De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1917 21 april pagina 9

21 april 1917 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

21 April '17. No. 2078 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND WAT IS DE CR1TIEK VOOR DEN KUNSTENAAR EN WAT IS DE KUNSTENAAR VOOR DE CRITIEK? De 'Amsterdammer" heeft gemeend, ten einde bij te dragen tot de zuiverheid der Nederlandsche kunstcritiek, een enquête over kunstcritiek te moeten instellen. Ter inleiding van deze enquête schreef de heer Tielrooy het hieronder volgende artikel. Aan een aantal vooraanstaande kunstenaren, critici en kunstenaren-critici heeft de Amsterdammer" vervolgens de vragen voorgelegd: l Moet kunstcritiek meer als een wetenschap of meer als een kunst worden opgevat? 2 Moet in de kunstcritiek meer de nadruk gelegd worden op het werk (vormontleding, enz.), of meer op de ziel van den maker, (psychologisch synthethische methode)? 3 Moet het werk goed- of afgekeurd worden om den geest die er uit spreekt (dogmatiek) of moet de criticus er zich toe bepalen na te gaan wat de maker z.i. bedoeld heeft en in hoeverre hij, voor zijn gevoel, geslaagd is, (explicatie en impressionisme)? 4 Welke waarde heeft critiek van anderen voor U als scheppend kunstenaar? Een gedeelte van de ingekomen antwoorden zijn hieronder in het feuilleton .afgedrukt. In de volgende nummers verschijnen de verder ingekomen bijdragen. De Amsterdammer" betuigt aan allen die aan deze enquête hebben mede gewerkt zijn oprechten dank. ? KUNSTCRITIEK. EEN DIALOOG Een geschiedschrijver. Wat mij betreft, niets schijnt mij zoo mooi als het afleiden van algemeen geldige wetten uit de enkele verschijnselen. Een groot kunst werk hangt niet los in de lucht. Het komt toch niet voort uit... niets, en terwijl het eerst gevolg is geweest van naspeurbare oorzaken, wordt het vervolgens oorzaak van een gansche reeks van gevolgen. Wie alle oorzaken kende, zou er zelfs alle gevolgen van tevoren uit kunnen afleiden; hij zoude toekomst kunnen voorspellen; want ... Een criticus. Ik geloof niet dat alle oorzaken van een kunstwerk kenbaar zijn; tenminste niet met het verstand.... De geschiedschrijver. Ik wel. Maar wij moeten langzaam en aandachtig zoeken. En elk geslacht moet de vondsten van het vorige benutten. De menschheid zal dan bevinden, dat dezelfde oorzaken steeds dezelfde gevolgen hebben, dat daardoor een zekere wetmatigheid ontstaat in den loop der dingen, dat er lijn is in haar geschie denis... ook in de geschiedenis der kunsten, want die is slechts een onderdeel van de algemeene beschavingsgeschiedenis. Een kunstenaar. Begrijp ik u goed ? Beschouwt gij een kunstwerk louter als pro duct van de maatschappij ? Maar niemand wijkt juist zóó zeer af van het maatschappelijk gemiddelde als de kunstenaar. Niemand is zoo eenzaam. Zie de hartstochtelijke en hooge gedaanten der romantici; zie Hugo en De Vigny midden in de kudde der makke burgers van de Restauratie en den Louis-Philippe-tijd. De geschiedschrijver. De kunste naar is eenzaam, zeker. Hij staat alleen. Hij steekt uit boven de menigte. En toch komt hij uit die menigte voort. Behoort hij niet tot een ras, waarvan wij de eigenschappen kunnen nagaan, eigen schappen die in hem als het ware geresu meerd worden ? Ondergaat hij niet den invloed van zijn omgeving, en kunnen wij die omgeving niet bestudeeren ? Zal de aard van zijn werk niet mede be paald worden door het werk van zijn voor gangers in de kunst, ook van de tallooze voorgangers die volstrekt niet zoo zeer uitstaken boven hun gemiddelden medemensch ? Oefenen zij geen invloed op hem, al ware het alleen in dien zin dat zij hem laten zien hoe hij niet moet zien? Het ras, de omgeving, het tijdstip in de kunstevolutie... als wij de drie complexen van gegevens bestudeeren die door deze woorden eenigszins vaag al te vaag! worden aangeduid, zullen wij den