Historisch Archief 1877-1940
21 April '17. No. 2078
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
WAT IS DE CR1TIEK VOOR DEN KUNSTENAAR
EN
WAT IS DE KUNSTENAAR VOOR DE CRITIEK?
De 'Amsterdammer" heeft gemeend, ten einde bij te dragen tot de zuiverheid der
Nederlandsche kunstcritiek, een enquête over kunstcritiek te moeten instellen.
Ter inleiding van deze enquête schreef de heer Tielrooy het hieronder volgende
artikel. Aan een aantal vooraanstaande kunstenaren, critici en kunstenaren-critici
heeft de Amsterdammer" vervolgens de vragen voorgelegd:
l Moet kunstcritiek meer als een wetenschap of meer als een kunst worden
opgevat?
2 Moet in de kunstcritiek meer de nadruk gelegd worden op het werk
(vormontleding, enz.), of meer op de ziel van den maker, (psychologisch
synthethische methode)?
3 Moet het werk goed- of afgekeurd worden om den geest die er uit spreekt
(dogmatiek) of moet de criticus er zich toe bepalen na te gaan wat de
maker z.i. bedoeld heeft en in hoeverre hij, voor zijn gevoel, geslaagd is,
(explicatie en impressionisme)?
4 Welke waarde heeft critiek van anderen voor U als scheppend kunstenaar?
Een gedeelte van de ingekomen antwoorden zijn hieronder in het feuilleton
.afgedrukt. In de volgende nummers verschijnen de verder ingekomen bijdragen.
De Amsterdammer" betuigt aan allen die aan deze enquête hebben mede
gewerkt zijn oprechten dank. ?
KUNSTCRITIEK.
EEN DIALOOG
Een geschiedschrijver. Wat mij
betreft, niets schijnt mij zoo mooi als het
afleiden van algemeen geldige wetten uit
de enkele verschijnselen. Een groot kunst
werk hangt niet los in de lucht. Het komt
toch niet voort uit... niets, en terwijl het
eerst gevolg is geweest van naspeurbare
oorzaken, wordt het vervolgens oorzaak van
een gansche reeks van gevolgen. Wie alle
oorzaken kende, zou er zelfs alle gevolgen
van tevoren uit kunnen afleiden; hij zoude
toekomst kunnen voorspellen; want ...
Een criticus. Ik geloof niet dat alle
oorzaken van een kunstwerk kenbaar zijn;
tenminste niet met het verstand....
De geschiedschrijver. Ik wel.
Maar wij moeten langzaam en aandachtig
zoeken. En elk geslacht moet de vondsten
van het vorige benutten. De menschheid zal
dan bevinden, dat dezelfde oorzaken steeds
dezelfde gevolgen hebben, dat daardoor een
zekere wetmatigheid ontstaat in den loop
der dingen, dat er lijn is in haar geschie
denis... ook in de geschiedenis der kunsten,
want die is slechts een onderdeel van de
algemeene beschavingsgeschiedenis.
Een kunstenaar. Begrijp ik u goed ?
Beschouwt gij een kunstwerk louter als pro
duct van de maatschappij ? Maar niemand
wijkt juist zóó zeer af van het maatschappelijk
gemiddelde als de kunstenaar. Niemand is
zoo eenzaam. Zie de hartstochtelijke en hooge
gedaanten der romantici; zie Hugo en De
Vigny midden in de kudde der makke burgers
van de Restauratie en den Louis-Philippe-tijd.
De geschiedschrijver. De kunste
naar is eenzaam, zeker. Hij staat alleen.
Hij steekt uit boven de menigte. En toch
komt hij uit die menigte voort.
Behoort hij niet tot een ras, waarvan wij
de eigenschappen kunnen nagaan, eigen
schappen die in hem als het ware geresu
meerd worden ?
Ondergaat hij niet den invloed van zijn
omgeving, en kunnen wij die omgeving
niet bestudeeren ?
Zal de aard van zijn werk niet mede be
paald worden door het werk van zijn voor
gangers in de kunst, ook van de tallooze
voorgangers die volstrekt niet zoo zeer
uitstaken boven hun gemiddelden
medemensch ? Oefenen zij geen invloed op hem,
al ware het alleen in dien zin dat zij hem
laten zien hoe hij niet moet zien?
Het ras, de omgeving, het tijdstip in de
kunstevolutie... als wij de drie complexen
van gegevens bestudeeren die door deze
woorden eenigszins vaag al te vaag!
worden aangeduid, zullen wij den kunste
naar en zijn werk bijna geheel kunnen ver
klaren. Zeide niet Taine...
De kunstenaar. Ik geloof niet zoozeer
aan invloeden; aan positieve invloeden van
groote voorgangers evenmin als aan negatieve
van onbeduidende kunstenaars. Er is gelij
kenis; geen inwerking.
De criticus. Het is een netelige vraag.
Maar bovendien: het kunstwerk zou door
ras, omgeving en tijdstip bijna geheel ver
klaard worden. Bijna: gij zegt het naar
waarheid. Er blijft inderdaad een kleinig
heid ter verklaring over: het talent, het
genie .. Hoe zou anders nzelfde ras,
op n tijdstip en in dezelfde omgeving
een nobelen denker, een genie hebben
ANTWOORDEN OP DE ENQUÊTE
OVER KUNSTCRITIEK
. (Zie boven)
Ad 1. Indien hier bedoeld is: moet de
kritiek objektief ontledend of subjektief
lyries te werk gaan, dan verklaar ik mij
voor het eerste.
Ad 2. Dit hangt af van de aard der kri
tiek. In de korte, doorgaans vluchtig ont
worpen dagbladkritiek moet vormontleding
de eenige inhoud zijn. Met de ziel van de
kunstenaar kan alleen hij zich met vrucht
bezighouden, die na de dood van die kun
stenaar in staat is zijn hele werk en tevens
het tijdperk, waarin hij geleefd en gearbeid
heeft, te overzien en te doorgronden.
Ad 3. Alleen met wat de maker bedoeld
heeft mag de kritikus indien er nu een
maal kritiek moet zijn te rade gaan en
alleen of hij geslaagd is, staat hem ter be
oordeeling.
Ad 4. Geen andere dan het toetsen van
eigen oordeel aan dat van een derde. En
dit toetsen heeft weer alleen waarde voor
zover ik eerst geleerd heb waarde toe te
kennen aan de mening van de derde, die
de kritiek heeft geschreven.
- MARCELLUS EMANTS
I. Als zij op haar best is, kan de literaire
kritiek eenigermate een vereeniging van
wetenschap en kunst worden genoemd, in
zooverre de ziels- en zinsindrukken van een
first-rate kritikus exakte afbeeldingen van
de wezenlijke bestanddeelen van het
kunst»werk zijn, dat hij heeft bestudeerd. De ware
kritikus gebruikt dus objektief materiaal op
objektieve wijze, en kan als zoodanig lijken
op den man-van-wetensch ip. Maar de kritiek
heeft ook kunst te zijn, omdat de kritikus
zijn bevindingen zoodanig mo-t weten mee
te deelen, dat zij suggestief werken op den
voortgebracht, en, daarnaast, een reeks
van, laat ons zeggen, obscene grappen
makers..? Antecedenten en omstandigheden
schijnen dan toch niet alles te verklaren)
De geschiedschrijver. Het geval
dat gij steld is nagenoeg ondenkbaar. Er
zijn ter wereld geen twee individuen, op
wie rasinvloeden in precies dezelfde mate en
verhouding inwerken, die in volkomen ge
lijke omgeving verkeeren, die op hetzelfde
ondeelbare oogenblik beginnen te
pr/jduceeren. Altijd zijn er kleine verschillen; en
het allerkleinste verschil kan onberekenbare
althans voorloopig onberekenbare ge
volgen hebben. Later zullen echter ook die
gevolgen berekend worden; want-ook zij
vloeien voort uit natuurwetten. Zoo wordt
telkens de ne wet gedwarsboomd door
de andere. Het is een warnet. En toch zijn
al die natuurwetten niet gelijkwaardig.
Sommige overwinnen. En als de menschheid
die overwinnende wetten kent, zal zij de
groote lijnen zien van haar geschiedenis. Dan
leeren wij b.v. waarom de kunst evolueert
van klassicisme tot romantiek, van romantiek
tot realisme, en hoe zij zal evolueeren...
De criticus. Zoover is de wetenschap
nog lang niet...
De geschiedschrijver. Neen;maar
in den loop der eeuwen kan zij zoover
komen. Ieder werker brengt een nieuw ge
geven aan het fameuse steentje voor
het gebouw", maar ik weet geen ander
beeld ieder geslacht ordent die gegevens
en ten slotte zal de menschheid zichzelf
kennen: zichzelf en haar geschiedenis en
haar toekomst: haar lot op aarde.
De kunstenaar. Maar wij zelf, zoo
als wij hier zitten ? De mensen van heden
en van hier, gij en ik...! Zijn onze ge
voelens en denkbeelden dan van geen be
lang? Ik kan het niet gelooven als ik mij
herinner welk een genot het mij is ze te
uiten, ze concreet te maken in mijn werk,
zij het nog zoo onvolmaakt. Hoe kunt gij,
mannen van de wetenschap, altijd en bij
voorkeur, opgaan in wat buiten uzelf is,
wat uw eigen ik niet raakt?
De geschiedschrijver. Het is om
dat wij de waarde van ons ik ontkennen. De
persoonlijkheid is van geen belang. Zij heeft
geen eigen, zelfstandig leven. Zij is zelf
product van antecedenten en omstandig
heden, zij wordt geheel gedragen en gevoed
door natuur en maatschappij. Die natuur en
die maatschappij trachten wij daarom te
kennen; zoodoende zoeken wij niet ons
eigen ik, maar de bronnen daarvan... en in
dat zoeken vinden wij onze bevrediging.
De criticus. En toch is het schoonste
werk steeds het meest persoonlijke geweest.
Iets groots schept men alleen dan, als men
zich zelf er geheel in legt.
Ik geloof dan ook niet dat het ik een
ledig woord is. 't Kan zijn dat de persoon
lijkheid de resultante is van een zeker aantal
krachten, maar zij is dan toch. Vandaag
en hier voelt de kunstenaar zijn persoon
lijkheid, als een kloppend hart. Het levende,
concrete, het reëele in zichzelf, daarmede
heeft de kunstenaar van doen. Hoe oor
spronkelijker en zelfstandiger zijn persoon
lijkheid is, hoe steviger, echter en schooner
de concrete beelden die hij schept in zijn
kunst. Zijn persoonlijkheid dan ook is voor ons
critici de hoofJzaak. Die willen wij kennen,
psychisch en physiek; als Sainte-Beuve willen
wij achter het werk den mensen zien, dien
geest van zijn lezer, evenals de goede kunst
zelve dit doet.
U. De eene kritikus slaat meer acht op
den zgn. vorm, de andere op den inhoud.
Maar de volmaakte kritikus let op beide,
waarbij dan de eerste moet gekeurd worden,
en de tweede of de abstractie van het
kunstwerk gekarakteriseerd.
III. De goed- of afkeuring van een werk
mag slechts te rade gaan met de vraag of
de kunstenaar suggestief heeft uitgedrukt
wat hij Uitdrukken wou. Want beoordeelt
men een werk naar de soort-van-den-inhoud,
dan zal de aard der beoordeeling, of die
goed- of afkeurend zij, geheel-en-al afhanke
lijk worden van het bijzondere
gedachtengeheel, dat de kritikus-zelf aanhangt, en
zullen er dus zooveel verschillende beoor
deelingen komen, als er wereldbeschouwingen
zijn. En de kunst-kritiek zou zoodoende
ontaarden in een reeks van subjektieve be
schouwingen, waarbij de kunstwaarde der
werken, dus hun wezenlijke voortreffelijkheid,
geheel en al buiten spel blijven zeu.
IV. Voor mijzelf, in zoover ik scheppend
kunstenaar heeten mag, geen enkele, omdat
ik, door de bank heen, zoo nauwkeurig op
iederen zin, ja, ik kan wel zeggen, ieder
woord let, dat ik neerschrijf, dat iemand
anders, .die, uit den aard der zaak, altijd
meer van buiten tegen mijn produkten moet
blijven aankijken, in vergelijking met mij,
die hen van uit hun psychischen oorsprong,
in mijn binnenste, kan observeeren, dat
een vreemde, herhaal ik, er moeielijk iets
afkeurends over ' zal kunnen zeggen, waar
ik verder door kom.
Wer den Dichter will verstehn
Musz in Dichter's Lande gehn.
WIL i. F, M KLOOS
* *
*
mensch, als geest, als gemoed, als tempera
ment, willen wij trachten aan te voelen, en
uit dien mensch dan willen wij het kunst
werk verklaren.
De geschiedschrijver. Maar geeft
gij zoodoende niet uzelf op, evenzeer als
wij historici?
De criticus. Om allerlei redenen ge
loof ik dat dit met ons in mindere mate
het geval is dan meestal met u.
In de eerste plaats verwachten wij nief
met het (onpersoonlijke) verstand alles te
leeren kennen omtrent de phyche van den
kunstenaar. Veel moeten wij aanvoelen, met
ons diepste zelf. Zooals de kunstenaar de
werkelijkheid benadert in haar eigenlijk we
zen, zoo trachten wij zijn meest verborgen
persoonlijkheid te benaderen. Het leven in
al zijn wijdte is zijn materiaal, het geestes
leven is het onze. En evengoed als hij heeft
de criticus intuïtie noodig... het diepste, het
meest eigenlijke wat in hem is.
En dan, de goede criticus schrijft alleen
over hetgeen hem ter harte gaat. Niet dat
hij alles prijst in den kunstenaar dien hij
behandelt; maar diens wezen is hem lief,
omdat hij er veel van zichzelf in terug vindt.
En ten slotte: niet alleen het te behandelen
werk kiezen wij naar ons persoonlijk gevoel;
zoo doen wij ook met de trekken die wij
het scherpst willen weergeven, met de volg
orde en de groepeering der gegevens. Wij
gaan te werk als een portretschilder. Wij
beelden den persoon; maar in het beeld
drukken wij ons eigen ontroerde wezen uit,
niet opzettelijk en afzonderlijk, doch ondanks
onszelfs en in alle deelen van ons werk.
Zichzelf vergeten in aanschouwing van het
leven zichzelf terugvinden in zijn arbeid
die dit leven beeldt, ziedaar het genot van
kunstenaar en van criticus beiden.
De geschiedschrijver. Maar ver
smaadt gij dan bij uw werk de wetenschap?
De criticus. Volstrekt niet. Een nauw
keurig biografisch en historisch onderzoek
acht ik noodig. Alles wil ik weten wat er
te weten valt omtrent mijn onderwerp en
ik wil er naar zoeken met dezelfde zorg en
hetzelfde nederige geduld als de man van
wetenschap. M*ar daarna wil ik meer. Al
mijn aldus verzamelde kennis zal mij een
middel zijn om te vinden wat men niet
weten kan...
De kunstenaar. Juist: een middel om
te vinden wat achter ons werk is, hebt gij
zooeven gezegd. Maar dat weten wij soms
zelf niet!
Zou het e'genlijk niet beier zijn dat de
critiek zich uitsluitend met het werk van
den kunstenaar bezig hield?
De criticus. Ziedaar! Zooeven had
ik mij te verdedigen tegen den historicus
die zelfs den persoon van den kunstenaar
geheel uit verstandelijk waarneembare feiten
wil verklaren, ik moest een overmaat van
determinisme verwerpen; en nu wilt gij mij
alle explicatie verbieden en mij als eenige
geoorloofde bezigheid een ontleding van uw
werk aanwijzen ?
De kunstenaar. Zeker, wij willen im
mers niet anders dan het leven uitdrukken
op een wijze die aestheüsche ontroering teweeg
brengt. Aan u dus die uitdrukking te be
studeeren, aan u na te gaan of en hoe die
ontroering bereikt is.
De geschiedschrijver. Inderdaad.
De vraag of de auteur geslaagd is vergeet
gij naar het schijnt geheel. Het werk boe
zemt u minder belangstelling in dan de
mensch die het maakte.
De criticus. Juist omdat ik, met u,
zoek naar de oorzaak der dingen al
volg ik u niet waar gij naar wetmatigheid
zoekt.
Een werk van kunst wekt aesthetische
ontroering bij het publiek en bij mijzelf.
Dat constateer ik; doch ik wil ook weten
hoe het komt. Nu ben ik wel bereid den
kunstenaar genoegen te doen en de oor
zaken te zoeken in den vorm. Zeker, ont
leding van de wijze waarop het werktuig
gehanteerd is in welke kunst dan ook
heeft haar groote waarde. Maar ik vind in
die vormontleding geen voldoende verkla
ring. Te zeggen dat een gedicht b. v. mij
ontroert om den klank of het rhythme alleen,
bevredigt mij niet: ik geloof niet daarmee
de oorzaak der emotie volledig te hebben
aangewezen. Een reeks van zinnen zonder
beteekenis; doch opgebouwd uit schoone
klanken, zooals Flaubert eens zeide er te
willen schrijven, zou mij niet alleen gén
schoonheidsemotie geven, zij zou mij zelfs
gruwelijk vervelen. De geest en het gemoed
welke spreken dóór de klanken, door het
beeld, door de schilderij, die ontroeren mij.
Daarom wensch ik de psyche van den kun
stenaar te kennen. En men zegt wel.^dat
Het valt mij niet gemakkelijk mijne meening
over het Wezen van de kunstbeoordeelingte
geven in den vorm van vier antwoorden op
vier vragen die ik niet zelf heb opgesteld,
en die ik liever anders zag opgesteld. Want
u vraagt of de kunstbeoordeeling iets moet
doen of iets niet moet doen. Ttrwijl ik het
beter vind te vragen naar hetgeen de
kunstbeoordeeling /s of niet ('s Naar aanleiding van
uwe vragen antwoordt ik dus het volgende:
I. Men kan twee wijzen van beoordeelen
onderscheiden, maar niet scheiden. Eene meer
zakelijke, wetenschappelijke, didactische. En
eene meer persoonlijke, kunstvrolle, lyrische.
Geen van beide is volstrekt beter dan de
de andere. De waarde van iedere beoor
deeling wordt bepaald door de waarde van
den beoordeelaar.
II. Ook hier zijn twee wijzen van beoor
deeling mogelijk, die wel kunnen worden
onderscheiden, maar niet gescheiden, en
waarvan de eene niet volstrekt beter is dan
de andere.
III. Dat hangt er van af, welke taak de
beoordeelaar zich zelven stelt. Men kan een
boek willen beoordeelen bijvoorbeeld naar
zijne geschiktheid om in eene jongensboekerij
te worden geplaatst. Maar men kan een
boek ook beoordeelen naar de mate van
overeenstemming met zijn eigen schoonheids
idealen.
IV. Ik heb van mijne beoordeelaars niet
geleerd op dezelfde wijze als een leerling
leert van zijn klasse-onderwijzers. Maar de
opstellen, die verschenen zijn naar aanleiding
van mijne gedichten Het Joodsche Lied"
hebben mijn leven wel verinnigd en daar
door waarde. Als een voorbeeld van zter
voortreffelijke critiek noem ik het opstel van
M. H. van Campen over Oude en Nieuwe
Joodsche Dichtkunst" in De Gids van Juni 1916.
J A c o B ISRAËL D i: HAAN
* *
*
AMERIKA'S FINANTIEELE STEUN
(Teekening voor de Amsterdammer" van Jordaan
Meester Jonathan smeedt het gouden harnas der Entente
IIMIIIIIItlllllllMIMIIIIIIMUIIIIIIIIltllllllHIIIIIIIMIIIIIIIIIUIIIIMIIIIIIIIIIIIIMIIIIIMIinMIIIIIlllllllllnlMlllllllllllllllll
sommige groote critici daarin slaagden...
beter dan de kunstenaar zelf; doch dit waag
ik niet te beoordeelen.
Maar het verwondert mij eigenlijk dat een
deterministisch geleerde mij verwijt, achter
het kunstwerk te speuren naar de oorzaken
die het deden ontstaan.
De geschiedschrijver. Wat ik
zeggen wilde is alleen dit. De oorzaak
van de schoonheid is mede te vinden in het
werk zelf. Ook schoonheid gehoorzaamt aan
wetten. Het schoonst is het werk dat het
meest algemeen menschelijk is.
De criticus. Wanneer is een werk
algemeen menschelijk?
De g e s c h i e d s c h r ij v e r. Als het
waar is.
De criticus. Wanneer is het waar?
De geschiedschrijver. Als de
meeste menschen het als zoodanig voelen.
De criticus. Dat is dus: als het
algemeen menschelijk is! Want, dat de
menschen een werk waar vinden, beteekent
dat zij er zichzelf, hun eigen opvattingen
en gevoelens in terug vinden, dat zij het
menschelijk vinden. Cirkelredeneering!
De geschiedschrijver. Gij meent
dus dat er geen algemeen geldige waar
heid is?
De criticus. Inderdaad, evenmin als
een algemeen als zoodanig gevoelde schoon
heid. Wij kennen een waarheid van de meer
derheid en de waarheden der verschillende
minderheden. Gij kunt, als dogmaticus, wel
beweren dat de waarheid van de meeste men
schen de waarheid is; gij kunt b.v. ook meenen
dat tegenwoordig de meeste menschen het
heelal als iets van ideëele en zedelijke
beteekenis zien, dat dus de waarheid
immaterieel is...
En als mij nu bij toeval het onzedelijke
en het stoffelijke waar schijnt ? Als ik nu
de weergave daarvan schoon vind, Zola b.v.?
De geschiedschrijver. Dan zijt
gij ongevoelig voor de ware kunst.
De criticus. Mogelijk! Maar de kunst
die gij verwerpt, ontroert mij nu eenmaal.
MMiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiniMiiliiuiuiiiiiiiiiiiiiitMiiiiiiMitiiillillliniiiiii
Vraag 1. Dat is niet in een voorschrift
vast te leggen. Geen criticus, die iets in zijn
marsen heeft, kan zich een opvatting laten
voorschrijven. Hij heeft zijn eigen. De cri
ticus, die op welke manier dan ook, hetzij
bijvoorbeeld door zijn wetenschappelijk be
toog, hetzij door in zijn critische beschou
wingen zichzelven als kunstenaar te doen
kennen zijn oordeel tot dat van een menigte
weet te maken, behoort als een volkomen
vrij voorlichter te worden geëerbiedigd zoo
lang tot het belijden van zijn evangelie
niemand gedwongen wordt. Of de kunstenaar
de manier, waarop de criticus zijn taak
verricht, de juiste vindt, is een vraag zonder
practische waarde. Niet de kunstenaar be
oordeelt den criticus, maar de criticus den
kunstenaar.
Vraag 2. Wil men den criticus ook
dat al voorschrijven? Pauvresire! Weieven
wel in een democratischen tijd.
Vraag 3. Moet het werk goed- of
afgekeurd worden om...?" Moet de
criticus er zich toe bepalen...?" Wel
zeker, hij moet alles. Waar zou het heen
moeten, als er geen tucht in de wereld was!
Men zou, goed beschouwd, wel een
centraalbureau voor den aanmaak van passende
critieken kunnen inrichten, waar de kunst
critici hun oordeel in ontvangst konden
nemen. Of als men hen eens doodsloeg!
En hen dan op een passend voetstuk zette!
Reeds in de oudheid werden lijken aange
haald als toonbeelden van gehoorzaamheid.
Vraag 4. Niet de allergeringste. Nooit
is de critiek voorganger geweest; ze kwam
natuurlijk altijd achter den kunstenaar
aan. Ze kan hem niet voorlichten; ze kan
hem alleen na-lichten. Hij, die op de critiek
moet wachten om te vernemen hoeveel er
nog aan zijn kunstwerk ontbreekt, en die
dit al niet veel dieper en pijnlijker zélf heeft
gevoeld, is een armzalig kunstenaar. Maar
de critiek behoeft ook niet van de waarde
HOLLAND'S
BESTE
CENTS
SIGAAR
Mijn eigen, innige emotie heeft voor mij
meer beteekenis, dan de wetenschap dat
honderd van mijn tijdgenooten door iets
anders worden aangedaan.
De geschiedschrijver. Maar waarom
schrijft gij dan, als gij geen weerklank hoopt
te' vinden ?
De criticus. Om mijzelf te uiten.
De geschiedschrijver. En hoe
verwacht gij dan uw lezers te boeien ?
De criticus. Dat verwacht ik niet...
Maar ik hoop toch wel dat eenige van hen
mijn persoonlijke wijze van verklaring aan
nemelijk zullen vinden en mijn individueele
emotie zullen deelen.
De geschiedschrijver. Zuiver im
pressionisme dus!
De criticus. Niet zuiver. De goede
criticus vergeet niet zijn onderwerp, gaat
niet op in eigen aandoeningen. Wat hij
tracht te bereiken is impressionistische
waardebepaling, getemperd door verklaring
van binnen uit.
JOHANNES TIELROOY
H. BERSSEMBRUGGE,
PORTKETFOTOGRAAF
ZEESTRAAT 65, naast Panorama Mesdag
DEN HAAG. - Tel. 1538.
te zijn voor den kunstenaar, want ze wordt
geschreven ter voorlichting van de menigte
en niet van hem.
JAN FABRICIUS
Met uw goedvinden zal ik maar liefst
globaal" op de gestelde vragen antwoorden.
Ik heb een paar goede vrienden, die aan
litteraire kritiek doen en ik ben zeer op
hun oordeel gesteld, zooals ik er ook pp
gesteld ben, dat de gasten, die ik aan mijn
,tafel inviteer, de spijzen en de wijnen weten
te waardeeren.
Ik meen dan ook, dat je iemand persoonlijk
goed dient te kennen om kritiek over zijn
werk te schrijven. Dat wordt dan een aardig,
kameraadschappelijk keuvelarijtje en je zegt
natuurlijk niets dan goeds van elkaar, ook
al geloof je er geen steek van.
Anonieme kritiek, dat wil zeggen:
kritiek van iemand die je niet persoonlijk
kent, ook al is die gunstig, vind ik
ergerlijk, indringerig en onbetamelijk, als
van een vreemde, die familiaar met je doet,
zonder in 't minst daartoe gerechtigd te zijn.
Verder spreekt het van zelf, dat elke
slechte of ongunstige kritiek, vooral wan
neer zij komt van een onbekende, als een
blijk van verregaande vlegelachtisheid en
onbeschoftheid moet beschouwd worden.
Voor zulk iemand is in fatsoenlijk gezel
schap geen plaats.
Want, bij eventueel gebrek aan welwil
lende vrienden en als er nu toch eenmaal
kritiek op een kunstwerk moet geleverd
worden, zou ik er niets geen bezwaar tegen
hebben wanneer de artiest-zelf de kritiek
over zijn eigen werk schreef.
Ik aarzel zelfs niet te beweren, dat dit
recht hem ten volle toekomt; en ik houd
het er voor, dat het een pittige afwisseling
zou kunnen geven in den eentonigen sleur
der hedendaagsche, professioneele kritiek.
CYRIEL BUYSSE