Indië. Een boek, op deze wijze opgevat, zullen wij met dankbaarheid ontvangen. Beantwoordt nu het werk van den heer Kalff aan deze eischen? Wij moeten be kennen, dat zijn boek ons in het algemeen heeft teleurgesteld. Zeker, er staan zeer we tenswaardige dingen in; ook worden de feiten in den regel goed verteld; juister plaatse wordt soms een treffend citaat te pas gebracht; ook is het werk niet zoo omvangrijk, dat het iemand behoeft af te schrikken ermede te beginnen. Maar een goed boek over de Oost-Indische Compagnie is het stellig niet. Al dadelijk is het eigenlijk geen boek over de Compagnie. Natuurlijk wordt de stichting der Compagnie met de eerste tochten der Nederlanders naar den archipel erin behandeld. Maar daarna is er van de Compagnie als zoodanig weinig sprake; wij lezen een niet al te omslachtig verhaal van de territoriale uitbreiding van het gebied der Compagnie over den Indischen archipel. Dat alles is natuurlijk belangwekkend genoeg, maar het is even natuurlijk geen geschiedenis der Compagnie, althans lang §een volledige. En wat dan nog merkwaarIger is, de geschiedenis der Compagnie wordt nog voortgezet na haar smadelijken ondergang. Wij zullen het er wel over eens zijn, dat de Oost-Indische Compagnie haar doodsnik gaf in den Nieuwjaarsnacht van den jare IfcOO. Welnu, de heer Kalff vindt het noodig in een slothoofdstuk de geschie denis van Indië onder het bestuur van Daendels en Janssens te besohrijven. Dat is te veel eer voor de Compagnie. Tegenover dit teveel staat een niet onaan zienlijk tekort. Ook in een populair boek over de Oost-Indische Compagnie zal men toch iets willen vernemen over haar bestuur in Indië en in Nederland, over haar materleelen toestand, over haar financiën, haar bedrijf, wat in de oude stukken Compag nies ommeslag" heet, over haar monopolie en de wijze, waarop zij het handhaafde, over de wijze, waarop zij haar producten verkreeg, overzond en weer van de hand deed, in het algemeen over die zaken, die het interne leven der Compagnie raken. Dan zou ook meer licht zijn gevallen op het verval der Compagnie dan thans geschiedt. Men is zoo gewoon van dat verval te spreken als van een soort natuurverschijnsel; maar het inzicht in de oorzaken van den ondergang van een zoo machtig lichaam wordt toch niet alleen bijgebracht door het enkele woord verval. Het komt ten slotte in de geschiedenis altijd aan op verklaren; niet alleen de vraag, hoe het was, moet worden beantwoord, maar ook die andere, hoe het zoo is geworden. Eerst dan wordt de geschiedenis meer dan het verhaal van min of meer belangwek kende gebeurtenissen. Nu willen wij niet ontkennen, dat de heer Kalff hier en daar een en ander mededeelt, dat op bovenstaande onderwerpen licht werpt. Maar het is ten slotte te weinig en te fragmen tarisch om veel te beteekenen. Dat tekort wordt niet aangevuld door de uitgebreidheid van sommige verhalen; b.v. het beleg van Batavia van 1629 wordt in alle bijzonder heden, in alle kleuren en geuren dit laatste letterlijk beschreven. Dat wijst op een onevenredigheid in de behandeling, die niet aangenaam aandoet. Zou men b.v. willen gelooven, dat in deze geschiedenis der OostIndische Compagnie de naam van Antonie van Diemen niet wordt genoemd, terwijl omgekeerd ons de bijzonderheid niet wordt gespaard, dat de weduwe van Jan Pietersz. Coen nog tweemaal is hertrouwd! Wij zullen niet verder in bijzonderheden treden, Maar wel willen wij constateeren, dat de illustratiën in het algemeen met zorg zijn gekozen, al zijn zij niet alle fraai van uitvoering. De serie traditioneele portretten van gouverneurs-generaal zouden wij liever voor andere hebben gemist. En wat doet hier de reproductie van het theatrale schil derij van Pieneman, dat de zelfopoffering van Hambroek voorstelt? Als historiestuk heeft het in het geheel geen waarde. Dus, gelijk zoo dikwijls, dankbaar, maar niet voldaan. H. BRUGMANS Het oog" in den Toren In 't vredig dorpje mijner jeugd Daar stond zoo'n mooie toren, Z'n klokkenspel klonk zoo verheugd En dart'lend ons in d'ooren. Z'n Wijzerplaat, allén en hoog, Verbleekt, verweerd door jaren, Scheen mij een groot en 'ziend oog, Dat blij en droef kon staren. Vaak als ik had verkeerd gedaan Kon 't om dat oog mij spijten, Het keek mij dan zoo droevig aan Als wilde 't mij verwijten. Maar, als ik met verruimd gemoed Het kwade had bedwongen, Dan wenkte 't mij, 't is goed, 't is goed", Ga zoo maar voort m'n jongen. 't Is lang geleden, zoo veraf Kan nu dat beeld mij lijken, ... Toch vraag ik mij nog wel eens af: ... Hoe zou dat oog nu kijken?? L. C. STEENHUIZEN im:iimiiinili n mmmil 111 "il nul iini H. BERSSEWBRUGGE, PORTRETFOTOGRAAF ZEESTRAAT 65, naast Panorama Mesdag, DEN HAAG. ~ Tel. 1538.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl