De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1917 30 juni pagina 1

30 juni 1917 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 3088 Zaterdag 30 Jont A* 1917 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND ONDER REDACTIE VAN Prof. Mr. J. A. VAN HAMEL, Prof. Dr. H. BRUGMANS, Mr. E. S. OROBIO DE CASTRO Jr., Dr. FREDERIK VAN EEDEN en H. SALOMONSON j Prijs per No. f 0.15. Per 3 mnd. f 1.90. Abonn. loopen per jaar | | UITGEVERS; VAN HOIKEMA & WARENDORF, AMSTERDAM | | Advertentiën omslag f 0.35 p. regel, binnenpag. f 0.40 p. regel ISTHOUD* Bladz. 1: Btakingszorg, door v. H. Bnitenl. Overzicht, door G. W. Kernkamp. Hoe Belgiëzich hondt, door mr. J. G. Blink. 2: J. T. Cremer, door George van Buemdonok. De Verdediging van Ned.-Indië, door Er. De Zaiderzee, door E. den Tex. Krekelzang, door J. H. Speenhoff. Feuilleton: Hiawatha's Lied, door B. ter Laai. 3: Brief uit Indiëaan de Amsterdammer", door B. J. 5: Voor Vronwen, door Elis. H. Bogge. Uit de Natnnr, door Jac. F. ThtjBse. 7: Wandschilderingen van Lambertns Jangen, door H. Salomoneon. De Enqnête over Knastcritiek, door Joh. Tielrooy.?Beizend Jtenschdom, door L. C. Steenhuizen. 8: Stadenten Mnz. Gez. Sweelinck". Peer Gynt", door mr. H. M. van Leeuwen. Het Prooes zander Eindq, teekening vaa G. van Baemdonok. Het 57e Lustrnm, teekeningen van Is. van Hens. Het nieuwe Tooneelatnk van Waloh, door Henri Borel. 9: Boekbespreking, door Henri Borel. 10: Bembeitag Dodonaeas. dooi dr. F. W. T. Hanger. Uit het Kladsohrift van Jantje. Verzen: Gnido Gezelle, door Joannes Beddingins. De Hoeder, door nng Moussanlt. Leekenspiegel. Achter de Schermen, door Joan. 11: H. E. H. de Aard appel, teekening van Joh. Braakensiek. Schaakrnbriek, red. dr. A. G. Olland. Damrobiiek, red. E. O. de Jonge. Bijvoegsel: De strijd om de macht tnsschen de mijnwerkers en de directies in Znid-Limburg, teekening van Joh. Braakensiek. imiiiiilliilimiiiii STAKINGSZORG Na de bootwerkers te Rotterdam de mijnarbeiders in Limburg. Ieder grijpt de gelegenheid aan, wanneer hij 't meeste noodig is, en 't gaat als bij den boer, die zich beklaagde, dat de kippen altijd juist zoo weinig leggen in den tijd, dat de eieren 't duurste zijn. Zoo stellen de arbeiders hun eisenen, wanneer zij be grijpen, 't minst te kunnen worden gemist. Naar alle waarschijnlijkheid zijn deze geschillen slechts een begin. Wij zien een geheele periode aanbreken, voor den verderen oorlog en na den vrede, van diepgaande arbeidsconflicten tusschen werknemer en werkgever, tusschen werknemer en publiek. Nooit is de nationale waarde van den arbeid zoo sterk uitgekomen als in dezen tijd, nu een geheel volk voor zijn levens behoeften aangewezen is op wat binnen den nationalen kringwordt voortgebracht. Waar moeten wij heen zonder de handen, die ons 't graan uit de schepen, en de kolen uit den grond halen voor de vuur haarden en den winterbrand? Houdt men den arbeiders hun taak voor 't algemeen welzijn, niet 't minst ook jegens hun eigen stand, voor oogen, wat nood! Het antwoord is te raden: 't werk zal gedaan worden, zoodra de directie's ons geven, wat wij vragen". De tuinders halen immers alweer net zoo de nieuwe aardappels niet uit den grond, zoolang de maximum-prijzen niet worden verhoogd! * * Zoo vermenigvuldigt de huidige eco nomische toestand de macht der pro ducenten in 't honderdvoudige. Den ondernemer worden van staatswege reeds grenzen gesteld. Hem zijn maximumS'ijzen of andere voorwaarden opgelegd. e arbeider echter kan nog gebruik maken van zijn volle vrijheid om meer te eischen. Het maximum van zijn. ver langens is nog onbeperkt, zoover zijn macht reikt. Wat nu te Heerlen gebeurt, is slechts 't begin van vele bewegingen, die wij in de komende jaren verwachten. Alle tijden van schaarschte en nationaal te kort hebben dit te zien gegeven. De groote revolutietijd van honderd jaar geleden is zelfs daarom tot het verbod van staking en van arbeiderscoalitie ge komen. Niet ter bescherming van eenig ondernemersbelang, maar van het belang eener geheele bevolking, die behoeften heeft en consumeeren moet. De tegenwoordige tijd denkt ruimer. Hij verlangt voor den arbeider vanzelf sprekend een billijk loon en rechtvaar dige voorwaarden. Daarvoor te ijveren, is ook 't recht der betrokkenen. In groote winsten en lage loonen hoeft niet zoo maar berust. Aan den anderen kant zal echter de komende periode de moeilijkheid leeren, dat men niettemin onredelijke eischen of machtsmisbruik van de zijde der arbeiders in het onmiddellijke en groote gemeen schapsbelang onmogelijk kan laten be gaan. Ook hier moet van Staatswege worden geregeld en georganiseerd. Op 't oogenblik is dat nog alles los en onzeker. Wie weet nu, of de Limburgsche mijn werkers in billijkheid gelijk hebben? Of zij vragen, wat hun toekomt en wat 't bedrijf behoort te dragen: eenjustum pretium voor hun werk? Wie kan dus bepalen, of de overheid recht heeft, in 't belang der gemeenschap, die toch steenkolen krijgen moet, en zoo veel mogelijk, drang uit te oefenen naar den eenen of naar den anderen kant, om het werken te doen voortgaan? * * * Dit is wel duidelijk : den vrijen oorlog, zuivere machts- en krachtsproeven, kan het volk in zijn geheel in deze abnormale tijden, die nog lang duren zullen, niet velen! Zien wij in de toekomst, dat de stof voor dergelijke conflicten zich in bijzon dere mate, meer en meer, zal voordoen, dan moeten wij tijdig den weg op, die sommige democratiën, als de Australische, de Canadeesche, en ten deele zelfs de Engelsche, reeds voor den oorlog hadden gewezen. Er zal van staatswege eene deskundige scheidsrechterlijke behandeling moeten worden ingesteld, om ingeval van geschil tusschen arbeiders en ondernemers te beoordeelen aan wiens zijde het recht en de billijkheid zijn. Althans voor be drijven van onmiddellijk algemeen belang, die in de groote levensbehoeften voor zien. Aan de beslissingen zal zoo noodig bindende kracht moeten worden toege kend. De houding van de overheid tegen over de partijen zal daarnaar worden bepaald. Schikking echter blijft 't eerste doel. Met deze regeling moge niet 't ideaal verkregen zijn, de praktijk heeft elders in elk geval reeds de bruikbaarheid aan getoond. En voor de economische strubbelingen, waarop in de toekomst valt te rekenen, vordert het belang der geheele natie, dat wij met eene zoodanige regeling tijdig gereed zijn. v. H. Uitwisseling van Krijgsgevangenen en Stappen tot den Vrede Zij die op spoedige toenadering tot den vrede rekenen en werken, zullen goed doen, nauwkeurig acht te slaan op de Conferentie omtrent de Krijgsgevangenen, die thans tusschen Engelsche en Ouitsche commis sarissen in den Haag gehouden wordt. Het zou de eerste maal niet zijn, dat bij de besprekingen omtrent dat onderwerp des oorlogs, in stilte tevens de kiemen voor vredesonderhandelingen werden gelegd. Het kan interesseeren, dat in onze eigen oorlog met Spanje, besprekingen omtrent de behandeling der wederzijdsche krijgs gevangenen herhaaldelijk gediend hebben, om van een der beide kanten verkapte pogingen tot den vrede te doen. Toen de Spaansche Regeering in de Zui delijke Nederlanden na den afloop van het Twaalfjarig Bestand zoo gaarne den vrede met het succesvolle Noord- Nederland sluiten wilde, heeft zij telkens de zaak der krijgs gevangenen benut, om onder de hand tot den Treves, den vrede, te geraken. De annalen vermelden met name afspraken (Kartels) omtrent de krijgsgevangenen, die in 1627 eerst te Middelburg en later nog eens te Roosendaal tot stand zijn gekomen. Telkens hebben daar de afgezanten der Zui delijken, waartoe nu eens de heer van Marquette, dan weer een Portugeesche Jood David Palacho", dienst moesten doen, ge tracht de afgevaardigden der Noordelijken tot den vredesluiting over te halen. In waarheid willen zij spreken over iets geheel anders, over een veel grootere zaak dan de krijgsgevangenen, en zoeken zij het middel tot een glimp van accoord,". schreef een diplomaat van die dagen. Degenen onzer voorouders in Noord-Ne derland, die tot de anti-vredespartij behoor den, en dat waren velen, hadden dan ook met deze krijgsgevangenen-conferentie's niet veel op l Het succes is niet geweldig geweest. De vrede/oekers hebben 't doel niet bereikt. Maar wat zij toch wel degelijk bereikt hebben, dat is dat beide partijen openlijke en offtciëele vredescon/erentie's zijn gaan hou den, te Maastricht l Die zijn wel is waar weer afgesprongen. Maar 't geheele feit uit onze eigen vaderlandsche historie toont, hoe de diplomatie zich soms van zulke middelen bedienen kan, en er een eindje mede opschiet. En dan mag ook nog wel gewezen op het groote vredes-taktaat van Amiens (1802) ?waarbij Europa in den Napóteontischen tijd, even tot rust is geraakt. Deze vrede, waarvan zooveel werd ver wacht, is ook geboren uit besprekingen omtrent de krijgsgevangenen! De Commissaris der Fransche Republiek, de heer Otto, die tot dat doel naar Londen heette te zijn gegaan, wist daar den kiem te leggen voor de Prelimirairen tusschen Frankrijk en Engeland, waaruit het tractaat van Amiens geboren is. Wij halen deze historische herinneringen aan, niet omdat wij zelve de atmosfeer reeds weer vrede- groeizaam genoeg achten, om thans van uit Den Haag iets van zulke beteekenis te verwachten. Maar men kan nooit weten. En hoevelen zijn alreeds met een stroohalmpje blij ! v. H. Relatieve" edelmoedigheid De ofh'cieele mededeelingen, zoowel van Nederlandsche als van Duitsche zijde gedaan over de overeenkomst, die getroffen werd aangaande de schadevergoeding voor de bij Falmouth getorpedeerde schepen, zullen menig Nederlander verheugd htbben. Er zijn nog rechters te Berlijn! En er zitten in den Haag nog mannen, die van volhouden weten en zich niet laten afsche pen met halve genoegdoeningen, zooals dat vroegere aanbod om Duitsche schepen te huren er een was! Zoo zal dezer dagen wel hier en daar gezegd of geschreven zijn, en daarbij zal dan, al naarmate van de gezindheid van den spreker of den schrijver, de nadruk gelegd zijn op den triumf, dien het gevoel voor recht te Berlijn heeft behaald, of op de zelfvoldoening, waarmede de Nederland sche minister van buitenlandsche zaken een streep kan zetten onder de Ealmouth-zaak. Er is dan ook voor een Nederlander alle reden om met den afloop der zaak ingeno men te zijn. De Nederlandsche reeders zullen voor de verloren gegane,' gelijkwaar dige schepen terugkrijgen ; gedurende den oorlog mogen zij deze alleen in de transoceanische vaart gebruiken, maar dit zouden zij vermoedelijk ook doen, al ware hun de verplichting daartoe niet opgelegd; zij mogen de schepen alleen in de vaart brengen, wan neer de geallieerden daar geen bezwaar tegen maken, maar vóór het sluiten der overeenkomst zal men zich in den Haag er wel van vergewist hebben, dat de geallieer den geen roet in het eten zullen gooien. Ook de bemanning