Historisch Archief 1877-1940
10
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
30 Juni '17. No. 2088
Meer nog dan de
Nederlandsche nijverheid,
bevoordeelt men zich zelf
door tot aanschaffing van
een FONGERS te
besluiten.
REMBERTUS DODONAEUS
1517?1917
door dr. F. W. T. HUNGER
Den 29sten Juni 1517 aanschouwde de
beroemde kruidkundige Rembert Dodoens
meer bekend onder zijn Latijnschen naam
van Dodonaeus, het levenslicht en het feit
van zijn 400sten geboortedag is gisteren te
Leiden door de Vereeniging voor Geschie
denis der Genees-, Natuur- en Wiskunde
herdacht geworden.
Nadat eerst een krans was gehecht aan
zijn epitaphium in de Pieterskerk, hebben
daarna enkele sprekers in de collegezaal
van het Botanisch Laboratorium voordrachten
over hem gehouden en werd deze herdenking
besloten door een tentoonstelling van Dodo
naeus' werken en verdere voorwerpen op
hem betrekking hebbende.
Dodonaeus stamde uit een aanzienlijk
Friesch geslacht en verschillende van zijn
voorvaderen hebben in de XVde eeuw
invloedrijke betrekkingen te Leeuwarden
bekleed.
Waar Rembertus geboren werd, is nog
steeds niet met zekerheid uitgemaakt, maar
in elk geval heeft hij vanaf zijn allerprilste
jeugd te Mechelen gewoond. Reeds op
14jarigen leeftijd toog hij naar Leuven, om
aan de Alma Mater de geneeskunde te stu
deer en, waar hij in 1535, dus nauwelijks
17 jaar oud, tot licentiaat in de medicijnen
werd bevorderd.
Tot 1574 bekleedde hij het ambt van stads
dokter te Mechelen, om daarna gedurende
zes jaren (tot 1580) als geneesheer aan het
keizerlijk hof te Weenen te zijn aangesteld.
Op 65-jarigen leeftijd werd Dodonaeus nog
tot professor in de medicijnen benoemd aan
de universiteit te Leiden, waar hij den
lOden Maart 1585 overleed.
Ofschoon voor zijn lijd een beroemd
medicus, is de kruidkunde toch de weten
schap geweest, welke Dodonaeus volgens
eigen verklaring van zijn jeugd af het meest
en liefst beoefende en op dit gebied heeft
hij zich ook dermate onderscheiden, dat de
gedachtenisviering van zijn 400sten geboorte
dag, daardoor volkomen wordt gemotiveerd.
R. Dodonaeus is de voorganger geweest
van de botanische renaissance der 16de eeuw
in de Nederlanden en zijn prachtig uitgevoerd
Cruyde-boeck", dat in 1554 verscheen, is
met zekerheid het oudste, oorspronkelijk
in ghemeyne Neerduytsche tale" geschreven
kruidkundig werk. Zijn meest wetenschap
pelijk werk, getiteld: Stirpium Historiae
pemptades sex", hetgeen een Latijnsche
plantengeschiedenis is, kwam hi 1583 com
pleet.
Het is een van Dodonaeus' verdiensten
geweest, dat hij voor het allereerst getracht
heeft, eenige klassificeering te brengen in
de rommelige plantenkennis van toenmaals.
Hoe gebrekkig die poging ook geweest is,
in elk geval was zijn indeeling iets beters
dan de zuiver alphabetische volgorde, waarin
zijn voorgangers de planten nog steeds rang
schikten.
Oneetwijfeld is Dodonaeus de meest po
pulaire kruidkundige geweest niet alleen van
ziin tijd, maar ook gedurende de gansche
17e eeuw en zelfs nog lang daarna. Dat
zijn werken hoog stonden aangeschreven,
blijkt wel hieruit, dat zijn kruidboeken in
vier verschillende talen zijn gedrukt en min
stens in dertien uitgaven het licht zagen.
Maar nergens was hij zoo geliefd en meer
bekend dan in de Nederlanden en die volks
gunst heeft Dodonaeus te danken gehad
aan de omstandigheid, dat zij n kruidboeken
allereerst in de landstaal werden geschreven.
ACHTER DE SCHERMEN
VI Volontair
Dien morgen
op de repetitie
komende hoor
de ik, nog bij
de deur, een
stem, die ik niet
kende. Iemand
praatte druk
bovendeanders
zoo
slaperigkalme ochtend
stemming uit
en ik voelde
dadelijk: een
nieuwe l Ik
kwam naderbij.
In het kringetje
collega's, waarvan een deel geamuseerd, en
de rest verveeld keek, zat werkelijk een
nieuwe. Dezen keer'was het een jongeling
met lichtblonde en zeer lange haren en een
paar waterblauwe oogen in een puisterig
gezicht.
Natuurlijk had hij het over kunst.
Maar mij ziende, onderbrak hij zijn mo
noloog, sprong op, stelde zich voor en hielp
hevig aan het uittrekken van mijn mantel.
Ik liet het me bedaard welgevallen, knip
oogde tegen een grinnekend collega en ging
zoo zitten, dat ik den nieuwen jongeling
een beerje bekijken kon. Deze vervolgde zijn
oratie en goot zijn welsprekendheid over
onze nog een
beetje-suffe-hoofden-in-hetvroege-morgenuur.
Hij wilde met een troepje van zes of zeven
menschen nee l niet naar IndiëHet
was nu de Kaapkolonie, die bedreigd werd.
Dan kon je ware kunst geven. Groote
geTJIT HET
-\T_A.Isr
vv£&/ie^y^^a^^^^, (&* ??,?& -^^^^zW^f ^M^^/^^zè^ë^^/^^^^rr^^JJZS^^^^,
,>,- J?&f&^^ rt&o&raZ;. \ .a ^£&^f<^^^^^ (_ o&?,Év ^ fr^^Z:^ ) ,/?+ .. .?^ö.A,v£_ .. J3?^^,
a k/errzn s/wc*)-^/-*-- ts*y ^"^f ~-«?? ~ <ez,? c - x? v, >-? 1^' f-»**- ' ««-< o»iS« tzt*t&??t<sz?Z^ ^t~X4£tr/tA-&n <-e- /ct^z^r*-/ <S<?en.j&0tl<r7ï&r
^T 'e^^iï^ *#%*&?«£. \ // ^^f^^r^ ]^ <&&* ^ ^^Te^T 7 JLt»*e<
^£\f± JZfZLn.S.*,. <& ^^gw>, ^ ^Ma^^afte^^-fc/vu^ \2£^ ^^ ^^ê^7^a^tr,z^('L^^J^'
/*n.~.,~,~*?,~rïr^ na* ) ^^ *^rJïr^!.^aZè^, ' (Kr^ ^
Guido Gezelle
i
'k Denk zoo dikwijls in den avond
aan den goeden meester Guido,
die gezelle was en zanger,
die een Christen was en 't kruis droeg,
die tevreden was in armoe,
die beschimpt werd en belasterd,
die aan 't arme kind zijn kleed gaf.
Als het heerdvuur machtig opvlamt,
als een zwerver kwam te mij waart,
of een vriend, die mij wil spreken
goeden raad geeft of muziek maakt,
of uit liefde doet een wonder,
denk ik aan den zoetgevooisden,
meesterzanger, aan Gezelle.
Rijm en slagwoord liet hij klinken,
en den rietpluim deed hij zingen
en het lied der grijslawerken,
en den voois der nachtegalen
en het ruischen van het koren
en het klaatren van de beke
deed hij leven in zijn liedwijs.
Al de talen van de vogels,
al de vaarten van de visschen,
al de kleuren van de bloemen,
al de wondren van de wouden,
al de vormen van de wolken,
al de liefde van het zonlicht,
mocht verstaan hij als een weter.
Altijd gaan mij wondren open,
als de ziele wacht en luistert,
als ik wete een ziel gaat spreken,
als ik wete een hart gaat zingen,
een, die draagt het woord des Heeren
als een openbaring in zich,
een, die, fluistrend, heel zichzelf geeft
en, al zingen, bidt en luistert.
II
'k Wou wel graag een zilvren schelle
voor u luiden, goeden meester,
die, al wijken ons den weg weest,
zingend ons den rechten weg weest,
naar het land waar de gestorv'nen
lezen in het Boek des Levens,
als zij wierpen af wat aardsch is.
In het heilig Boek des Levens
stroomen samen alle daden,
alle daden van de menschen,
die met goed en kwaad behebt zijn,
en nog loopen over de aard heen.
Uitgeworpen wordt het kwade en
slechts behouden blijft het goede.
zelschappen, dat was de dood voor de kunst,
mijnheer. Nee, hij aan het hoofd van een
troepje artisten en dan in de Kaap, een nog
onontgonnen terrein voor kunstprestaties en
je zou zien wat een succes. En een geld dat
er was te verdienen! Eénacters, fijne,kleine
stukjes, echt artistiek. Alleen Schlagers!"
En een uitval naar mij wagend, zei de
nieuwe:
Gaat u ook mee, juffrouw ?"
De vuilpoets wil met jou naar de Kaap
en daarom verzint hij een tournee," zei een
grappige confrater in m'n oor.
De repetitie was begonnen. Den nieuwe
werd verzocht zijn geluid wat te dempen,
Fluisterend deelde hij verder zijn opvat
tingen mee. Hij had al heel veel comedie
gespeeld, was voorzitter geweest van de
vereeniging Kunst moet blijken" en had
altijd met enorm succes de jonge rollen
gespeeld. Zijn neef, die geparenteerd was
aan den secretaris van den minister van
waterstaat, beweerde, dat hij veel talent
had, binnen het jaar de jonge rol van Hol
land zou zijn. Jeune-premiers waren zeld
zaam en hij verwachtte, dat hij groote rol
len zou krijgen.
Zoo nu en dan vroeg iemand wat om
hem nog meer te laten vertellen. Soms
lachtte er een. Dan riep de regisseur woe
dend om stilte. Maar de nieuwe, niets van
de vrijmetselarij om hem heen voelend,
putte zich uit in mededeelingen. O a. had
hij schoenen aan van vijf en veertig gulden.
Verder bezat hij een auto, die hij hierheen
zou laten komen, zoodra de chauffeur weer
beter was.
Ook bleek, dat hij een vaag idee had,
dat je om-er-in-te-komen", vriendelijk
moest zijn tegen de actrices.
Tegen n uur bood hij mij een lunch
Mensenkind, eenmaal zult gij lezen,
als gij toeft in 't rijk hiernamaals,
in het heilig Boek des Levens.
Strijd heerscht eeuwig in de Akasha,
Zijn en Niet-zijn, maar een lichtstraal
kunnen schouwen, zij, die leerden
waarlijk lezen in de Akasha.
Als ik ooit een woord mag spreken,
als ik ooit een lied mag zingen,
als ik ooit een waarheid weergeef,
als ik ooit uit liefde liefheb,
als ik ooit voor God mag strijden,
als ik ooit het Kruis mag dragen,
en de rozen, rood, weet bloeien,
zal ik wenschen dat een lichtglans
blinken blijft in 't Boek des Levens,
in de velden van de Akasha,
als een danklied voor de liefde,
als een danklied voor de wijsheid,
als een danklied voor de schoonheid,
als een danklied voor de waarheid,
die gij meester waart, o meester.
Sinds ik eens uw lied mocht hooren,
heb geleerd ik vele dingen,
moest ik boeten voor veel fouten,
oogste ik vrucht van goede daden,
leerde ik scheiden schijn voor wezen,
leerde ik schouwen diepe wondren,
sinds ik weer een eenzaam kind was.
Afgeschud zijn veel gewaden,
die mij knelden, menig weerwoord
mocht ik geven op de vragen,
die 'k mijzelf deed over 't leven,
'k wil een kind zijn zooals gij waart,
dat God liefheeft en om goudlicht
van de zon bidt in het nachttij,
als de dagen koud en kort zijn.
Leer mij bidden meester Guido,
dat in de ikheid van de menschen
die nog moorden en hun wilskracht
slechts gebruiken om te dooden,
leven ga het woord, dat Hij sprak,
die aan 't schandhout vastgenageld,
dood verwon en triomfeerde en
Aarde's geest en Aarde's licht werd,
slechts verstaan door wie begrijpen,
in een liefdegevend schouwen:
Kinderkens, bemint elkander!
Nu de winter weer gaat wijken
en de lente gaat ontluiken,
en 'k de boomen weer zie groenen,
en 'k de vogels weer hoor fluiten,
geurig-mild de morgenlucht waait,
en de hemel goud-doorzond is,
nu te leven mij weer lief is,
daar ik vinden mag en zingen,
als een kind. dat weet zich veilig,
daar een liefde-lichtstraal, bevend
door zijn hart ging, door zijn leven,
heb ik, goede meester Guido,
, bij het veld vol groene tarwe.
bij de dennen in de bosschen,
bij de beek, die stroomt naar 't dal heen,
bij de bonte vogelweiden,
onder stoet van witte wolkjes,
onder blauwen voorjaarshemel,
u herdenkend, dit gezongen.
Hilversum. JOANNES REDDINQIUS
? , ?
De Moeder
Gisteren heb ik liggen droomen
Dat ik al begraven was,
Dat ik buiten lag te rusten
Heel eenvoudig, onder 't gras.
Tusschen 't gras, waar 'k lag begraven
Stond een heel gewone steen.
Op mijn naam, die daar geschilderd,
Hel het zomerzonlicht scheen.
Toen ik zoo-wat zat te kijken
Zag ik, hoe van mijnen steen
Denkelijk door de zonnestralen
Langzaam aan mijn naam verdween.
Jongen, dacht ik, dat is lastig:
Als er iemand om je komt
Zou hij aan dien steen niet zeggen
Dat daar eens je naam op stond.
Maar wat nood! 'k Ga zitten zingen,
'k Ken nog wel een liedje-klein,
Dat mijn vrienden vroeger met me
Zongen in den zonneschijn.
Jaren heb ik zitten zingen
Wachten, of er iemand was
Die wat wilde komen praten
't Kon toch eenzaam zijn in 't gras.
Jaren heb ik zitten wachten,
Of ook iemand zoeken zou
Naar de plaats, waar 'k lag begraven
En wat met me praten wou.
Maar in al die lange jaren
Zocht er zelfs niet n mijn graf
En een zoelen zomeravond
Stapte ik van mijn grafsteen af.
Zwijgend zat ik in den avond
Toen de grijze vrouw verscheen
Die me kuste, toen ik stierf.
Langzaam liep ze naar me heen.
Even bleef ze stil staan hooren
Strooide bloemen in het gras,
Sprak: Ik voelde aan het zwijgen,
Jongen-lief, dat jij het was."
Guus MOUSSAULT
T?»in
i .'F
VRAOENRUBR1EK
voor
Algemeene Wetenswaardigheden
Men gelieve de vragen voor deze rubriek in te
zenden aan het Redactiebureau, met op den omslag
het motto -Leekensplegel", en onder opgave van
naam en adres (die als vertrouwelijk zullen worden
beschouwd.)
G. v. d. L. te R. Ik ben op zoek naar een
sprookje de Bloem van IJsland". Op het
gegeven heeft indertijd de heer Af. H. van
'r Kruys een opera gemaakt. Kunt u mij
opgeven in welke verzameling dit sprookje
voorkomt, wie of de auteur /s en waar het
verkrijgbaar is?
De Bloem van IJsland" is een sprookje
van J. J. A. Goeverneur. De heer J. D. C.
van Dokkum bewerkte de tekst als libretto
voor de opera van van 't Kruys. De opera
werd door het Hollandsch Operagezelschap
onder directie van de Groot opgevoerd in
1891 te Amsterdam, den Haag en Rotterdam.
In welken bundel van Goeverneur dit
sprookje voorkomt, kunnen wij niet nazien.
Uw boekhandelaar zal het U wel kunnen
leveren.
aan in het nabijzijnd restaurant.
Bij mijn weigering vroeg hij het aan een
paar andere dames. Stilzwijgend vonden
wij hem een
horreurDe nieuwe moest figureeren. Hij stuntelde
over zijn voeten, slingerde zonderling met
zijn armen, kon natuurlijk nog niet eens
loopen.'' De regisseur, woedend, vloekte
dat de spaanders er af vlogen.
De nieuwe glimlachte, hoog en vergevend.
Zijn neef, die geparenteerd was...
Weer zoo'n vakbederver," bromde er een
en een actrice, oud en zorgelijk geworden,
langzamerhand weer vervallen tot de kleinste
rolletjes en vaste figuratie, zuchtte, dat het
al zoo moeilijk was en dat zulke menschen
nu nog kwamen om anderen het brood te
ontnemen.
Na afloop van de repetitie trok de nieuwe
zijn keurige handschoentjes aan, groette
beleefd en verdween.
Toen kwamen de verhalen: De nieuwe
had zich voorgesteld aan Janssen, den looper.
Met moeite was hem belet zich voor te
stellen aan Dora, de werkster. Van den
regisseur had hij den naam nog nooit ge
hoord en voor een der acteurs, die er een
sombere" kin op nahield, hadden ze hem
gewaarschuwd, als zijnde deez' acteur een
gevaarlijk Duitsch spion.
Zoo'n mispunt," zei de een. En een ander
vroeg aan wien we dat koopje nou weer
te danken hadden" en maakte een zonder
linge beweging met zijn handen.
Den volgenden dag bij de repetitie, zat
de nieuwe in de zaal naar het spel te kijken.
Vooraf had hij nog in de gauwigheid aan
Tilly en mij verteld, dat hij een onbegrepen
ziel had. Ook zat die ziel vol blauwe plekken.
Ik had iets gezucht van die blaue Blume"
en Tilly beweerde dat ze dol was op onbe
grepen zielen en dat wij die al jaren zochten.
Ook had ze hem met haar meest smachtende
blikken aangekeken, waarop de nieuwe be
slist draaierig was geworden.
Toen hij in de zaal zat, lieten wij onzen
hoon den vrijen loop
Op de generale" scharrelde hij nog even
mal over het tooneel, maar toen zijn scène
afgeloopen was, zat hij in een der
bovenloge's aanteekeningen te maken over het
spel. Toen hij door ziekte van een der
anderen in moest vallen en twee woorden
zeggen, wilde hij op met z'n rol in de han
den: hij moest iets hebben om vast te
houden! Hij slikte z'n twee woorden in,
wandelde parmantig de ijzeren deur door
en zat even later in de zaal tusschen het
publiek. Van het tooneel af zagen we zijn
blonde haren blinken en hadden pret om
den halven gare. Maar toch namen we niet
veel notitie van hem; als het ware stil
zwijgend waren we dat overeengekomen.
Alleen zoo nu en dan struikelde je over
hem; dan zat hij op z'n opgevouwen beenen
tusschen de coulissen en becritiseerde alles
en iedereen. Nu en dan flikkerde de
spotlust even op, maar over het algemeen had
den we het te druk om ons veel aan hem
gelegen te laten liggen.
De meesten hadden hem gequalifiseerd
als onschadelijke gek en zoo met hem af
gedaan.
Bij een volgend, zeer realistisch stuk, nam
de regisseur hem in de maling. De nieuwe
moest met een karretje het tooneel rond en
daarbij roepen: Skellevies skellevies?".
Hij sloofde zich vreeselijk uit. Telkens liet
de regisseur het hem overdoen: Nee, mijn
heer! Né. U hebt niet den waren toon."
En dan moet u vooraf ademhalen. Zóó,
mijnheer! Diep ademhalen. En dan uw stem
uitzetten." Twintig keer liet hij hem overdoen
en wij tusschen de coulissen lachten eerst
stilletjes en dan luider.
Wat een vent," zei de nieuwe, toen hij
bezweet afkwam. Als ik een volgend stuk
geen groote rol krijg, ga ik weg." We zeiden,
dat Vitello en Buk, de Negerkoning",
prachtige rollen voor hem waren. Hij kende
die stukken niet. We dischten hem de zon
derlingste stukken op. Hij was wat verwezen,
voelde toch wel de onzekerheid van het
terrein, begon maar weer over zijn auto.
En 's avonds in een sentimenteele bui ver
telde hij maar weer van zijn onbegrepen
ziel en vroeg me of ik geen goeie partij"
voor hem wist.
De dagen verliepen en de nieuwe kreeg
gén groote rol. Toen hoorden we, dat hij
naar den directeur gegaan was, gezegd had,
dat zij beiden de eenige nette menschen
aan de zaak waren en of hij nu eindelijk
eens een groote rol kreeg. Ook had hij den
directeur voorgesteld elkaar te tutoyeeren.
Zoo nu en dan zagen we hem nog.
Niemand nam meer notitie van hem, we
stopten zijn schmink niet meer weg, naaiden
zijn mouwen niet meer dicht en luisterden
niet meer naar zijn oraties over kunst. Bleek
en puisterig hing hij nog tegen een coulisse,
vol minachting voor ons allen, die niet be
grepen het supérieure van zijn verheven
kunstziel; over onze onwaardige hoofden
zweefden zijn blauwe blikken; zijn geest
zocht nieuwe banen.
Op een gegeven oogenblik zagen we hem
niet meer. De nieuwe was in de thee gegaan.
JOAN