kunste naar en zijn werk bijna geheel kunnen ver klaren. Zeide niet Taine... De kunstenaar. Ik geloof niet zoozeer aan invloeden; aan positieve invloeden van groote voorgangers evenmin als aan negatieve van onbeduidende kunstenaars. Er is gelij kenis; geen inwerking. De criticus. Het is een netelige vraag. Maar bovendien: het kunstwerk zou door ras, omgeving en tijdstip bijna geheel ver klaard worden. Bijna: gij zegt het naar waarheid. Er blijft inderdaad een kleinig heid ter verklaring over: het talent, het genie .. Hoe zou anders nzelfde ras, op n tijdstip en in dezelfde omgeving een nobelen denker, een genie hebben ANTWOORDEN OP DE ENQUÊTE OVER KUNSTCRITIEK . (Zie boven) Ad 1. Indien hier bedoeld is: moet de kritiek objektief ontledend of subjektief lyries te werk gaan, dan verklaar ik mij voor het eerste. Ad 2. Dit hangt af van de aard der kri tiek. In de korte, doorgaans vluchtig ont worpen dagbladkritiek moet vormontleding de eenige inhoud zijn. Met de ziel van de kunstenaar kan alleen hij zich met vrucht bezighouden, die na de dood van die kun stenaar in staat is zijn hele werk en tevens het tijdperk, waarin hij geleefd en gearbeid heeft, te overzien en te doorgronden. Ad 3. Alleen met wat de maker bedoeld heeft mag de kritikus indien er nu een maal kritiek moet zijn te rade gaan en alleen of hij geslaagd is, staat hem ter be oordeeling. Ad 4. Geen andere dan het toetsen van eigen oordeel aan dat van een derde. En dit toetsen heeft weer alleen waarde voor zover ik eerst geleerd heb waarde toe te kennen aan de mening van de derde, die de kritiek heeft geschreven. - MARCELLUS EMANTS I. Als zij op haar best is, kan de literaire kritiek eenigermate een vereeniging van wetenschap en kunst worden genoemd, in zooverre de ziels- en zinsindrukken van een first-rate kritikus exakte afbeeldingen van de wezenlijke bestanddeelen van het kunst»werk zijn, dat hij heeft bestudeerd. De ware kritikus gebruikt dus objektief materiaal op objektieve wijze, en kan als zoodanig lijken op den man-van-wetensch ip. Maar de kritiek heeft ook kunst te zijn, omdat de kritikus zijn bevindingen zoodanig mo-t weten mee te deelen, dat zij suggestief werken op den voortgebracht, en, daarnaast, een reeks van, laat ons zeggen, obscene grappen makers..? Antecedenten en omstandigheden schijnen dan toch niet alles te verklaren) De geschiedschrijver. Het geval dat gij steld is nagenoeg ondenkbaar. Er zijn ter wereld geen twee individuen, op wie rasinvloeden in precies dezelfde mate en verhouding inwerken, die in volkomen ge lijke omgeving verkeeren, die op hetzelfde ondeelbare oogenblik beginnen te pr/jduceeren. Altijd zijn er kleine verschillen; en het allerkleinste verschil kan onberekenbare althans voorloopig onberekenbare ge volgen hebben. Later zullen echter ook die gevolgen berekend worden; want-ook zij vloeien voort uit natuurwetten. Zoo wordt telkens de ne wet gedwarsboomd door de andere. Het is een warnet. En toch zijn al die natuurwetten niet gelijkwaardig. Sommige overwinnen. En als de menschheid die overwinnende wetten kent, zal zij de groote lijnen zien van haar geschiedenis. Dan leeren wij b.v. waarom de kunst evolueert van klassicisme tot romantiek, van romantiek tot realisme, en hoe zij zal evolueeren... De criticus. Zoover is de wetenschap nog lang niet... De geschiedschrijver. Neen;maar in den loop der eeuwen kan zij zoover komen. Ieder werker brengt een nieuw ge geven aan het fameuse steentje voor het gebouw", maar ik weet geen ander beeld ieder geslacht ordent die gegevens en ten slotte zal de menschheid zichzelf kennen: zichzelf en haar geschiedenis en haar toekomst: haar lot op aarde. De kunstenaar. Maar wij zelf, zoo als wij hier zitten ? De mensen van heden en van hier, gij en ik...! Zijn onze ge voelens en denkbeelden dan van geen be lang? Ik kan het niet gelooven als ik mij herinner welk een