krijgt den schrik en de schade vergoed. Wat wil men nog meer ? Inderdaad, iedereen kan tevreden zijn. Ook de Duitsche regeering; aan haar worden immers de assurantiegelden overgedragen; de Duitsche eigenaars der af te stane schepen krijgen deze dus vergoed en zullen misschien nog liever klinkende munt in handen hebben, dan dat zij den eigendom behouden van stoombooten, die zij toch niet in de vaart kunnen brengen en die anders - wie weet hoe lang nog ! in havens van Nederlandsch Indiëongebruikt zouden moeten liggen. Alleen de assuradeurs komen er bekaaid af; van hun geld speelt de Duitsche regeering eigenlijk mooi weer; maar zij zullen zich wel niet gevleid hebben met de hoop, dat zij de handen op den zak zouden kunnen houden; en als zij dan toch moesten uit betalen, wat raakt het hun dan eigenlijk, bij wie het geld terecht komt ? Hoe meer men zich in het geval verdiept, hoe meer de ramp van Falmouth begint te gelijken pp een blijeindend treurspel. Nu het gordijn, is gevallen, lacht iedereen behalve de assuradeurs. Nederland lacht, omdat het zoo'n flinken minister van bui tenlandsche zaken heeft; omdat het, in plaats van assurantiegelden, schepen krijgt, die het zoo goed kan gebruiken. Duitschland lacht, omdat het schepen, die voorloopig waarde loos waren, tegen gotuin prijs heeft afge staan ; omdat het in de geschiedenis van Falmouth de edelmoedige rol kan spelen: niet alleen toch drukte, zooals onze minister van buitenlandsche zaken in zijn antwoord op de vragen van het lid der Tweede Kamer, dr. J. van Leeuwen, mededeelde, bij het onderhoud, dat baron Gevers met den rijkskanselier had, de heer Von Bethmann Holl' weg zijn diepgevoeld leedwezen uit over de ramp", maar het ofh'cieele Wolff-telegram verzekert on? bovendien, dat de Duitsche regeering alleen uit deelneming en als vriendschappelijke nabuur" zich bereid heeft verklaard de geleden schade te vergoeden. Uit edelmoedigheid dus; niet uit gevoel van schuld; het Wolff-telegram zegt uit drukkelijk: de Duitsche regeering kan in deze omstandighedeh de verantwoordelijk heid voor de ook door haar levendig be treurde gebeurtenissen niet aanvaarden." De hier bedoelde omstandigheden waren deze: aan de op 22 Februari uit Falmouth vertrekkende schepen was op dien dag slechts relatieve" veiligheid toegezegd; absolute" veiligheid kon eerst worden ge waarborgd op den 17den Maart, nadat alle duikbooten in Duitsche havens zouden zijn teruggekeerd; vóór dien tijd kon er niet voor worden ingestaan, dat alle duikbooten het bevel zouden hebben ontvangen om de uit Falmouth vertrekkende Nederlandsche sche pen te ontzien; indien deze laatste dus toch op 22 Februari vertrokken, dan had de Nederlandsche regeering het risico te aan vaarden, dat zij getorpedeerd zouden worden door een duikboot, die geen mededeeling had gekregen van het bevel om de Neder landsche schepen te sparen. Tegen alle verwachting", zooals in het Wolff-telegram staat, is dit laatste toch ge beurd ; de Duitsche duikboot, die de schepen naar den kelder joeg, had het bevel niet ontvangen: een gevolg van een onklaar zijn van de toestellen voor draadloo/e tele grafie", onderricht Wuift" ons. e conclusie van deze mtdedeelingen van Duitsche zijde, die overeenstemmen met wat onze minister van buitenlandsche zaken in zijn antwoord aan Dr. van Leeuwen berichtte, moet dus zijn: Duitschland gaat vrij uit; Nederland was gewaarschuwd, dat er op 22 Februari alleen maar relatieve"' veilig heid zou zijn. Zoo blijft dus de vraag over, die ook in de zitting dtr Tweede Kamer van 27 ^ ebruari 1.1. door den heer Eerdmans is gestt ld: waarom heeft de Ntderlandsche regtering niet ge zorgd, dat de schepen uitvoeren op een volstrekt veiligen dag? waarom heeft zij niet gewacht tot den 17den Maart? Het antwoord daarop zal vermoedelijk zoo luiden : omdat de Nederlandsche regeering uit de mededeelingen van Duitsche zijde den indruk had gekregen, dat zij verantwoord was met het vertrtk te doen geschieden op den 22sten Ftbruari. Indien haar niets anders was gezegd dan dit: op 22 Februari kan slechts betrekkelijke veiligheid worden gewaarborgd; volstrekte veiligheid kan eerst op 17 Maart worden verzekerd indien zij niets meer had ge hoord, dan zou zij de schepen niet bloot hebben gesteld aan de kans om te worden geto'podeerd. Er moet dus meer zijn gezegd. Maar uit het antwoord van minister Loudon op de vragen van dr. van Leeuwen blijkt dit niet. Daarin staat slechts, dat de marine-attach van het Duitsche gezantschap er de aandach op had gevestigd, dat geen zekerheid kon worden gegeven, dat de instructies, die draadloos aan de duikbooten zouden worden geseind, deze zouden bereiken" en dat, in een officieus schrijven van den Dultschen gezant dd. 19 Februari, dit voorbehoud her haald werd. Van eenige nadere toezegging, waaruit de Nederlandsche regeering het recht kon putten om de relatieve" veiligheid van 22 Februari zoo goed als gelijk te stellen met volstrekte" veiligheid, vindt men in dat antwoord geen gewag gemaakt. Toch Is er reden om te gelooven, dat zulk een nadere toezegging wel is gedaan. Zoo niet aan de Nederlandsche regeering, dan toch aan de Nederlandsche reeders. In een hoofdartikel van de Nieuwe Rott. Courant (24 Maart 1.1., Ochtendblad) las men: toen van Duitsche zijde aan de reeders was medegedeeld, dat op 22 Februari slechts relatieve", op 17 Maart eerst absolute" veiligheid zou bestaan, werd daaraan toe gevoegd, dat redelijkerwijze mocht worden aangenomen, dat alle duikbooten ook voor 22 Februari draadloos bericht zouden hebben gekregen. Toen de onderhandelingen over een eisch, dien de Duitsche regeering eerst stelde, maar vervolgens liet vallen, waren geëindigd, werd de lijst der schepen, die zouden uitvaren, naar Berlijn geseind; tijdens deze laatste onderhandelingen is van Duit sche zijde niet meer gesproken van eenigen anderen datum dan 22 Februari, en de ree ders moesten dus wel aannemen, dat alle regelingen voor de veilige vaart van het convooi op dien dag van Duitsche zijde waren getroffen. Van dit alles leest men niets in het ant woord van minister Loudon aan dr. van Leeuwen; daarvoor zullen wel goede rede nen bestaan; officieel zal de Regeering van deze onderhandelingen niet hebben geweten. Maar het schijnt wel gewenscht er thans aan te herinneren, vooral nu de N. R. Ct., 'm haar jongste artikel over De getorpe deerde schepen," dit zelf niet doet (Och tendblad B, 27 Juni). Anders zou de indruk kunnen ontstaan, of blijven bestaan, dat van Nederlandsche zijde lichtvaardig is gehandeld, toen de 22ste Februari als dag van vertrek uit Falmouth werd gekozen. De N. R. Ct. zal de bedoelde mededeeling wel uit de kringen der betrokken reederijen hebben gekregen; van de getorpedeerde schepen behoorden er drie aan den Rotterdamschen Lloyd, twee aan de Holland Amerika-lijn. En de edelmoedigheid van de Duitsche regeering laat ons zeggen, met het oog op de assurantiegeJden, die aan Duitschland worden afgedragen: haar relatieve" edel moedigheid haar .deelneming" en hare gevoelens als vriendschappelijke nabuur" worden ietwat begrijpelijker, als het waar is, dat de Nederlandsche reeders door haar in den waan waren gebracht, dat alle rege lingen voor de veilige vaart" waren getroffen. Nu Falmouth is afgedaan, moge Zierikzee spoedig volgen. Waar blijft de Engelsche regeering? Na haar door de N. R. Ct. in stukken gescheurd communiquéheeft zij alleen dit van zich laten hooren, dat een Engelsch marine-officier naar den Haag was gezonden om de scherven van de bommen nog eens nauwkeurig te bezien. Ongeveer vijf weken geleden kwam hij daar aan. Bestudeert hij nog altijd de scherven? 27 Juni 1917 G. W. KERNKAMP Hoe Belgiëzich houdt door Mr. J. G. BLINK f e suis fiere de pouvoir constater que notre vieille bonne humeur beige ne nous a jamais fait diïfaut. Op mij rust een eereschuld, die ik wil trachten door het schrijven van deze regelen ten deele te delgen. Gedurende meer dan 2 jaren van den oorlog heb ik in het bezette Bel giëgeleefd. In den aanvang van 1915 ging ik erheen, weinige weken ge leden keerde ik ervandaan. In de tusschen-gelegen maanden heb ik er vele streken be zocht, waar bij den tegenwoordigen toestand zeker weinig Nederlandsche stappen vanwaar misschien zelfs geen De schrijver van dit artikel maar zeer zijn gezet, gerucht naar Nederland is doorgedrongen. Ik heb er doorloopend verkeerd met menschen uit alle kringen van de bevolking. Vele deuren hebben er voor mij open gestaan. Aan vele tafels heb ik er gezeten. In vele harten heb ik er gelezen. Vele handen heb ik er gedrukt. Vele in een vredesland niet denkbare slagen heb ik er zien neervallen op 'menschenlevens. Ook heb ik er gezien hoe menschenlevens slagen kunnen opvangen. En al mijn bevindingen hebben mij van een diep gewortelde bewondering voor de belgisthc natie vervuld, waarvan te getuigen, zij het met deze weinige woorden, ik mij als een eereschuld reken. Vooral omdat maar zeer weinigen alles zoo goed hebben kunnen ervaren als ik. In Nederland kent men de belgen niet. Men weet wel vaag hoe zij vroeger waren, maar niet hoe zij nu geworden zijn. Jaren van lijden en verdrukking gaan niet zonder achterlat ng van sporen over de kruin van een volk heen. Zij slaan een volk neer of voeren het op. Zij blazen het vuur van zijn geest uit of aan. Zij verderven het of loute ren het. Het belgische volk is gelouterd in de be proeving. De stormen boven zijn hoofd heb ben het vuur van zijn geest aangeblazen. Het is onder den druk hooger opgestegen. In hun nood zult gij ze kennen! Dan eerst blijkt hun ware deugd. Dan pok blijkt wie hunner maar weg moeten zijn, omdat hun volk grooter is dan zij, omdat zij niet m kunnen met hun vaderlandsche omgeving. Bij alle appelboomen'vallen wel eens vruchten vér van den stam. Maar aan die vér-gevallen vruchten kan men het wezen van den stam niet kennen. Zoo ook vertegenwoordigen zekere groepjes uitgeweken belgen de bel gische natie niet. Die zit in België, ook nu. Ik geloof dat men dit laatste in Nederland te veel vergeet. Waarom het verheeld, dat men bij ons over de belgen" veelal niet zeer gunstig oordeelt? Dat men, in erken tenis van het onzuivere gehalte der engelsche België-verheerlijking, dikwijls gansch geen aureool meer om de slapen van het over vallen volk aanwezig ziet ? Dat men afkeu rend mompelt over goede sier maken en gebrek aan ernst? Maar ik herhaal het: men kent de belgen niet. Men weet niet hoe zij het leed van hun land en hun volk dragen, hoe zij het verlies van hun ziedende wel vaart opnemen. Men kan het niet weten omdat er een muur ligt tusschen hen en ons. Omdat hu zoo nabije land voor bijna ieder ontoegankelijk is geworden. Omdat men dus niet tot hen komen kan om te ervaren hoe zij zijn. Maar achter den muur van loopgraven en staal en electriciteit is een grootsch feit aan het gebeuren. Er dringt zoo goed als niets van naar buiten door. Maar toch gaat het voort, nu al een paar jaren lang. Ik heb het volkomen onbevooroordeeld waargenomen. Ik heb er in geleefd, met mijn zinnen en mijn ziel. In de steden gebeurt het en in de dorpen en in de huizen op het land. Over de puinhoopen danst het en het treedt over het gras, dat in de eertijds druk-bereden straten groeit. Het kronkelt zich langs de rivieren en vult de plaatsen waar de oude markten zouden kunnen gehouden worden. Alom in Belgiëis het, alom. Het Groote in het belgische volk van thans, dat is de onbreekbare kracht van zij n levenden Geest. Die zwijgt omdat hij moet, maar keurt daarom nog niet goed; die duldt omdat hij moet, maar aanvaardt daarom nog niet; die lacht.... omdat hij wil, en.... omdat hij kan. Ja, ook nu lacht de Geest van Belgiënog l Lacht om de dwaasheden des levens, lacht om het zwaard van den krijgsman, lacht om zijn eigen nooddruft! Maar lachen dat is de overwinning, en omdat Belgiëal spoedig weer begonnen en sedert voortgegaan is met lachen, daarom zal het overwinnen. Het weerstaat den booze niet omdat de booze al geen vat 'op zijn zielen heeft. Die zijn vrij gebleven, vrij, vrij, en nog eens: vrij! Daar is geen aankomen aan, die lachen in hun kerker, machtige overwinlijke zielen, wier vuur niet te dopven is! Die laten zich niet neerslaan en zijn koppig en houden zich hoog, ook als de bahardheid zich vastklampt aan de kleeren en de macht hunkert nsar den overdaad van weleer. Die zijn de Machtigen omdat zij in hun onbe wustheid staan boven de omstandigheden des schamelen levens. Die zijn de sterken omdat hun levensmoed ook naar het leed zijn aanvaardende handen uitstrekt en het in zich opneemt zonder er zelf door tot leed te worden. Hem, die heden uit Belgiëkomt, valt nog op de zwaarheid, waarmee in ons land wordt geleefd. Hoe zwaar-op-de-handschheid tiert in ons land van melk en van honing, terwijl bij de getroffen buren, die nochtans den goeden kost zoo gaarne genieten, de geest van Tij! Uylenspiegel en van Pallieter nog steeds koning kraait. Hoe hier iets bloedlops' is, een gebrek aan hartstocht, een ge mis aan gloed. Maar zie nu Pallieter eens! Moge Nederland toch iets van zijn Meestergeest in zich opnemen! Moge toch niet een hoogmoedig ons afwenden van zijn geringere wetenschap en van zijn minder geschaafde uitwendige levensvormen oorzaak zijn, dat wij weigeren de gemeenschap van zijn vurigen geest te genieten! En moge zich toch door onze onbewustheid iets mengen van zijn belgische luchthartigheid! Toen in Augustus 1914 Leuven, de Wijze, geschonden was, schreef daar een 16-jarig meisje, dat het geliefde huis van haar ge slacht met al de in piëteit bewaarde familie goederen had zien plunderen en verbranden en haar leven dagen lang bedreigd had geweten, op het slot van haar roerende mémoires over die Terreur-dagen.de woorden welke ik plaatste boven deze beschouwing. Zoo zij deze nog eens leest moge zij mij vergeven, dat ik haar woorden zonder haar toestemming hier openbaar neerschrijf, maar ik vind diep onder die omstandigheden neergeschreven zin zoo sterk en zoo mooi. Lichtzinnigheid" zou misschien iemand mompelen, die in de mémoires las, hoe in den kelder, waar ieder oogenblik de kogels of de vuurtongen konden doordringen, na het bidden tot de Lieve Vrouwe, bij een kaarsvlammetje kaart werd gespeeld. Maar wie In het Belgiëvan de laatste jaren let f de zal het beter verstaan en inzien, dat hier geen lichtzinnigheid maar geest kracht werkte. Het is het symbool van België, dat lacht om zijn leed! 's-G ra ven ha ge

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl