Historisch Archief 1877-1940
N°. 3088
Zaterdag 30 Jont
A* 1917
DE AMSTERDAMMER
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
ONDER REDACTIE VAN Prof. Mr. J. A. VAN HAMEL, Prof. Dr. H. BRUGMANS, Mr. E. S. OROBIO DE CASTRO Jr., Dr. FREDERIK VAN EEDEN en H. SALOMONSON
j Prijs per No. f 0.15. Per 3 mnd. f 1.90. Abonn. loopen per jaar | | UITGEVERS; VAN HOIKEMA & WARENDORF, AMSTERDAM | | Advertentiën omslag f 0.35 p. regel, binnenpag. f 0.40 p. regel
ISTHOUD* Bladz. 1: Btakingszorg, door v. H.
Bnitenl. Overzicht, door G. W. Kernkamp.
Hoe Belgiëzich hondt, door mr. J. G. Blink.
2: J. T. Cremer, door George van Buemdonok.
De Verdediging van Ned.-Indië, door Er. De
Zaiderzee, door E. den Tex. Krekelzang, door
J. H. Speenhoff. Feuilleton: Hiawatha's Lied,
door B. ter Laai. 3: Brief uit Indiëaan de
Amsterdammer", door B. J. 5: Voor Vronwen,
door Elis. H. Bogge. Uit de Natnnr, door Jac.
F. ThtjBse. 7: Wandschilderingen van Lambertns
Jangen, door H. Salomoneon. De Enqnête over
Knastcritiek, door Joh. Tielrooy.?Beizend
Jtenschdom, door L. C. Steenhuizen. 8: Stadenten Mnz.
Gez. Sweelinck". Peer Gynt", door mr. H. M.
van Leeuwen. Het Prooes zander Eindq,
teekening vaa G. van Baemdonok. Het 57e Lustrnm,
teekeningen van Is. van Hens. Het nieuwe
Tooneelatnk van Waloh, door Henri Borel. 9:
Boekbespreking, door Henri Borel. 10:
Bembeitag Dodonaeas. dooi dr. F. W. T. Hanger.
Uit het Kladsohrift van Jantje. Verzen: Gnido
Gezelle, door Joannes Beddingins. De Hoeder,
door nng Moussanlt. Leekenspiegel. Achter
de Schermen, door Joan. 11: H. E. H. de Aard
appel, teekening van Joh. Braakensiek.
Schaakrnbriek, red. dr. A. G. Olland. Damrobiiek,
red. E. O. de Jonge.
Bijvoegsel: De strijd om de macht tnsschen de
mijnwerkers en de directies in Znid-Limburg,
teekening van Joh. Braakensiek.
imiiiiilliilimiiiii
STAKINGSZORG
Na de bootwerkers te Rotterdam de
mijnarbeiders in Limburg. Ieder grijpt de
gelegenheid aan, wanneer hij 't meeste
noodig is, en 't gaat als bij den boer,
die zich beklaagde, dat de kippen altijd
juist zoo weinig leggen in den tijd, dat
de eieren 't duurste zijn. Zoo stellen de
arbeiders hun eisenen, wanneer zij be
grijpen, 't minst te kunnen worden gemist.
Naar alle waarschijnlijkheid zijn deze
geschillen slechts een begin.
Wij zien een geheele periode aanbreken,
voor den verderen oorlog en na den
vrede, van diepgaande arbeidsconflicten
tusschen werknemer en werkgever,
tusschen werknemer en publiek.
Nooit is de nationale waarde van den
arbeid zoo sterk uitgekomen als in dezen
tijd, nu een geheel volk voor zijn levens
behoeften aangewezen is op wat binnen
den nationalen kringwordt voortgebracht.
Waar moeten wij heen zonder de handen,
die ons 't graan uit de schepen, en de
kolen uit den grond halen voor de vuur
haarden en den winterbrand?
Houdt men den arbeiders hun taak
voor 't algemeen welzijn, niet 't minst
ook jegens hun eigen stand, voor oogen,
wat nood! Het antwoord is te raden:
't werk zal gedaan worden, zoodra de
directie's ons geven, wat wij vragen".
De tuinders halen immers alweer net zoo
de nieuwe aardappels niet uit den grond,
zoolang de maximum-prijzen niet worden
verhoogd!
* *
Zoo vermenigvuldigt de huidige eco
nomische toestand de macht der pro
ducenten in 't honderdvoudige. Den
ondernemer worden van staatswege reeds
grenzen gesteld. Hem zijn
maximumS'ijzen of andere voorwaarden opgelegd.
e arbeider echter kan nog gebruik
maken van zijn volle vrijheid om meer
te eischen. Het maximum van zijn. ver
langens is nog onbeperkt, zoover zijn
macht reikt.
Wat nu te Heerlen gebeurt, is slechts
't begin van vele bewegingen, die wij
in de komende jaren verwachten.
Alle tijden van schaarschte en nationaal
te kort hebben dit te zien gegeven. De
groote revolutietijd van honderd jaar
geleden is zelfs daarom tot het verbod
van staking en van arbeiderscoalitie ge
komen. Niet ter bescherming van eenig
ondernemersbelang, maar van het belang
eener geheele bevolking, die behoeften
heeft en consumeeren moet.
De tegenwoordige tijd denkt ruimer.
Hij verlangt voor den arbeider vanzelf
sprekend een billijk loon en rechtvaar
dige voorwaarden.
Daarvoor te ijveren, is ook 't recht
der betrokkenen. In groote winsten en
lage loonen hoeft niet zoo maar berust.
Aan den anderen kant zal echter de
komende periode de moeilijkheid leeren,
dat men niettemin onredelijke eischen of
machtsmisbruik van de zijde der arbeiders
in het onmiddellijke en groote gemeen
schapsbelang onmogelijk kan laten be
gaan.
Ook hier moet van Staatswege worden
geregeld en georganiseerd.
Op 't oogenblik is dat nog alles los en
onzeker.
Wie weet nu, of de Limburgsche mijn
werkers in billijkheid gelijk hebben? Of
zij vragen, wat hun toekomt en wat 't
bedrijf behoort te dragen: eenjustum
pretium voor hun werk?
Wie kan dus bepalen, of de overheid
recht heeft, in 't belang der gemeenschap,
die toch steenkolen krijgen moet, en zoo
veel mogelijk, drang uit te oefenen naar
den eenen of naar den anderen kant, om
het werken te doen voortgaan?
* *
*
Dit is wel duidelijk : den vrijen oorlog,
zuivere machts- en krachtsproeven, kan
het volk in zijn geheel in deze abnormale
tijden, die nog lang duren zullen, niet
velen!
Zien wij in de toekomst, dat de stof
voor dergelijke conflicten zich in bijzon
dere mate, meer en meer, zal voordoen,
dan moeten wij tijdig den weg op, die
sommige democratiën, als de Australische,
de Canadeesche, en ten deele zelfs de
Engelsche, reeds voor den oorlog hadden
gewezen.
Er zal van staatswege eene deskundige
scheidsrechterlijke behandeling moeten
worden ingesteld, om ingeval van geschil
tusschen arbeiders en ondernemers te
beoordeelen aan wiens zijde het recht
en de billijkheid zijn. Althans voor be
drijven van onmiddellijk algemeen belang,
die in de groote levensbehoeften voor
zien. Aan de beslissingen zal zoo noodig
bindende kracht moeten worden toege
kend. De houding van de overheid tegen
over de partijen zal daarnaar worden
bepaald. Schikking echter blijft 't eerste
doel.
Met deze regeling moge niet 't ideaal
verkregen zijn, de praktijk heeft elders
in elk geval reeds de bruikbaarheid aan
getoond.
En voor de economische strubbelingen,
waarop in de toekomst valt te rekenen,
vordert het belang der geheele natie, dat
wij met eene zoodanige regeling tijdig
gereed zijn. v. H.
Uitwisseling van Krijgsgevangenen
en
Stappen tot den Vrede
Zij die op spoedige toenadering tot den
vrede rekenen en werken, zullen goed doen,
nauwkeurig acht te slaan op de Conferentie
omtrent de Krijgsgevangenen, die thans
tusschen Engelsche en Ouitsche commis
sarissen in den Haag gehouden wordt.
Het zou de eerste maal niet zijn, dat bij
de besprekingen omtrent dat onderwerp des
oorlogs, in stilte tevens de kiemen voor
vredesonderhandelingen werden gelegd.
Het kan interesseeren, dat in onze eigen
oorlog met Spanje, besprekingen omtrent
de behandeling der wederzijdsche krijgs
gevangenen herhaaldelijk gediend hebben,
om van een der beide kanten verkapte
pogingen tot den vrede te doen.
Toen de Spaansche Regeering in de Zui
delijke Nederlanden na den afloop van het
Twaalfjarig Bestand zoo gaarne den vrede
met het succesvolle Noord- Nederland sluiten
wilde, heeft zij telkens de zaak der krijgs
gevangenen benut, om onder de hand tot
den Treves, den vrede, te geraken.
De annalen vermelden met name afspraken
(Kartels) omtrent de krijgsgevangenen, die
in 1627 eerst te Middelburg en later nog
eens te Roosendaal tot stand zijn gekomen.
Telkens hebben daar de afgezanten der Zui
delijken, waartoe nu eens de heer van
Marquette, dan weer een Portugeesche Jood
David Palacho", dienst moesten doen, ge
tracht de afgevaardigden der Noordelijken
tot den vredesluiting over te halen.
In waarheid willen zij spreken over iets
geheel anders, over een veel grootere zaak
dan de krijgsgevangenen, en zoeken zij het
middel tot een glimp van accoord,". schreef
een diplomaat van die dagen.
Degenen onzer voorouders in Noord-Ne
derland, die tot de anti-vredespartij behoor
den, en dat waren velen, hadden dan
ook met deze krijgsgevangenen-conferentie's
niet veel op l
Het succes is niet geweldig geweest. De
vrede/oekers hebben 't doel niet bereikt.
Maar wat zij toch wel degelijk bereikt
hebben, dat is dat beide partijen openlijke en
offtciëele vredescon/erentie's zijn gaan hou
den, te Maastricht l
Die zijn wel is waar weer afgesprongen.
Maar 't geheele feit uit onze eigen
vaderlandsche historie toont, hoe de diplomatie
zich soms van zulke middelen bedienen
kan, en er een eindje mede opschiet.
En dan mag ook nog wel gewezen op
het groote vredes-taktaat van Amiens (1802)
?waarbij Europa in den Napóteontischen tijd,
even tot rust is geraakt.
Deze vrede, waarvan zooveel werd ver
wacht, is ook geboren uit besprekingen
omtrent de krijgsgevangenen!
De Commissaris der Fransche Republiek,
de heer Otto, die tot dat doel naar Londen
heette te zijn gegaan, wist daar den kiem
te leggen voor de Prelimirairen tusschen
Frankrijk en Engeland, waaruit het tractaat
van Amiens geboren is.
Wij halen deze historische herinneringen
aan, niet omdat wij zelve de atmosfeer reeds
weer vrede- groeizaam genoeg achten, om
thans van uit Den Haag iets van zulke
beteekenis te verwachten.
Maar men kan nooit weten. En hoevelen
zijn alreeds met een stroohalmpje blij !
v. H.
Relatieve" edelmoedigheid
De ofh'cieele mededeelingen, zoowel van
Nederlandsche als van Duitsche zijde gedaan
over de overeenkomst, die getroffen werd
aangaande de schadevergoeding voor de
bij Falmouth getorpedeerde schepen, zullen
menig Nederlander verheugd htbben.
Er zijn nog rechters te Berlijn! En er
zitten in den Haag nog mannen, die van
volhouden weten en zich niet laten afsche
pen met halve genoegdoeningen, zooals dat
vroegere aanbod om Duitsche schepen
te huren er een was!
Zoo zal dezer dagen wel hier en daar
gezegd of geschreven zijn, en daarbij zal
dan, al naarmate van de gezindheid van
den spreker of den schrijver, de nadruk
gelegd zijn op den triumf, dien het gevoel
voor recht te Berlijn heeft behaald, of op
de zelfvoldoening, waarmede de Nederland
sche minister van buitenlandsche zaken een
streep kan zetten onder de Ealmouth-zaak.
Er is dan ook voor een Nederlander alle
reden om met den afloop der zaak ingeno
men te zijn. De Nederlandsche reeders
zullen voor de verloren gegane,' gelijkwaar
dige schepen terugkrijgen ; gedurende den
oorlog mogen zij deze alleen in de
transoceanische vaart gebruiken, maar dit zouden
zij vermoedelijk ook doen, al ware hun de
verplichting daartoe niet opgelegd; zij mogen
de schepen alleen in de vaart brengen, wan
neer de geallieerden daar geen bezwaar
tegen maken, maar vóór het sluiten der
overeenkomst zal men zich in den Haag er
wel van vergewist hebben, dat de geallieer
den geen roet in het eten zullen gooien.
Ook de bemanning krijgt den schrik en de
schade vergoed. Wat wil men nog meer ?
Inderdaad, iedereen kan tevreden zijn.
Ook de Duitsche regeering; aan haar worden
immers de assurantiegelden overgedragen;
de Duitsche eigenaars der af te stane schepen
krijgen deze dus vergoed en zullen misschien
nog liever klinkende munt in handen hebben,
dan dat zij den eigendom behouden van
stoombooten, die zij toch niet in de vaart
kunnen brengen en die anders - wie weet
hoe lang nog ! in havens van Nederlandsch
Indiëongebruikt zouden moeten liggen.
Alleen de assuradeurs komen er bekaaid af;
van hun geld speelt de Duitsche regeering
eigenlijk mooi weer; maar zij zullen zich
wel niet gevleid hebben met de hoop, dat
zij de handen op den zak zouden kunnen
houden; en als zij dan toch moesten uit
betalen, wat raakt het hun dan eigenlijk, bij
wie het geld terecht komt ?
Hoe meer men zich in het geval verdiept,
hoe meer de ramp van Falmouth begint te
gelijken pp een blijeindend treurspel. Nu
het gordijn, is gevallen, lacht iedereen
behalve de assuradeurs. Nederland lacht,
omdat het zoo'n flinken minister van bui
tenlandsche zaken heeft; omdat het, in plaats
van assurantiegelden, schepen krijgt, die het
zoo goed kan gebruiken. Duitschland lacht,
omdat het schepen, die voorloopig waarde
loos waren, tegen gotuin prijs heeft afge
staan ; omdat het in de geschiedenis van
Falmouth de edelmoedige rol kan spelen:
niet alleen toch drukte, zooals onze minister
van buitenlandsche zaken in zijn antwoord
op de vragen van het lid der Tweede Kamer,
dr. J. van Leeuwen, mededeelde, bij het
onderhoud, dat baron Gevers met den
rijkskanselier had, de heer Von Bethmann Holl'
weg zijn diepgevoeld leedwezen uit over de
ramp", maar het ofh'cieele Wolff-telegram
verzekert on? bovendien, dat de Duitsche
regeering alleen uit deelneming en als
vriendschappelijke nabuur" zich bereid heeft
verklaard de geleden schade te vergoeden.
Uit edelmoedigheid dus; niet uit gevoel
van schuld; het Wolff-telegram zegt uit
drukkelijk: de Duitsche regeering kan in
deze omstandighedeh de verantwoordelijk
heid voor de ook door haar levendig be
treurde gebeurtenissen niet aanvaarden."
De hier bedoelde omstandigheden waren
deze: aan de op 22 Februari uit Falmouth
vertrekkende schepen was op dien dag
slechts relatieve" veiligheid toegezegd;
absolute" veiligheid kon eerst worden ge
waarborgd op den 17den Maart, nadat alle
duikbooten in Duitsche havens zouden zijn
teruggekeerd; vóór dien tijd kon er niet voor
worden ingestaan, dat alle duikbooten het
bevel zouden hebben ontvangen om de uit
Falmouth vertrekkende Nederlandsche sche
pen te ontzien; indien deze laatste dus toch
op 22 Februari vertrokken, dan had de
Nederlandsche regeering het risico te aan
vaarden, dat zij getorpedeerd zouden worden
door een duikboot, die geen mededeeling
had gekregen van het bevel om de Neder
landsche schepen te sparen.
Tegen alle verwachting", zooals in het
Wolff-telegram staat, is dit laatste toch ge
beurd ; de Duitsche duikboot, die de schepen
naar den kelder joeg, had het bevel niet
ontvangen: een gevolg van een onklaar
zijn van de toestellen voor draadloo/e tele
grafie", onderricht Wuift" ons.
e conclusie van deze mtdedeelingen van
Duitsche zijde, die overeenstemmen met wat
onze minister van buitenlandsche zaken in
zijn antwoord aan Dr. van Leeuwen berichtte,
moet dus zijn: Duitschland gaat vrij uit;
Nederland was gewaarschuwd, dat er op
22 Februari alleen maar relatieve"' veilig
heid zou zijn.
Zoo blijft dus de vraag over, die ook in de
zitting dtr Tweede Kamer van 27 ^ ebruari 1.1.
door den heer Eerdmans is gestt ld: waarom
heeft de Ntderlandsche regtering niet ge
zorgd, dat de schepen uitvoeren op een
volstrekt veiligen dag? waarom heeft zij
niet gewacht tot den 17den Maart?
Het antwoord daarop zal vermoedelijk zoo
luiden : omdat de Nederlandsche regeering
uit de mededeelingen van Duitsche zijde den
indruk had gekregen, dat zij verantwoord
was met het vertrtk te doen geschieden op
den 22sten Ftbruari.
Indien haar niets anders was gezegd dan
dit: op 22 Februari kan slechts betrekkelijke
veiligheid worden gewaarborgd; volstrekte
veiligheid kan eerst op 17 Maart worden
verzekerd indien zij niets meer had ge
hoord, dan zou zij de schepen niet bloot
hebben gesteld aan de kans om te worden
geto'podeerd.
Er moet dus meer zijn gezegd. Maar uit
het antwoord van minister Loudon op de
vragen van dr. van Leeuwen blijkt dit niet.
Daarin staat slechts, dat de marine-attach
van het Duitsche gezantschap er de aandach
op had gevestigd, dat geen zekerheid kon
worden gegeven, dat de instructies, die
draadloos aan de duikbooten zouden worden
geseind, deze zouden bereiken" en dat, in
een officieus schrijven van den Dultschen
gezant dd. 19 Februari, dit voorbehoud her
haald werd. Van eenige nadere toezegging,
waaruit de Nederlandsche regeering het recht
kon putten om de relatieve" veiligheid van
22 Februari zoo goed als gelijk te stellen
met volstrekte" veiligheid, vindt men in
dat antwoord geen gewag gemaakt.
Toch Is er reden om te gelooven, dat
zulk een nadere toezegging wel is gedaan.
Zoo niet aan de Nederlandsche regeering,
dan toch aan de Nederlandsche reeders.
In een hoofdartikel van de Nieuwe Rott.
Courant (24 Maart 1.1., Ochtendblad) las
men: toen van Duitsche zijde aan de reeders
was medegedeeld, dat op 22 Februari slechts
relatieve", op 17 Maart eerst absolute"
veiligheid zou bestaan, werd daaraan toe
gevoegd, dat redelijkerwijze mocht worden
aangenomen, dat alle duikbooten ook voor
22 Februari draadloos bericht zouden hebben
gekregen. Toen de onderhandelingen over
een eisch, dien de Duitsche regeering eerst
stelde, maar vervolgens liet vallen, waren
geëindigd, werd de lijst der schepen, die
zouden uitvaren, naar Berlijn geseind; tijdens
deze laatste onderhandelingen is van Duit
sche zijde niet meer gesproken van eenigen
anderen datum dan 22 Februari, en de ree
ders moesten dus wel aannemen, dat alle
regelingen voor de veilige vaart van het
convooi op dien dag van Duitsche zijde
waren getroffen.
Van dit alles leest men niets in het ant
woord van minister Loudon aan dr. van
Leeuwen; daarvoor zullen wel goede rede
nen bestaan; officieel zal de Regeering van
deze onderhandelingen niet hebben geweten.
Maar het schijnt wel gewenscht er thans
aan te herinneren, vooral nu de N. R. Ct.,
'm haar jongste artikel over De getorpe
deerde schepen," dit zelf niet doet (Och
tendblad B, 27 Juni). Anders zou de indruk
kunnen ontstaan, of blijven bestaan, dat
van Nederlandsche zijde lichtvaardig is
gehandeld, toen de 22ste Februari als dag
van vertrek uit Falmouth werd gekozen.
De N. R. Ct. zal de bedoelde mededeeling
wel uit de kringen der betrokken reederijen
hebben gekregen; van de getorpedeerde
schepen behoorden er drie aan den
Rotterdamschen Lloyd, twee aan de Holland
Amerika-lijn.
En de edelmoedigheid van de Duitsche
regeering laat ons zeggen, met het oog
op de assurantiegeJden, die aan Duitschland
worden afgedragen: haar relatieve" edel
moedigheid haar .deelneming" en hare
gevoelens als vriendschappelijke nabuur"
worden ietwat begrijpelijker, als het waar
is, dat de Nederlandsche reeders door haar
in den waan waren gebracht, dat alle rege
lingen voor de veilige vaart" waren getroffen.
Nu Falmouth is afgedaan, moge Zierikzee
spoedig volgen. Waar blijft de Engelsche
regeering? Na haar door de N. R. Ct. in
stukken gescheurd communiquéheeft zij
alleen dit van zich laten hooren, dat een
Engelsch marine-officier naar den Haag was
gezonden om de scherven van de bommen
nog eens nauwkeurig te bezien. Ongeveer
vijf weken geleden kwam hij daar aan.
Bestudeert hij nog altijd de scherven?
27 Juni 1917
G. W. KERNKAMP
Hoe Belgiëzich houdt
door Mr. J. G. BLINK
f e suis fiere de pouvoir constater que
notre vieille bonne humeur beige
ne nous a jamais fait diïfaut.
Op mij rust een
eereschuld, die ik
wil trachten door
het schrijven van
deze regelen ten
deele te delgen.
Gedurende meer
dan 2 jaren van
den oorlog heb ik
in het bezette Bel
giëgeleefd. In den
aanvang van 1915
ging ik erheen,
weinige weken ge
leden keerde ik
ervandaan. In de
tusschen-gelegen
maanden heb ik er
vele streken be
zocht, waar bij
den
tegenwoordigen toestand zeker
weinig Nederlandsche stappen
vanwaar misschien zelfs geen
De schrijver van dit artikel
maar zeer
zijn gezet,
gerucht naar Nederland is doorgedrongen.
Ik heb er doorloopend verkeerd met
menschen uit alle kringen van de bevolking.
Vele deuren hebben er voor mij open gestaan.
Aan vele tafels heb ik er gezeten. In vele
harten heb ik er gelezen. Vele handen heb
ik er gedrukt. Vele in een vredesland niet
denkbare slagen heb ik er zien neervallen op
'menschenlevens. Ook heb ik er gezien hoe
menschenlevens slagen kunnen opvangen.
En al mijn bevindingen hebben mij van een
diep gewortelde bewondering voor de
belgisthc natie vervuld, waarvan te getuigen,
zij het met deze weinige woorden, ik mij
als een eereschuld reken. Vooral omdat maar
zeer weinigen alles zoo goed hebben kunnen
ervaren als ik.
In Nederland kent men de belgen niet.
Men weet wel vaag hoe zij vroeger waren,
maar niet hoe zij nu geworden zijn. Jaren
van lijden en verdrukking gaan niet zonder
achterlat ng van sporen over de kruin van
een volk heen. Zij slaan een volk neer of
voeren het op. Zij blazen het vuur van zijn
geest uit of aan. Zij verderven het of loute
ren het.
Het belgische volk is gelouterd in de be
proeving. De stormen boven zijn hoofd heb
ben het vuur van zijn geest aangeblazen.
Het is onder den druk hooger opgestegen.
In hun nood zult gij ze kennen! Dan eerst
blijkt hun ware deugd. Dan pok blijkt wie
hunner maar weg moeten zijn, omdat hun
volk grooter is dan zij, omdat zij niet m
kunnen met hun vaderlandsche omgeving. Bij
alle appelboomen'vallen wel eens vruchten
vér van den stam. Maar aan die vér-gevallen
vruchten kan men het wezen van den stam
niet kennen. Zoo ook vertegenwoordigen
zekere groepjes uitgeweken belgen de bel
gische natie niet. Die zit in België, ook nu.
Ik geloof dat men dit laatste in Nederland
te veel vergeet. Waarom het verheeld, dat
men bij ons over de belgen" veelal niet
zeer gunstig oordeelt? Dat men, in erken
tenis van het onzuivere gehalte der engelsche
België-verheerlijking, dikwijls gansch geen
aureool meer om de slapen van het over
vallen volk aanwezig ziet ? Dat men afkeu
rend mompelt over goede sier maken en
gebrek aan ernst? Maar ik herhaal het: men
kent de belgen niet. Men weet niet hoe zij
het leed van hun land en hun volk dragen,
hoe zij het verlies van hun ziedende wel
vaart opnemen. Men kan het niet weten
omdat er een muur ligt tusschen hen en
ons. Omdat hu zoo nabije land voor bijna
ieder ontoegankelijk is geworden. Omdat
men dus niet tot hen komen kan om te
ervaren hoe zij zijn.
Maar achter den muur van loopgraven en
staal en electriciteit is een grootsch feit aan
het gebeuren. Er dringt zoo goed als niets
van naar buiten door. Maar toch gaat het
voort, nu al een paar jaren lang. Ik heb het
volkomen onbevooroordeeld waargenomen.
Ik heb er in geleefd, met mijn zinnen en
mijn ziel. In de steden gebeurt het en in
de dorpen en in de huizen op het land.
Over de puinhoopen danst het en het treedt
over het gras, dat in de eertijds
druk-bereden straten groeit. Het kronkelt zich langs
de rivieren en vult de plaatsen waar de
oude markten zouden kunnen gehouden
worden. Alom in Belgiëis het, alom.
Het Groote in het belgische volk van
thans, dat is de onbreekbare kracht van zij n
levenden Geest. Die zwijgt omdat hij moet,
maar keurt daarom nog niet goed; die duldt
omdat hij moet, maar aanvaardt daarom
nog niet; die lacht.... omdat hij wil,
en.... omdat hij kan. Ja, ook nu lacht
de Geest van Belgiënog l Lacht om
de dwaasheden des levens, lacht om het
zwaard van den krijgsman, lacht om zijn
eigen nooddruft! Maar lachen dat is de
overwinning, en omdat Belgiëal spoedig
weer begonnen en sedert voortgegaan is
met lachen, daarom zal het overwinnen.
Het weerstaat den booze niet omdat de
booze al geen vat 'op zijn zielen heeft. Die
zijn vrij gebleven, vrij, vrij, en nog eens:
vrij! Daar is geen aankomen aan, die
lachen in hun kerker, machtige overwinlijke
zielen, wier vuur niet te dopven is! Die
laten zich niet neerslaan en zijn koppig en
houden zich hoog, ook als de bahardheid
zich vastklampt aan de kleeren en de macht
hunkert nsar den overdaad van weleer. Die
zijn de Machtigen omdat zij in hun onbe
wustheid staan boven de omstandigheden
des schamelen levens. Die zijn de sterken
omdat hun levensmoed ook naar het leed
zijn aanvaardende handen uitstrekt en het
in zich opneemt zonder er zelf door tot leed
te worden.
Hem, die heden uit Belgiëkomt, valt nog
op de zwaarheid, waarmee in ons land wordt
geleefd. Hoe zwaar-op-de-handschheid tiert
in ons land van melk en van honing, terwijl
bij de getroffen buren, die nochtans den
goeden kost zoo gaarne genieten, de geest
van Tij! Uylenspiegel en van Pallieter nog
steeds koning kraait. Hoe hier iets
bloedlops' is, een gebrek aan hartstocht, een ge
mis aan gloed. Maar zie nu Pallieter eens!
Moge Nederland toch iets van zijn
Meestergeest in zich opnemen! Moge toch niet een
hoogmoedig ons afwenden van zijn geringere
wetenschap en van zijn minder geschaafde
uitwendige levensvormen oorzaak zijn, dat
wij weigeren de gemeenschap van zijn
vurigen geest te genieten! En moge zich
toch door onze onbewustheid iets mengen
van zijn belgische luchthartigheid!
Toen in Augustus 1914 Leuven, de Wijze,
geschonden was, schreef daar een 16-jarig
meisje, dat het geliefde huis van haar ge
slacht met al de in piëteit bewaarde familie
goederen had zien plunderen en verbranden
en haar leven dagen lang bedreigd had
geweten, op het slot van haar roerende
mémoires over die Terreur-dagen.de woorden
welke ik plaatste boven deze beschouwing.
Zoo zij deze nog eens leest moge zij mij
vergeven, dat ik haar woorden zonder haar
toestemming hier openbaar neerschrijf, maar
ik vind diep onder die omstandigheden
neergeschreven zin zoo sterk en zoo mooi.
Lichtzinnigheid" zou misschien iemand
mompelen, die in de mémoires las, hoe in
den kelder, waar ieder oogenblik de kogels
of de vuurtongen konden doordringen, na
het bidden tot de Lieve Vrouwe, bij een
kaarsvlammetje kaart werd gespeeld. Maar
wie In het Belgiëvan de laatste jaren let f de
zal het beter verstaan en inzien, dat hier
geen lichtzinnigheid maar geest kracht werkte.
Het is het symbool van België, dat lacht
om zijn leed!
's-G ra ven ha ge