genot het mij is ze te uiten, ze concreet te maken in mijn werk, zij het nog zoo onvolmaakt. Hoe kunt gij, mannen van de wetenschap, altijd en bij voorkeur, opgaan in wat buiten uzelf is, wat uw eigen ik niet raakt? De geschiedschrijver. Het is om dat wij de waarde van ons ik ontkennen. De persoonlijkheid is van geen belang. Zij heeft geen eigen, zelfstandig leven. Zij is zelf product van antecedenten en omstandig heden, zij wordt geheel gedragen en gevoed door natuur en maatschappij. Die natuur en die maatschappij trachten wij daarom te kennen; zoodoende zoeken wij niet ons eigen ik, maar de bronnen daarvan... en in dat zoeken vinden wij onze bevrediging. De criticus. En toch is het schoonste werk steeds het meest persoonlijke geweest. Iets groots schept men alleen dan, als men zich zelf er geheel in legt. Ik geloof dan ook niet dat het ik een ledig woord is. 't Kan zijn dat de persoon lijkheid de resultante is van een zeker aantal krachten, maar zij is dan toch. Vandaag en hier voelt de kunstenaar zijn persoon lijkheid, als een kloppend hart. Het levende, concrete, het reëele in zichzelf, daarmede heeft de kunstenaar van doen. Hoe oor spronkelijker en zelfstandiger zijn persoon lijkheid is, hoe steviger, echter en schooner de concrete beelden die hij schept in zijn kunst. Zijn persoonlijkheid dan ook is voor ons critici de hoofJzaak. Die willen wij kennen, psychisch en physiek; als Sainte-Beuve willen wij achter het werk den mensen zien, dien geest van zijn lezer, evenals de goede kunst zelve dit doet. U. De eene kritikus slaat meer acht op den zgn. vorm, de andere op den inhoud. Maar de volmaakte kritikus let op beide, waarbij dan de eerste moet gekeurd worden, en de tweede of de abstractie van het kunstwerk gekarakteriseerd. III. De goed- of afkeuring van een werk mag slechts te rade gaan met de vraag of de kunstenaar suggestief heeft uitgedrukt wat hij Uitdrukken wou. Want beoordeelt men een werk naar de soort-van-den-inhoud, dan zal de aard der beoordeeling, of die goed- of afkeurend zij, geheel-en-al afhanke lijk worden van het bijzondere gedachtengeheel, dat de kritikus-zelf aanhangt, en zullen er dus zooveel verschillende beoor deelingen komen, als er wereldbeschouwingen zijn. En de kunst-kritiek zou zoodoende ontaarden in een reeks van subjektieve be schouwingen, waarbij de kunstwaarde der werken, dus hun wezenlijke voortreffelijkheid, geheel en al buiten spel blijven zeu. IV. Voor mijzelf, in zoover ik scheppend kunstenaar heeten mag, geen enkele, omdat ik, door de bank heen, zoo nauwkeurig op iederen zin, ja, ik kan wel zeggen, ieder woord let, dat ik neerschrijf, dat iemand anders, .die, uit den aard der zaak, altijd meer van buiten tegen mijn produkten moet blijven aankijken, in vergelijking met mij, die hen van uit hun psychischen oorsprong, in mijn binnenste, kan observeeren, dat een vreemde, herhaal ik, er moeielijk iets afkeurends over ' zal kunnen zeggen, waar ik verder door kom. Wer den Dichter will verstehn Musz in Dichter's Lande gehn. WIL i. F, M KLOOS * * * mensch, als geest, als gemoed, als tempera ment, willen wij trachten aan te voelen, en uit dien mensch dan willen wij het kunst werk verklaren. De geschiedschrijver. Maar geeft gij zoodoende niet uzelf op, evenzeer als wij historici? De criticus. Om allerlei redenen ge loof ik dat dit met ons in mindere mate het geval is dan meestal met u. In de eerste plaats verwachten wij nief met het (onpersoonlijke) verstand alles te leeren kennen omtrent de phyche van den kunstenaar. Veel moeten wij aanvoelen, met ons diepste zelf. Zooals de kunstenaar de werkelijkheid benadert in haar eigenlijk we zen, zoo trachten wij zijn meest verborgen persoonlijkheid te benaderen. Het leven in al zijn wijdte is zijn materiaal, het geestes leven is het onze. En evengoed als hij heeft de criticus intuïtie noodig... het diepste, het meest eigenlijke wat in hem is. En dan, de goede criticus schrijft alleen over hetgeen hem ter harte gaat. Niet dat hij alles prijst in den kunstenaar dien hij behandelt; maar diens wezen is hem lief, omdat hij er veel van zichzelf in terug vindt. En ten slotte: niet alleen het te behandelen werk kiezen wij naar ons persoonlijk gevoel; zoo doen wij ook met de trekken die wij het scherpst willen weergeven, met de volg orde en de groepeering der gegevens. Wij gaan te werk als een portretschilder. Wij beelden den persoon; maar in het beeld drukken wij ons eigen ontroerde wezen uit, niet opzettelijk en afzonderlijk, doch ondanks onszelfs en in alle deelen van ons werk. Zichzelf vergeten in aanschouwing van het leven zichzelf terugvinden in zijn arbeid die dit leven beeldt, ziedaar het genot van kunstenaar en van criticus beiden. De geschiedschrijver. Maar ver smaadt gij dan bij uw werk de wetenschap? De criticus. Volstrekt niet. Een nauw keurig biografisch en historisch onderzoek acht ik noodig. Alles wil ik weten wat er te weten valt omtrent mijn onderwerp en ik wil er naar zoeken met dezelfde zorg en hetzelfde nederige geduld als de man van wetenschap. M*ar daarna wil ik meer. Al mijn aldus verzamelde kennis zal mij een middel zijn om te vinden wat men niet weten kan... De kunstenaar. Juist: een middel om te vinden wat achter ons werk is, hebt gij zooeven gezegd. Maar dat weten wij soms zelf niet! Zou het e'genlijk niet beier zijn dat de critiek zich uitsluitend met het werk van den kunstenaar bezig hield? De criticus. Ziedaar! Zooeven had ik mij te verdedigen tegen den historicus die zelfs den persoon van den kunstenaar geheel uit verstandelijk waarneembare feiten wil verklaren, ik moest een overmaat van determinisme verwerpen; en nu wilt gij mij alle explicatie verbieden en mij als eenige geoorloofde bezigheid een ontleding van uw werk aanwijzen ? De kunstenaar. Zeker, wij willen im mers niet anders dan het leven uitdrukken op een wijze die aestheüsche ontroering teweeg brengt. Aan u dus die uitdrukking te be studeeren, aan u na te gaan of en hoe die ontroering bereikt is. De geschiedschrijver. Inderdaad. De vraag of de auteur geslaagd is vergeet gij naar het schijnt geheel. Het werk boe zemt u minder belangstelling in dan de mensch die het maakte. De criticus. Juist omdat ik, met u, zoek naar de oorzaak der dingen al volg ik u niet waar gij naar wetmatigheid zoekt. Een werk van kunst wekt aesthetische ontroering bij het publiek en bij mijzelf. Dat constateer ik; doch ik wil ook weten hoe het komt. Nu ben ik wel bereid den kunstenaar genoegen te doen en de oor zaken te zoeken in den vorm. Zeker, ont leding van de wijze waarop het werktuig gehanteerd is in welke kunst dan ook heeft haar groote waarde. Maar ik vind in die vormontleding geen voldoende verkla ring. Te zeggen dat een gedicht b. v. mij ontroert om den klank of het rhythme alleen, bevredigt mij niet: ik geloof niet daarmee de oorzaak der emotie volledig te hebben aangewezen. Een reeks van zinnen zonder beteekenis; doch opgebouwd uit schoone klanken, zooals Flaubert eens zeide er te willen schrijven, zou mij niet alleen gén schoonheidsemotie geven, zij zou mij zelfs gruwelijk vervelen. De geest en het gemoed welke spreken dóór de klanken, door het beeld, door de schilderij, die ontroeren mij. Daarom wensch ik de psyche van den kun stenaar te kennen. En men zegt wel.^dat Het valt mij niet gemakkelijk mijne meening over het Wezen van de kunstbeoordeelingte geven in den vorm van vier antwoorden op vier vragen die ik niet zelf heb opgesteld, en die ik liever anders zag opgesteld. Want u vraagt of de kunstbeoordeeling iets moet doen of iets niet moet doen. Ttrwijl ik het beter vind te vragen naar hetgeen de kunstbeoordeeling /s of niet ('s Naar aanleiding van uwe vragen antwoordt ik dus het volgende: I. Men kan twee wijzen van beoordeelen onderscheiden, maar niet scheiden. Eene meer zakelijke, wetenschappelijke, didactische. En eene meer persoonlijke, kunstvrolle, lyrische. Geen van beide is volstrekt beter dan de de andere. De waarde van iedere beoor deeling wordt bepaald door de waarde van den beoordeelaar. II. Ook hier zijn twee wijzen van beoor deeling mogelijk, die wel kunnen worden onderscheiden, maar niet gescheiden, en waarvan de eene niet volstrekt beter is dan de andere. III. Dat hangt er van af, welke taak de beoordeelaar zich zelven stelt. Men kan een boek willen beoordeelen bijvoorbeeld naar zijne geschiktheid om in eene jongensboekerij te worden geplaatst. Maar men kan een boek ook beoordeelen naar de mate van overeenstemming met zijn eigen schoonheids idealen. IV. Ik heb van mijne beoordeelaars niet geleerd op dezelfde wijze als een leerling leert van zijn klasse-onderwijzers. Maar de opstellen, die verschenen zijn naar aanleiding van mijne gedichten Het Joodsche Lied" hebben mijn leven wel verinnigd en daar door waarde. Als een voorbeeld van zter voortreffelijke critiek noem ik het opstel van M. H. van Campen over Oude en Nieuwe Joodsche Dichtkunst" in De Gids van Juni 1916. J A c o B ISRAËL D i: HAAN * * * AMERIKA'S FINANTIEELE STEUN (Teekening voor de Amsterdammer" van Jordaan Meester Jonathan smeedt het gouden harnas der Entente IIMIIIIIItlllllllMIMIIIIIIMUIIIIIIIIltllllllHIIIIIIIMIIIIIIIIIUIIIIMIIIIIIIIIIIIIMIIIIIMIinMIIIIIlllllllllnlMlllllllllllllllll sommige groote critici daarin slaagden... beter dan de kunstenaar zelf; doch dit waag ik niet te beoordeelen. Maar het verwondert mij eigenlijk dat een deterministisch geleerde mij verwijt, achter het kunstwerk te speuren naar de oorzaken die het deden ontstaan. De geschiedschrijver. Wat ik zeggen wilde is alleen dit. De oorzaak van de schoonheid is mede te vinden in het werk zelf. Ook schoonheid gehoorzaamt aan wetten. Het schoonst is het werk dat het meest algemeen menschelijk is. De criticus. Wanneer is een werk algemeen menschelijk? De g e s c h i e d s c h r ij v e r. Als het waar is. De criticus. Wanneer is het waar? De geschiedschrijver. Als de meeste menschen het als zoodanig voelen. De criticus. Dat is dus: als het algemeen menschelijk is! Want, dat de menschen een werk waar vinden, beteekent dat zij er zichzelf, hun eigen opvattingen en gevoelens in terug vinden, dat zij het menschelijk vinden. Cirkelredeneering! De geschiedschrijver. Gij meent dus dat er geen algemeen geldige waar heid is? De criticus. Inderdaad, evenmin als een algemeen als zoodanig gevoelde schoon heid. Wij kennen een waarheid van de meer derheid en de waarheden der verschillende minderheden. Gij kunt, als dogmaticus, wel beweren dat de waarheid van de meeste men schen de waarheid is; gij kunt b.v. ook meenen dat tegenwoordig de meeste menschen het heelal als iets van ideëele en zedelijke beteekenis zien, dat dus de waarheid immaterieel is... En als mij nu bij toeval het onzedelijke en het stoffelijke waar schijnt ? Als ik nu de weergave daarvan schoon vind, Zola b.v.? De geschiedschrijver. Dan zijt gij ongevoelig voor de ware kunst. De criticus. Mogelijk! Maar de kunst die gij verwerpt, ontroert mij nu eenmaal. MMiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiniMiiliiuiuiiiiiiiiiiiiiitMiiiiiiMitiiillillliniiiiii Vraag 1. Dat is niet in een voorschrift vast te leggen. Geen criticus, die iets in zijn marsen heeft, kan zich een opvatting laten voorschrijven. Hij heeft zijn eigen. De cri ticus, die op welke manier dan ook, hetzij bijvoorbeeld door zijn wetenschappelijk be toog, hetzij door in zijn critische beschou wingen zichzelven als kunstenaar te doen kennen zijn oordeel tot dat van een menigte weet te maken, behoort als een volkomen vrij voorlichter te worden geëerbiedigd zoo lang tot het belijden van zijn evangelie niemand gedwongen wordt. Of de kunstenaar de manier, waarop de criticus zijn taak verricht, de juiste vindt, is een vraag zonder practische waarde. Niet de kunstenaar be oordeelt den criticus, maar de criticus den kunstenaar. Vraag 2. Wil men den criticus ook dat al voorschrijven? Pauvresire! Weieven wel in een democratischen tijd. Vraag 3. Moet het werk goed- of afgekeurd worden om...?" Moet de criticus er zich toe bepalen...?" Wel zeker, hij moet alles. Waar zou het heen moeten, als er geen tucht in de wereld was! Men zou, goed beschouwd, wel een centraalbureau voor den aanmaak van passende critieken kunnen inrichten, waar de kunst critici hun oordeel in ontvangst konden nemen. Of als men hen eens doodsloeg! En hen dan op een passend voetstuk zette! Reeds in de oudheid werden lijken aange haald als toonbeelden van gehoorzaamheid. Vraag 4. Niet de allergeringste. Nooit is de critiek voorganger geweest; ze kwam natuurlijk altijd achter den kunstenaar aan. Ze kan hem niet voorlichten; ze kan hem alleen na-lichten. Hij, die op de critiek moet wachten om te vernemen hoeveel er nog aan zijn kunstwerk ontbreekt, en die dit al niet veel dieper en pijnlijker zélf heeft gevoeld, is een armzalig kunstenaar. Maar de critiek behoeft ook niet van de waarde HOLLAND'S BESTE CENTS SIGAAR Mijn eigen, innige emotie heeft voor mij meer beteekenis, dan de wetenschap dat honderd van mijn tijdgenooten door iets anders worden aangedaan. De geschiedschrijver. Maar waarom schrijft gij dan, als gij geen weerklank hoopt te' vinden ? De criticus. Om mijzelf te uiten. De geschiedschrijver. En hoe verwacht gij dan uw lezers te boeien ? De criticus. Dat verwacht ik niet... Maar ik hoop toch wel dat eenige van hen mijn persoonlijke wijze van verklaring aan nemelijk zullen vinden en mijn individueele emotie zullen deelen. De geschiedschrijver. Zuiver im pressionisme dus! De criticus. Niet zuiver. De goede criticus vergeet niet zijn onderwerp, gaat niet op in eigen aandoeningen. Wat hij tracht te bereiken is impressionistische waardebepaling, getemperd door verklaring van binnen uit. JOHANNES TIELROOY H. BERSSEMBRUGGE, PORTKETFOTOGRAAF ZEESTRAAT 65, naast Panorama Mesdag DEN HAAG. - Tel. 1538. te zijn voor den kunstenaar, want ze wordt geschreven ter voorlichting van de menigte en niet van hem. JAN FABRICIUS Met uw goedvinden zal ik maar liefst globaal" op de gestelde vragen antwoorden. Ik heb een paar goede vrienden, die aan litteraire kritiek doen en ik ben zeer op hun oordeel gesteld, zooals ik er ook pp gesteld ben, dat de gasten, die ik aan mijn ,tafel inviteer, de spijzen en de wijnen weten te waardeeren. Ik meen dan ook, dat je iemand persoonlijk goed dient te kennen om kritiek over zijn werk te schrijven. Dat wordt dan een aardig, kameraadschappelijk keuvelarijtje en je zegt natuurlijk niets dan goeds van elkaar, ook al geloof je er geen steek van. Anonieme kritiek, dat wil zeggen: kritiek van iemand die je niet persoonlijk kent, ook al is die gunstig, vind ik ergerlijk, indringerig en onbetamelijk, als van een vreemde, die familiaar met je doet, zonder in 't minst daartoe gerechtigd te zijn. Verder spreekt het van zelf, dat elke slechte of ongunstige kritiek, vooral wan neer zij komt van een onbekende, als een blijk van verregaande vlegelachtisheid en onbeschoftheid moet beschouwd worden. Voor zulk iemand is in fatsoenlijk gezel schap geen plaats. Want, bij eventueel gebrek aan welwil lende vrienden en als er nu toch eenmaal kritiek op een kunstwerk moet geleverd worden, zou ik er niets geen bezwaar tegen hebben wanneer de artiest-zelf de kritiek over zijn eigen werk schreef. Ik aarzel zelfs niet te beweren, dat dit recht hem ten volle toekomt; en ik houd het er voor, dat het een pittige afwisseling zou kunnen geven in den eentonigen sleur der hedendaagsche, professioneele kritiek. CYRIEL BUYSSE

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl