De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1917 28 juli pagina 10

28 juli 1917 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

10 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 28 Juli '17. No. 2092 WJJ blijven bij voortduring onze aandacht schenken aan de ver betering en verfraaiing van ons fabrikaat, zoodat dit, uiter lijk, zoowel als innerlij k, de ver gelijking met elk ander merk kan doorstaan, terwijl boven dien de prijzen laag zijn gesteld. De Groninger Rijwielen fabriek A. FONGERS CORNELIS VETH. Hamlit of de Wraak v. d. Doode. Piikkelydillen VIII. C. A. J. van Dishoek, Bussum. Ditmaal geeft ons Cornelis Veth in zijn serie Prikkelydillen de afgrijselijkheden van een filmdrama. Veruurfilrad wordt Hamlit, vagelijk naar Shakespeares Hamlet. Na in alleraanlokkelijkste strooibiljetstijl de groote deugden van de film, die diep in het menschelijk Qemoet grijpt," te hebben aange kondigd, met vermelding der beste kinokrachten, den kampioen schoolrijder Cesario Prunelli, de beroemde merrie Bessie, den beroemden karakterkomiek Davison als dood graver Lertje, den beroemden dwerg Tim Tit ais hofnar Horatio, en ten slotte met een waarschuwingshandje de beroemde danseres Mathilde Dundow in de waarziensdans van Ophemia, krijgen we den korten inhoud van de zeven afdeelingen welke ons het wrak toont van een doode, een jaar na diens overlijden. Hierop volgen ruim dertig beelden van het aangrijpend drama. De parodie is kostelijk, als spot met een verfilmde roman, als charge of filmromantiek, maar vooral als geestige serie caricaturen. Indrukwekkend is de eindelooze kasteeltrap, waarop de waanzinnige Ophemia naar beneden duncant met den verliefden hofnar ver achter haar, die haar volgens de uitlegging te vergeefs volgt, daar hij een hopelooze liefde voor haar heeft opgevat. Niet minder aangrijpend is de begrafenis, en de overstrooming van het kerkhof, waar Hamlit en Ophemia de eenigen zijn die niet verdrinken, omdat ze weten te ontkomen door op de leege dood kist, waarin Ophemia bijna levend begraven was, weg te drijven. Na alle aangrijpend heid, die met een omhelzing van den held en heldin Hamlft en Ophemia eindigt, komt de uitlegging van den explicateur in sappige Amsterdamsche explicateursstijl. Het boekje is een kostelijke bespotting van de bioscoopromantiek, dat in zijn geestige charge niet zoo heel veel afwijkt van de ergste wan DE BRUILOFT door ANTON TSJECHOFF Vertaling van A. SAALBORN De ceremoniemeester, ademloos, met hoogen hoed en witte handschoenen, gooit in de voorkamer zijn overjas neer en loopt de zaal in met zulk een drukke gewichtigheid, alsof hij iets vreeselijks te vermelden had. De bruigom is al in de kerk ! roept hij zwaar adem halend. Er ontstaat e«n stilte. Allen worden op eens ernstig-droevig. De vader van de bruid, een gepensionneerd majoor met een schraal dronkemansgezicht, begrijpt waarschijnlijk dat zijn onbeduidende verschijning van alle plechtigheid en ernst verstoken is, en blaast daarom zijn wangen ter dege op en stelt zich in postuur. Hij neemt de Godsbeelden van de tafel. Zijn vrouw, een klein oudje met een tulen muts en breede linten, neemt het zout en brood en plaatst zich voor hem. De inzegening begint. De bruid Sjoebotsjka valt geruischloos als een schaduw voor haar vader op de knieën. Haar bruidsluier waait wat op bij deze gelegenheid en blijft haken aan eenige bloemen van haar bruidsjapon. Na voor het Godsbeeld gebogen te hebben, dat ook sterk opgeblazen wangen heeft, knielt Sjoebotsjka voor haar moeder. De sluier blijft wederom ergens haken en twee jonge dames komen zenuwachtig aanloopen, haken den sluier los en steken de spelden behoorlijk in het haar. Stilte. Allen zwijgen, verroeren zich niet. Alleen de ceremoniemeesters, als lichte troïkapaarden, trappelen ongeduldig met hun beenen, alsof zij den tijd niet kunnen af wachten, dat het passend en geschikt is, hun functie te aanvaarden. Wie neemt het Heiligenbeeld mee? Er ontstaat rumoer. Spria ! Waar ben je ? Spria ! Dadelijk! hoort men een kinderstem roepen. God is met u, Daria Danilorna, troost iemand zachtjes het oude vrouwtje, dat met haar wang tegen die van de dochter leunt en weent. Hoe kan men nu huilen ! Mijn God. Gelukkig moest men zijn, mijn lieverdje, en niet huilen. De inzegening is ten einde. Sjoebotsjka, bleek, plechtstatig en streng van uitzien, kust haar vriendinnetjes en daarna een algemeen luchtruchtig dringen naar de voorkamer. De ceremoniemeesters, gehaast, zonder eenige noodzaak pardon brullend, kleeden de bruid aan. Sjoebotsjka, laat ik je nog nmaal aankijken ! steunt het oudje. Och, Daria Danilorna, zucht iemand smakelijke filmgriezeligheden die we vertoont zien, en daarbij hooren expliseeren door gewezen schmiere-acteurs. v. T. * * * Carmen, een Verzen-bundel van LEO SPEET. Amsterdam, F. Jansen. Ach, de tijden van het zwaarwichtige leerdicht, van het veelzangige epos zijn wel onherroepelijk voorbij! Het aantal dicht bundels, dat tegenwoordig uitkomt, is zeker niet minder groot dan in vroeger tijden, maar wat is de omvang, vergeleken met de zwaarbedrukte, dik-omleerde folianten van het verleden langzaamaan geslonken, soms zelfs als bij het bovengenoemde Carmen" verschraald tot een bladderig-dun boekske van nog geen veertig bladzijden, en ieder bladzijdje nog maar spaarzamelijk bedrukt! Is'deze ons bij druppels toegetelde kunst dan zoo versubtield, tot zoo delicate schoon heid van wat weinige woordjes verbroosd, na de ruige, dragonder-plompe veeldichterij van onze voorouders? Ach, het streven is wel daarheen, en bij de besten 'van onze dichters is er ook wel die woordkunstige verfijning, die een heel klein versje tot een wonder van teere sculptuur maken kan. Daar is dan ook elke herinnering aan technisch gepeuter, aan rij m-gewring, aan metrische verstroeving verdwenen; dan is de zachte spanning en ontspanning van het rhytme als de ademing van het vers zelf geworden, en ieder rijmwoord zingt een zoete echo terug. Maar (en dat is het gevaar, aan de uitgave van zoo'n heel klein plukje verzen verbon den) eiken keer, dat ge zulk een klein bun deltje lyriek ontvangt, verwacht ge bij het kleine quantum dan ook des te rijker qualiteit aan poëzie, zoekt ge onwillekeurig weer iets van dat exquise, dat intiem-heerlijke van miniatuurkunst dat toch zoo heel weinig dichters geven kunnen. Die pure schoonheid-van-het-kleine, die ik in dit bundeltje van Leo Speet zocht, heb ik ook hier weer niet gevonden; wel trof ik er tusschen zwakker deelen telkens echt dichterlijke regels aan. Dat het betrek kelijk enkele versregels bleven, die me iets te genieten gaven, spreekt bij de beperkte stof van zelf. D. BREEBAART Eens Nog Laat me eens nog bij je wezen Zooals toen, dien lichten dag Dat 'k je groote, vragende oogen In de ruimte staren zag. Laat ons ns nog samen zwijgen Bij de lichte melodie, Die in onze stille zielen Bracht dezelfde fantaisie... Eens nog... en herdenken blijven 't Allerschoonste, onbesmeurd. O, ik weet, dat al mijn dagen Een bundel roode rozen geurt. Guus M o u ss A u i. T 4-4verwijtend, blij moest men zijn en u doet, God weet hoe! Spria! Waar blijf je toch ? Spria l 't Is wat te zeggen met dien bengel. Ga maar vooruit. Dadelijk! Een der ceremoniemeesters neemt de slip van den sluier der bruid en de processie zet zich in beweging de trap af. Op de gangen en uit alle kamerdeuren staan de dienstboden en kindermeisjes te kijken, met verslindende groote oogen. Haar goed- of afkeuringen zijn duidelijk ver neembaar. In de achterste gelederen worden opgewonden stemmen luid. Iemand heeft de bloemen vergeten, de bruidsboeket... de dames kakelen ... niet doen ... dat is een voorteeken... Vóór de straatdeur stonden de coupéen het rijtuig reeds lang te wachten. De paar den hebben papieren bloemen in de manen en de koetsiers gebloemde doekjes op den schouder. Op den bok van het rijtuig zit een reus met een breede baard en eön nieuwen kaftan. Zijn tot vuisten gebalde, naar voren uitge stoken handen, het achterwaarts gebogen hoofd, de buitengewoon breede schouders geven den indruk, of hij niet een mensch is, maar van steen. Tsu! roept hij met een hoog, dun geluid en dadelijk daarop tegen de paarden in diepen bastoon. Opgepast! Hierdoor schijnt het ook, of hij twee kelen heeft in zijn dikken hals. Tsu! Opgepast! De sfraat staat vol menschen. De ceremoniemeesters roepen. Voorrijden! Ofschoon er niets voor te rijden valt, aangezien het rijtuig reeds lang voor staat. Spria met het Heiligen beeld, de bruid en twee vriendinnen nemen plaats in de coupé. De deuren kleppen dicht en de straat weer klinkt van het gedruisch der wielen. ? Het rijtuig voor de ceremoniemeesters! De ceremoniemeesters stappen in en ter wijl het wegrijdt, trekken zij, zich krommend of ze kramp hebben, hun overjassen aan. De volgende rijtuigen komen aan de beurt. Sofia Denissorna, ga toch zitten, hoort men roepen. En u ook, alstublieft Nicolai Mirontisj! Kalm aan, juffrouw. Voor allemaal is er plaats. Pas op ! Voorzichtig. Hoor eens Makan, roept de vader van de bruid, als we uit de kerk terug komen, neem je een anderen weg?Er is een voor teeken. De rijtuigen rollen over de straat, een schreeuwen, een rumoer. Eindelijk zijn ze allen op weg en het wordt weer stil. De vader komt thuis. De lakeien in het salon zijn met de tafel bezig, in de donkere kamer daarnaast, die allen den doorgang noemen, snuiten de muzikanten hun neuzen. Overal heerscht bedrijvigheid. Maar hem schijnt het huis uitgestorven. De militaire muzikanten woelen rond in het kleine vertrek. Ze zijn er pas, maar de lucht in den door gang is al zoo benauwd, dat men nauweUIT HET KLADSCHRIFT VAN JANTJE A. B. C. Reisgids van Amsterdam (slot) iiiniiiiii UMI lijks adem kan halen. Hun kapelmeester, de oudste tevens van het korps, Ossipof, wiens knevel en bakkebaard door ouderdom tot een compacte massa vergroeid was, staat voor zijn lessenaar en kijkt onstemd naar zijn truziek. Jij wordt maar niet ouder, zegt de majoor tot hem. Hoeveel jaren ken ik jou al niet! Wel twintig jaar. Meer, Excellentie, als u u nog her innert: op uw bruiloft hebben we ook ge speeld. Ja, ja, zucht de majoor en denkt na. Ja, zoo gaat het, vriend, Mijn zoons heb ik uitgehuwelijkt, en nu komt mijn doch tertje aan de beurt. En mijn oudje en ik wij blijven nu als meesjes achter. Nu hebben we geen kinderen meer. Die zijn nu weg. Wie weet... Jtfim Petrowitsj... mis schien zendt God u nog iets toe, excellentie! jefim Petrovitsj kijkt Ossipoff verwonderd aan en lacht geheimzinnig. Nu nog? vraagt hij. Wat zeg je daar? Kinderen zal God mij zenden? Mij? Hij schatert het uit en tranen komen in zijn oogen. De muzikanten lachen uit be leefdheid mee. Jeflm Petrowitsj zoekt het oudje met zijn oogen, om haar te vertellen, wat Ossipoff gezegd heeft, maar zij vliegt al zelf, nijdig op hem toe, met betraande oogen. Heb je dan geen ontzag voor God, Jelitn Petrovitsj? vraagt ze, en slaat de handen in elkander. Wij loopen naar de rhum te zoeken, zoeken en zoeken, en weten ons geen raad. En jij staat hier, of er niets gaande is! Waar is de rhum. Nicolai Mirononitsj kan niet zonder rhum ... maar daar trek jij je niets van aan. Ga eens vragen bij Ignatius, waar hij de rhum gelaten heeft. Jefim Petrowitsj gaat naar de onderste verdieping, waar de keuken is. Op de achtertrap kibbelen meiden met de lakeien. De jonge soldaat heeft zijn mantel over n schouder gehangen leunt met zijn knie tegen de trap en staat in den ijsbad te draaien. Het zweet druppelt van zijn rood gezicht. In de donkere, enge keuken staan de koks in dampwolken gehuld. Zij zijn voor deze gelegenheid uit de club gehuurd. De een haalt een Brusselsch kuiken leeg, de ander maakt sterretjes van doperwten, de derde, rood als roode voering schuift het gebraad in den oven. De messen klapperen, de borden rinkelen, de boter sist. Hier in deze hel aangekomen, weet Jefim Petrowitsj niet meer, wat zijn oudje hem gezegd heeft. Doe je uiterste best, kinderen. Uit de dampige duisternis rijst de ge stalte van Ignatius op, de buffethouder van de club. Maak u maar niet ongerust, Jefim Petrowitsj, zegt hij. Alles komt goed. Hoe wilt u het ijs hebben, met rhum of zonder iets? Weer in de salons terug, slentert jefim Petrowitsj op en neer; daarrra blijft hij weer staan in de deur van den doorgang en begint opnieuw een gesprek met Ossipoff. -- Ja, ja, broeder Ossipoff, nu zijn we verlatenen. Zoolang het nieuwe huis niet droog is, blijven de jonggehuwden bij ons wonen. Maar dan, aju! Beiden zuchten. De muzikanten zuchten uit beleefdheid mee, waardoor de lucht nog slechter wordt. Ja, broederlief, gaat Jefim Petrowitsj slapjes voort, wij hadden maar n dochter, maar ook die hebben we weggegeven. Hij is een beschaafd mensch, spreekt Fransch. Alleen, hij houdt wel van een borrel; maar wie houdt daar tegenwoordig nu niet van? Dat beteekent niets, dat hij drinkt, antwoordt Ossipoff. Hoofdzaak is de waar digheid, Jefim Petrewitsj. en dan, zijn zaak niet te vergeten. En wat nou dat drinken betreft, waarom niet? Dat is altijd geoor loofd? Och ja, natuurlijk. Men hoort een bevend: Maar heeft-ie dan een grijntje gevoel? beklaagde Daria Danilorna zich bij een oude dame. Tienduizend hebben we hem uitgeteld, kopeke voor kopeke. Het huis staat op Sjoebotsjhas' naam. Wel drie hon derd desjatin grond ... heeft hij dan gevoel .Tegenwoordig is men niet meer zoo ge voelig. De fonittafel is gereed. De bokalen staan pal tegen elkander op de bladen, de cham pagne wacht, in servetten gewikkeld, in de eetkamer de samowans. Een lakei met bakkebaarden en zonder snor schrijft op een stuk papier, de namen van hem, op wier gezondheid bij het souper geklonken zal worden, en die hij luidkeels zal afroepen. Hij leest ze over, alsof hij ze uit het het hoofd wil leeren. Een vreemde hond wordt uit den door gang gejaagd. Een gedwongen wachten. Maar dan opgewonden stemmen. Ze komen, ze komen. Vadertje Jefim Petrowitsj, ze komen. Het oudje, volkomen van streek, met een uitdrukking van onbeholpen machteloosheid, grijpt naar het brood en zout, Jefim Petro witsj blaast zijn wangen op en beiden haasten zich naar de voorkamer. De muzikanten stemmen haastig hun instrumenten. Op straat het wielengerol der rijtuigen. Wederom is die hond van de straat naar binnen geslopen. Hij wordt wegggejaagd en jankt. Nog eenige oogenblikken van afwachten en in den doorgang schettert oorverdoovend een wilde marsch. De lucht is vol uitroepen, kussen, knallen van kurken; de lakeien zetten gelegenheidsgezichten. Sjoebotsjka en haar echtgenoot, een solied heer met gouden bril zijn wat schuchter: de oorverdoovende muziek, het stralende licht, de algemeene vereering, een menigte onbekenden, dat maakt hen bevangen. Zij kijken vreemd naar alle kanten, zien niets, begrijpen niets. Men drinkt champagne en thee. Alles gaat ordelijk. De vele verre familieleden, een stuk of wat buitengewone grootvaders en groot moeders, die niemand voordien ooit gezien heeft, een heele groep gepensioneerde mili tairen met platte achterhoofden, de ge huurde vader en moeder van den bruigom, die geen echte meer heeft, peetooms en tantes, allen staan ze om de tafels, slurpen voorzichtig hun thee en praten over Bulgarije. Juffrouwen als vliegjes drukken zich tegen minnaars, ja zelfs de ceremoniemeesters hebben hun onrust laten varen en staan stil bij de deuren. Eenige uren verstrijken. Het heele huis trilt reeds van muziek en dans. De cere moniemeesters zien er naar uit, of zij van de ketting losgebroken zrjn. In de eetkamer, waar een bittertafel met sandwiches beladen gereed staat, verdringen elkander oude heeren en niet dansende jonge lui. Jefim Petrowifsj, die al vijf glaasjes op heeft, knipt met de oogen, knalt met de vingers en schatert van 't lachen. Het denk beeld kwam bij hem op, de ceremonie meesters uit te huwelijken. Dat vond hij een goede, gezellige en geestige zet, en daarom had hij zoo een pret, dat hij geen woorden kon vinden en alleen maar lachte. Zijn oudje, die sedert den morgen niets gegeten heeft, en door de champagne in een vroolijk-weeke stemming gekomen is, glimlacht gelukkig en fluistert tot wie het maar hooren wil: Men mag niet naar de slaapkamer gaan, dames en heeren. Dat mag niet. Dat is niet netjes. Alstublieft niet naar binnen kijken. Hetgeen beduidt: alstublieft wél naar binnen kijken. Al haar moederlijk vernuft en talent is aan deze slaapkamer ten koste gelegd. En zij mag er dan ook wezen! In het midden twee ledikanten met hooge matrassen, de sloopen met kanten festons, de dekens van zijde, gestikt, en uitgezochte onleesbare initialen erop. En op het bed van den echtgenoot een chambre cloak, muiskleurig grijs met blauwe kwasten. ledere gast, die toch een kijkje kwam nemen in dit heiligdom, achtte het zijn plicht, veel beteekenend te knipoogen en te kuchen: Hm, ja, ja Het oudje blaakte dan van trots en fluistert: De slaapkamer heeft drie honderd roebel gekost. Dat is geen aardigheid. Gaat u nu maar weg weg. Dat is toch niets voor mannen. Tegen drieën begint het souper. De lakei met de bakkebaarden roept de namen af voor de toasten en de muziek speelt fanfares. Jefim Petrowitsj is volslagen dronken en kan niemand meer herkennen. Het schijnt hem toe, alsof hij niet thuis is, maar ergens op bezoek, dat men hem beleedigd heeft. Hij gaat naar de vestibule, trekt zijn overjas aan, neemt zijn hoed en zijn overschoenen zoekend, schreeuwt hij met schorre stem: Ik wensch hier niet langer te blijven. Jullie zijn allemaal schurken! Deugnieten! Ik zal jullie allemaal ontmaskeren l Ont maskeren! Zijn vrouw staat naast hem die snauwt hem toe: Houd toch op, onmensch! Goddelooze! Mijn ongeluk. Mijn straf!

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl