De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1917 17 maart pagina 7

17 maart 1917 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

17 Maart '17. No. 2073 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND IN MEMORIAM FRED. J. DU CHATTEL 1856-1917 Een stille sloot of wetering met een boerderij of oud buitenhuis achter hooge beuken en struikgewas, een oude heulbrug met steenen ingang van een buitenplaats, «en vaart met een ophaalbrug en een enkel «chip dit alles bij stil weer, vaak bij avondschemering met wat rossige tinten aan de kim", meestal in den herfst of nazomer gegeven, soms ook diep onder de sneeuw ziedaar de gevalletjes waardoor du Chattel zich naam gemaakt heeft en populair is geworden. Populair is zijn kunst in hooge mate : zij geeft typische gedeelten van ons land plekjes die men zou kiezen om ze te fotografeeren en ze geeft die op gemakkelijk te begrijpen en te reprodu?ceeren wijze. Welke jongen, die zichzelf leert teekenen, copleerde niet al spoedig du Chattel, Mesdag enz.? Ook voor tegels, vazen (I), prentbrief kaarten leende du Chattel's werk zich uitermate en zoo was hij al ?spoedig iemand, wiens naam men door zijn onderwerpen kende. In den beginne in den tijd toen al onze tweede-rangs meesters ?eigenlijk zichzelf hebben overtroffen onder den machtigen indruk van de Marissen en de andere werkelijk grooten der Haagsche school maakte ook du Chattel meer dan ?én doek, dat, naast de altijd goedkoop" bereikte stemming, ook werkelijke kunsteigenschappen bezat, o.a. een groote frischfaeid. Vele medaljes enz. gewerden hem op die wijze. .Het beste bereikte hij echter in zijn aquarellen, waarbij er zijn ook uit de vroegere periode -r die tot de zeer goede aquarellen van dien tijd behooren. Diep gaat ?echter zijn kunst zelfs in die gevallen niet. Zij behoort tot een soort, dat op den duur niets meer zegt. Dit deed du Chattel zijn roem min of meer overleven, te meer daar hij zich later al te gemakkelijk van zijn werk (in dien tijd veelal gezichten aan de Vecht, die verbleeken bij de frischheid van Bastertl) afmaakte. Daarbij kwam nog, dat tiij op 't laatst Indische landschappen ging schilderen, die hem verre van goed af gingen. Door dit alles is men wel wat al te veel gaan vergeten, dat deze schilder ook een tijd gekend heeft, waarin zijn werk beter, vél beter was en dat hij toen heeft kunnen medewerken tot het helpen hooghouden vooral in het buitenland van den naam onzer kunst. W. MARTIN De wassende Maan, (Kinderliederen) DOOR RABINDRANATH TAGORE vertaling van FREDERIK VAN EEDEN. XXVII DE HELD Moeder, laten wij speelen dat wij reizen f,n door een vreemd, gevaarlijk land trekken. Jij reist in een. draagstoel, en ik draaf naast je op een rood paard. Het is avond en de zon gaat onder. De wildernis van Joradighi ligt vaal on graauw voor ons. Het land is dor en verlaten. Je bent bang en denkt: ,,Ik weet niet ?waar we terecht zijn gekomen" Ik zeg je: ,, Moeder, wees niet bevreesd." De weide is steekelig door spits gras en een smal, afgebrooken pad gaat er door. Er is geen vee te zien in het wijde veld, het is naar de dorpsstallen gegaan. Het wordt scheemerig duister in land fn heemel, en we weeten niet waarheen we gaan . Op eens roep je me en vraagt me fluiste rend: Wat is dat voor licht daar bij den oever?" Dan barst er in eens een verschrikke lijk geschreeuw los en gestalten rennen op ons af. Jij zit gedooken in je palankijn en herhaalt de namen van de Gooden in gebed. De dragers, sidderend van schrik, ver schuilen zich in het doorn- struweel. Ik roep je toe: ,,Wees niet bevreesd, moeder, ik ben hier!" Met lange stokken in hun hand en hun haar woest om hun hoofden, koomen ze al digter n digter bij. Ik roep: Pas op! jelui schurken! nog n stap en je bent kinderen des doods!" Dan uiten ze weer een verschrikkelijk geschreeuw en rennen voort. SCHILDERKUNST Notities Van der Weele (bij Vlas, Amsterdam). Van der Weele, de Middelburger van ge boorte, is een Hagenaar naar de school van zijn schilderkunst te noemen. Hij had, in vroeger tijd, door de dwingende kracht van den bloey dier school, in studies en in schilderijen eigenschappen, die het werk dezer tentoonstelling te veel mist. Hij is een gecommercialiseerd" schilder; een schilder wiens niet krachtig talent door de vraag van den kunsthandel naar bepaalde onder werpen (schapen en paarden met karren op de hei) van den werkelijken ernst afweek, en, onbewust, te gemaklijk werd van doen, en leeg, naar den inhoud gerekend. Hij is een dier schilders, die het kenmerk van den epigoon aan zich hebben; een, die een pro ductie heeft, regelmatig, zonder diepte. Al leen zouden soms, zooals ik schreef, vroe gere studies, eens ten toon gesteld, verrassen ten opzichte van het aanvaarde type. Tholen, de schilder der avenduren, is dikwijls, en niet zonder reden, daar het beste. Zijn eerlijkheid voert in de andere uren soms tot te groote objectiviteit. Maar deze objec tiviteit is een kracht in het avenduur", want hier voorkomt zij weekheid. De groete melodie blijft; en ze wordt niet sentimen teel. De melancholie, gemaklijk in dit uur gevonden, is tevens Tholen's diepste aard. Daarom waren van vier juist geschilderde werken (in den staat waarin ik ze op het atelier zag, besproken-) die ijs-stukken het schoonst, waarin het uur laat is, en waar de vormen verslinken willen in het geheel. Maar bij deze was nog n studie (?) te voegen, een kanaal, waar boven een lucht fijn was in alle zuiverheid van een ijl blauw, en waar de vormen niet te bepaald, in de phantasie van den beschouwer een schoone dichterlijke voltooiing vonden. De Haagsche kunstkring. (Middelburg.) Het meest eigenaardige werk dezer tentoon stelling is de Vogelsabbath (een Heksensabbath van de vogelskeletten) van Dirk Nijland. Door een scherp-doorgevoerd realisme, vereenigd met ongewone houdingen, is hier de phantasie verkregen. De paardententoonstelling" van Luyt vertoont de meer maals gemelde invloed van Konijnenburg's vroegere illustraties. Het werk is zonder twijfel naar Middelburg gekomen om 't Zeeuwsch onderwerp, evenals P. Arntzenius' Panorama van Veere. Omtrent het overige kan ik kort zijn. De meeste der werken zijn besproken. Grauss is troebel van kleur, Reus, tegen zijn aard, mat. Van de Roelofsen is Albert het fleurigst; Piet van der Hem's Odette" staat juist in het vierkant. Mevr. L. van Dam van Isselt heeft een beschaafd stilleven van phasantenkoppen; Wenning is eigenaardig-droomerig, maar niet door en door echt. Het geheel dezer verzameling mist de krachtige talenten. Waarschijnlijk is het daar-door voor Middelburg een ge schikte introductie ter schilderkunst. PLASSCHAERT Graphici II Inleidingen zijn verlokkende dingen, maar gevaarlijk. Het gevaar is overschatting. Niet altijd is een overschatting onverantwoor delijk. Met zuiver oogmerk is ze soms geen overschatting, maar een juistheid. Dit is het geval, wanneer het jonge talenten geldt, of zoo goed als rijpe en die nog miskend zijn. Het te veel in de waardeering dient dan om de miskenning te verwijderen, als een barrière op een weg staand. Wat daarna overblijft is juistheid. Maar wanneer een maal de rekening opgemaakt is door den teller Dood, dan is in de inleiding een an dere. Noodzakelijkerwijs. Dan dient ge den heuvel der overpeinzing op te gaan, met de wijder kim, die beter is dan de gemiddelde vlakte, of de stug-begane grond. En dan wordt de vraag: wie en wat was Duco Crop? Ik heb zijn crétonnes in veel kamers mij ner vrienden gekend. En het was de tijd van het enthousiasme. Ik herinner me woor den over deze voorwerpen, die vergeten zijn. Het was de tijd der noodelooze overschat ting in den zwier van het gevecht. Dat Je omklemt mijn hand en zegt: ,,Lieve jongen, om 's heemels wil, blijft van hen vandaan." Ik zeg: Let nu eens op, moeder!" Dan spoor ik mijn paard aan tot een wilden galop, en mijn zwaard en schild kletteren tcegen elkaar. Het gevecht wordt zoo vrcesselijk, moeder, dat je er een koude rilling van zoudt krijgen als je het zien kon van je palankijn. V eden vluchten ^ en een groot aantal worden in stukjes gehakt. Ik weet dat je denkt, terwijl je daar alleen zit, dat je jongen nu led dood moet zijn. Maar ik kom bij je, hcclemaal met bloed bemorst, en zeg: ,,Moeder, nu- is het gevecht oover." Dan kom je naar buiten en. kust me, mij aan je hart drukkend en je zegt tot jezelvc: Ik weet niet wat ik zou moeten doen als ik mijn jongen niet had tot ge eide." Er gebeuren eiken dag duizend gewoone dingen, waarom zou zooiels nu ook niet bij geval werkelijk kunnen gebeuren? Het zou lijken op een verhaal uit een boek. Mijn broeder zou zeggen: ,,Is het moogelijk? Ik dacht altijd dat hij zoo teeder was." Al ons dorpsvolk zou in verbazing zeggen: Was het niet een geluk dat de moeder den jongen bij zich had?" XXVIII. HET EINDE Het is tijd voor mij om te gaan, moeder! Ik ga heen. Als je je armen uitstrekt, in de verbleekende duisternis van den dageraad naar je kindje in het bed, dan zeg ik kindje is er niet!" moeder! ik ga heen. Ik zal een zacht windvleugje worden en je liefkoozen; ik zal de rimpels worder, van het water als je baadt, en je kussen en weer kussen. schijnt bij velen niet anders te kunnen; maar waar hebben ze, na zulke buien, de epitheta voor de werkelijk schoone dingen? un kas is dan leeg; en het is open ar moede. Want Duco Crop is gén Vader Zeus der schoonheid. Hij bezat daarvan niet de diepe vruchtbaarheid. Hij had den regel maat der ornamentatie. Zijn motieven waren een regelmatige verwikkeling, die soms zich ieftig, soms schalksch, ontplooide. Het geleel was reactie en vondst, die te prijzen waren. Maar alles wat hij maakte, gaf nooit de stupefactie. Een Koptisch weefsel geeft dat: een Perzisch tapijt in schoonheid neergezeisde bloemen is dat soms. Deze dingen hebben een schoonheid, die zich ver nieuwt. Dat is niet in het werk van Duco rop. Het is in weinig werk van dezen tijd. Maar het is het ware. Het voedt altoos. Ge zegt: er is in Crop's werk de regelmatigheid, de herhaling van den stijl. Alle herhaling is geen stijl, al is er in alle stijl herhaling. Alle regelmaat is een gevaar. Die moet om der juistheid wil, om der wille van het schoon ombloeyd zijn, verscholen; aardezwaar en toch vingerlijn! Want is ze dat niet, dan is ze dood. Dan komt ge bij hen die Crane verkiezen boven Caldecott (en toch is Crane een gemaniereerde intelli gentie en Caldecott lenige teederheid). Wees ;och bevreesd voor de te duidelijke regel maat, en geloof niet in abstracte te veel in haar. Maar dat juist vind ik in de inleiding, een geloof, dat theoretisch is. En dat is de Fout der inleiding van Veldheer. Hij stond te dichtbij, en vergat het Koptische weefsel. Hij stond te dichtbij, en vergat in zijn lof, den heuvel der overpeinzing op te gaan. Hij bezag niet groot, wat grbot te zien is. j vergat, dux omnium graphicorum, dat daar alleen de schoonheid zuiver te meten is, wijl daar zij als een vlam opvaart, als een wolk vliedt, en als een berg vast is en vol ravijnen. En hij vergat, wellicht, hoe hij zelf nu het werk zou zien op een ge middelde tentoonstelling, juist het ding voor hem. En omdat hij dat vergat, overschatte hij, en toch is teller Dood bij Crop al geweest. Het romantische is het leven-in-alles. Etienne Bosch is een romanticus. En een die in Italiëgelooft? Dat is soms een zui verend geloof voor ons, die uit het Noorden dalen naar Italië. Want wij hier zijn gemak lijk tevreden met den vormeloozen adem van het diepste; op ons best, natuurlijk. Ginder echter formeeren ze dien adem tot gestalten, tot hoogte, breedte, diepte. Laten wij deze klaarten niet verachten. Het te zien is een winst voor onzen wijden adem. Het concrete is een kristallisatie van kracht. Laten wij het concrete niet te gemaklijk minachten; een kristallisatie bewijst een verzadigde oplossing, en meer. Laten wij het Zuiden niet verachten. Maar wij moeten het niet imiteeren; laten wij het begrijpen. (Deed Rembrandt dat niet?) Dat is wat helpt. Deed Bosch dat, deze Bosch; niet de andere der helsche, schrille gestalten ? Ik zie niet, dat hij dat deed. Ik lees namen van steden en van landschappen. ledere naam is een schoonheid en een geschiede nis; en iedere stad een droom uit een wer kelijkheid maar iedere ets is een zwakke poging, en zwakte is niet waarvoor wij naar het Zuiden moeten. Wij moeten daar gaan om het contrast van onze eigen gevoelens wat te verscherpen; om onzen adem te laten stollen, als het water nu in den emmer, en wij moeten uit het gestolde iets maken, dat meer op een penning lijkt dan wij nu maken. We moeten niet als een dief naar het Zuiden gaan, want dan is het er schraal, maar als een sterke toch, en een eerbiedige, niet te jong, na de vondst onzer eigenheid, en dan is het er niet schraal, maar welig maar Bosch vond in' de etsen de weligheid, de Zuidsche weligheid, niet. Noch vond Haverkamp het geheel. Ik zou haast schrijven: het geheel vond hem niet. Deze etsen bestaan uit stukken en beetjes. Het zijn optelsommen. Ik weet, dat er som migen zijn, die van dat optellen houden. Het zijn de aanbidders van het doodende; het leven loopt langs ze. Ik weet en ik ken die aanbidders. Maar ze vergeten (altijd, opnieuw, en tot hun jongsten dag), dat een schilderij een organisme is. En een organisme is geen optelsom, maar iets van functies". In de winderige nacht, als de reegen op de bladeren klettert, dan zul je mijn ge/htistcr hooren in je bed, en mijn lach zal met het weerlicht door de oopen ven ster in ie kamer flitsen. Als je wakker ligt, en aan je kindje denkt, laat in den nacht, dan zal ik tot je zingen van af de sterren: Slaap, moeder, slaap!" Op de dwalende manestralen zal ik oover ie bed sluipen en op ie boezem liggen terwijl je slaapt. Ik zal een droom worden en door de smalle spleet van /<? ooglceden zal ik in in de dichten van ie slaaf) glijden: en als je, ontwaakt en verschrikt rondkijkt, dan zal ik als een tintelende viturvlicg in de duisternis weg zwecvcn. Als hij het groote Poeja-feest de kinderen van de biniren koomen en in liet huis spceltn. dat zal ik versmelten in de /luitmuzick en den heden dag kloppen in je hart. Tantelief zal met Pocia-gesch-enken koomen en vragen: Waar is ons kindje, zuster?" Moeder, je zult haar zachtjem zeggen: Kindje is in mijn oogappel, in mijn lijf en in mijn ziel." XXIX. DE TERUGROEP De nacht was donker toen ze heenging, en men sliep. Nu is de nacht donker en ik roep on haar: Kom terug, mijn lieveling; de waereld is in slaap, niemand zal het merken als je voor een oogcnblikjc komt, terwij de sterren naar de sterren tuuren." Ze ging heen, toen de boomen in knop stonden, en de lente jong was. Nu zijn de bloemen in vollen bloei et ik roep: .?Kom terug lieveling/ De kinde ren plukken en strooiyen bloemen in roekelooze pret. Als je komt en een kleit bloemetje neemt zal niemand dat missen.'' Zij, die plachten te speelen, spee-lennog Zoo vrijgeevig is het Leeven. J ? SEMARANG SOERABAJA * A l N D1SCH E UITRUSTINGEN , VOORDEELI65T ADRES: AU BON MARCH E A.DLÏVPIE5&ZONEN AMSTERDAM ROTTERDAM DEN HAAG UTRECHT BAARN En in een schilderij zijn de détails dingen die het geheel volgen moeten. Anders is er geen organisme; geen organisatie. Anders Is er geen overzichtelijkheid anders is er niet dan de hoop steenen, waaruit het ge bouw kan ontstaan. En een stadsgezicht van Haverkamp is daarom een aantal steenen, en geen gebouwen. Er zijn geen daden van het licht; geen daden sommair maar ver heven van de stof er is een optelsom, tot eentonig wordens toe. Zijn nauwkeu righeid is geen nauwkeurigheid, want er is geen kracht. Er is geen kritiek. Alles geldt evenzeer, evenveel. En waar geldt dat ge lijkelijk gelden ooit tot baêt ? Ik zag het ner gens. Ik zie het nooit in de schoonheid. Daar is dienen en heerschen; wijken, en opkomen ; zweven, verschietend verzweven, en vaststaan; triompheeren en zedig worden verslagen. Tot een doel opdat een eenheid heersche, opdat een geheel mocht opstaan. Maar het ontstaan van een geheel, van zulk een geheel veronderstelt stoutmoedigheid in de ontroering, kracht van aanvatten, en dit is de fout van Haverkamp: hij heeft die kracht niet voor 't geheel; hij heeft maar kracht voor de brokken; bij beetjes. PLASSCHAERT IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIMIIIIIIIIIIIlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll Nieuwe boeken. Handleiding bij de beoefening der Volks oefeningen (Gymnastische en licht-athletische oefeningen) samengesteld door de technische commissie van het Nederlandsen GymnastiekVerbond 1916, met 50 fotos. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitgevers Mij. G. A. VAN DIJK, (Turnleeraar te Deventer) Het Toestelturnen, Handboek ten ge'bruike bij de voorturnsterslessen en bij Vrouwen en Meisjes-Gymnastiekafdeelingen, 198 pag. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitg. Mij. Dr. N. G. VAN HUFFEL, Coloritto. Bijdrage tot de geschiedenis van de kunst om in drie kleuren te drukken. Met een herdruk van het boekje van J. C. LE BLON. Voorzien van aanteekeningen door (met 16 afbeeldin gen in kleuren en in zwart). Amsterdam, M. J. Portielje. C. T. SALOMONS, Een Nieuw Belasting stelsel ter vervanging van het Bestaande, waarbij de maatstaf der verdeeling over de belastingschuldigen logischer en rechtvaar diger is, dan bij het tegenwoordige stelsel, 16 pag., f 0.30. Zutphen, W. J. ThiemeenCie. IIIIMIIlmlIIIIIMIIMlM tllllllMMMIIIIIlmlIllltllMIIIIIMIIMIIIIIIIIIIIIIII Ik luister naar hun gebabbel en roep: Kom terug, mijn lieveling, want moeders hart is boordevol liefde, en als je komt om maar n kusje van haar te steelen, dan zal niemand je dat misgunnen." XXX. DE EERSTE JASMYNEN O die lasmijnen, die witte jasmijnen. Het is alsof ik de eerste dag herinner, toen ik mijn handen vulde met dia jasmij nen, die witte jasmijnen. Ik heb het zonlicht lief gehad, den heemel en de- groene, aarde. Ik heb het vloeijende geruisch gehoord van de rivier door de duisternis van mid dernacht ; Herfst zonsondergangen hebben zich aan mij vertoond bij de bocht van een weg in de eenzame wildernis als een bruid die haar sluijcr opligt om haren minnaar te ontvangen. . En toch is mijn herinnering zoet door de eerste witte jasmijnen die ik in mijn handen hield als kind. Mecnig blijde dag is er in mijn leeven gekoomen, en ik heb gelachen met pretmakers in feestelijke nachten. Op grauwe reegen-morgens heb ik meenig nutteloos liedje geneuried. Ik heb om mijn hals de avond-krans van bakoela-bloemen gedragen, geweev n door li jde's hand. Toch is mijn hart zoet door de heugenis van de eerste jasmijnen die mijn hand vulden, als kind. XXXI DE BANJAN-BOOM O gij ruig-hoofdige banjan-boom die staat aan den oever van de vijver, hebt gij het kleine kind vergeeten, als de voogels die in uw takken nestelden en u verlieten'? Weet ge niet meer hoe hij aan 't venster zat en zich verwonderde oover het gekronkel van uw wortels die onder den grond dooken? De vrouwen plachten te koomen om hun kruiken te vullen in den vijver, en uw groote zwarte schaduw krinkelde op iiiiiiiiiiiiiiiiiiliiimiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimuuiiiMHiiiiiiit Marten en de vremde wortel Marten was een sloot an 't graven, En dat passen hem moar bes. Hie was hoast zien heele léven, Ok nooit zonder schuppe wes. Hie was 't liefste moar an 't poldren Met zien proeme in de mond, 't Zat hem toch nooit in de rugge, Al was 't vette zwoare grond. d'Schuppe wol op eens niet vardar, Hardheid zat hem in de weg. Marten dach, toen hie het zien kon: Wat heb ze doar noe in e leg? 't Was een dunne lange sliere, Moar hie was gauw uut zien droom; Lachend zei hie, heerink mensche", Da's een wortel van een boom. Doarnoa halen hie zien biele, Want de wortel was er uut. Noa de darde slag vloog Marten, Wel vief meter achteruut. Uut de wortel vlogen vlammen, Marten riep: noe goa ik dood! Da's een wortel van de duvel l Hie lag te beven in d' sloot. Marten dach, 't is toch al duuster Op dat dink, nauw ik niet weer. As de boas hem r' uut wil hebben, Mut hie zellens er moar heer. An zien boas, zei hie noa 't warken, Er zit n' wortel in het land; Aj doar n' stukkien of wilt houwen, Vlieg ie levend in de brand. d' And're margen heurde Marten, Wat hie eigentlik had e doan. 'tNieuje lich was in drie steden, Tegelieke uut e goan. Die vremde wortel was n' kabel, Van een nieujmoods lichfabriek. Marten zei: ik kan 't geleuven, 't Was kloarloeder: elektriek!" Deur die gekke nieuje vratsen, Word 't een rommel in ons vak. Want bie 't warken in de polder, Ben 'k nooit weer op mien gemak. 'k Lpat mien niet te barsen vliegen, Zie ik ooit zoo'n raar dink weer, Dan zet ik 't op 'n loopen, En leg 't bieltien er bie neer. H e e r d e. JAN VAN RIEMSDIJK Wie vil dit boerenliedje op muziek zetten ? iiiiiiiiMiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiimuiiiiiiitiiimiiii het water als slaap die worstelt om wakker te worden. Zonlicht danste op de rimpels als rustelooze kleine spoelen die een gouden tapijt weeven. Hij verlangde om de wind te zijn en door uw ritselende takken te blazen, om uw schaduw te zijn en met den dag langer te worden op het water, om een voogel te zijn en op uw hoogste twijg te zitten, om als die eenden te drijven tusschen het kruid en de schaduwen. XXXII. ZE EG EN ING Zeegen zijn hartje, die blanke ziel die de kus des heemels heeft gewonnen voor onze aarde. Hij heeft het zonlicht lief, hij bemint het zien van zijn moeders gelaat. Hij heeft niet geleerd het stof te ver achten en tuk te zijn op goud. Druk hem aan uw hart en zeegen hem. Hij is gekoomen in dit land van honderd doolweegen. Hij verkoos u uit de meenigte, ik weet niet hoe, en hij greep uw hand om den weg te vragen. Hij zal u volgen, lachend en pratend, zonder een twijfeling in zijn hart. Aanvaard zijn vertrouwen, leid hem recht en zeegen hem. Leg uw hand op zijn hoofd, en bid, dat al worden de golven beneeden dreigend, de adem van omhoog mooge koomen en zijn zeilen vullen en hem stuwen in de haven des vreedes. Vergeet hem niet in uw haast, laat hem tot uw hart koomen en zeegen hem. H. BERSSENBRUGGE, POBTBETFOTOGBAAF ZEESTRAAT 65, naast Paaonii Mestoi. DEN HAAG. - Tel. 1638.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl