De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1917 11 augustus pagina 8

11 augustus 1917 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 11 Aug. '17. No. 2094 AMSTERDAM ARNHEM '8-eRAVENHAGE ROTTERDAM UTRECHT Tentoonstellingen Nunspeet, Edzard Koning. Er is n uiting, die in den laatsten tijd van zelve mijne opmerkzaamheid wekt. Het is het Sprookje, en de illustratie daarvan. En deze illustratie lijkt mij een der moeielijkste dingen want zij moet observaties van het dage lij ksche leven bevatten, en zij moet deze door ongewonen stand, of ongewone groe peering, door verschoven verhoudingen, of door het invoeren van een nieuwe waarde in iets, dat uiterlijk eender lijkt te blijven, maken tot iets niet van allen dag, maar tot iets van een andere streek, dan waar wij gewoonlijk in verkeeren. Bij deze dingen kan de factor van het ongewone, van de verschoven of de verwrongen verhoudingen het meest duidelijk zijn; we krijgen dan de illustratie die het sterkst is in het phantastische, die het buitengewone van het verhaal ten eerste waardeert. Deze illustratie is rijk van kleederdrachten; zij is goed op de hoogte van menige exotische kleedij; zij verbindt deze met de Europeesche en het wonderlijke ontstaat, dat niet altijd het meest bewonderenswaarde is. De tweede wijze van illustreeren kan geen afkeer hebben van dit uiterlijk phantastische, maar zij kan het toch bezien, en beschouwen als iets van de tweede orde. Zij kan den nadruk geven aan het psychische, en omdat het om een sprookje gaat, kan zij dat psychische ongewoon ten minste eenigszins ongewoon maken. Dit is van zelve de beste versiering. Het sprookje van belang is altijd in de phantaisie toch volop psychisch belang, en het vertoont openbaar, of verscholen, alleen een eigenaardigen stand, een zeer eigenaardigen stand, van de psychische waarheden. Bij deze scheiding in twee hoofdrichtingen kan nog de zuiver en alleenig plastische gevoegd worden: de boekversiering kan er eenezijn van bijgevoegde, onafhankelijke kunst (als plastische uiting!) of zij kan zich schikken naar het typographische, en met de letter n zijn in haar kleurige of in haar wit-enzwart schoonheid Deze dingen moest ik bedenken, naar Nunspeet gaand. Ik meende er een volledige tentoonstelling van Edzard Koning te vinden, en ik vond er, in een kleine kamer, slechts een paar. En ik vond er geen nieuwe illustratie voor een sprookje. Toch kan Edzard Koning dat; kon hij dat, zeker. Misschien is Th. van Hoytema, op dit oogenblik, de eenige, die genoeg teederheid snaakschheid, observatie en phantaisie bezit (van innerlijk eenvoudigen toch subtielen aard) om Andersen te illustreeren. Ik zal het vermoedelijk nooit meer doen, ofschoon hij eens het deed. Zeker zou van Hoytema het beter kunnen dan Koning. Maar ook deze zou toch in staat zijn, zoo hij uit zijn landelijken sluimer, en monotomie, plots dorst te rijzen tot een daad in de goede richting. Nu schildert hij, nu eens krachtig van kleur (ofschoon niet groot) dan weer met iets van het sprookje er toch in, de lage Veluwsche huizen met de Veluwsche vrouwen, en met het gedoe van kippen en C. O. 'T HOOFT, Hef ontstaan van Amsterdam. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon. z. j. 8°. In een smakelijk gedrukt, rijk geïllustreerd boek heeft de bekende conservator van het museum Fodor zijn uiteenzetting van den oorsprong van Amsterdam, verleden jaar in een vergadering van het Oudheidkundig Genootschap gegeven, thans tot algemeen goed gemaak. Terecht. Want het vraagstuk, dat door hem opnieuw aan de orde is gegesteld, is van groot belang uit meer dan n oogpunt. Voor iederen Amsterdammer is het belangwekkend te weten, hoe uit stellig nietige oorzaken zijn stad eeuwen geleden is gegroeid. Bovendien is het onderzoek historisch-wetenschappelijk van belang: het raakt den oorsprong van onze steden, van onzen handel; het is bovendien aantrekkelijk uit het oogpunt van interpre tatie van geschiedbronnen. Het vraagstuk van den oorsprong van Amsterdam wordt door den heer 't Hooft van een zestal gezichtspunten bezien ; daar aan beantwoorden de zes hoofdstukken, waarin het boek is verdeeld. Allereerst be spreekt de schrijver de overblijfselen van het oudste kerkje; vervolgens onderzoekt hij de kwestie van den Amsteldam en den aanleg van den zee- of wendeldijk; dan wijst hij op de beteekenis der oudste zegels; ook gaat hij de geschiedenis na van Am sterdams oudsten handel en verkeer; ver volgens bespreekt hij de vorming van de oudste kern der stad bij de Nieuwe Brug; dan komt hij te spreken over het kasteel van Amstel; het laatste hoofdstuk is dan de algemeene conclusie. Die algemeene conclusie is deze, dat de geschiedenis van- Amsterdam vroeger be gint, minstens een eeuw vroeger dan in den regel wordt aangenomen De heer 't Hooft vestigt die conclusie op de resul taten van de verschillende hoofdstukken, die hierboven zijn aangegeven. Hij wil aan nemelijk maken, dat op de plaats van de Oude Zijdskapel een Romaansche kapel zou hebben gestaan, die uit de twaalfde eeuw zal moeten dagteekenen. Dit gegeven vindt steun in het door den heer 't Hooft als bewezen aangenomen feit, dat de bedijking van het IJ van Rijnland en van Amstelland reeds om streeks het midden der twaalfde eeuw moet zijn tot stand gekomen. Het onderzoek der oudste zegels leidt tot de conclusie, dat het Amsterdamsche type op hoogen ouder dom wijst en aan den anderen kant oude betrekkingen met Engeland hoogst waar schijnlijk maakt. Ook verkeer met de OostTJZT ZEEIE "WA-IbT CTAHSTTCTIE geiten. Ook daarin is nieuws en schoons te scheppen. Maar de zeldzame gave van het sprookje openbaart hij te zelden naar mijn zin, en naar mijn wensch II. Veere op Walcheren. De tentoonstelling in het Schotsche Huls" van Hollandsche en andere schilders is dit jaar beter dan het vorige. Nog is er natuurlijk overtolligs. Dat ware hier gemakkelijk te voorkomen, en het ware beter voor 't geheel, maar de leider er van vertoont die ziekte, zonder welke tentoonstellingen niet bestaan kunnen zoo goed als alle andere leiders, zij 't ook in lichter mate. Ik zal de verschijnselen dezer ziekte niet bespreken, noch de hier noodelooze uitingen er van. De beste en belangrijkste werken zijn de bloemstukken van W alter Vaesen?deNon" v&nToorop. Het bloemstuk van den Antwerpenaar Vaes begint langzamerhad een waarde te verkrij gen, die ik met genoegen constateer. Het is een bloemstuk, dat den vollen nadruk legt op den natuurlijken" vorm en dat de stof van bloem, blad, tak en heester zoo volledig mogelijk wil geven. Maar het is llllllllltlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllMinlIIIIIIIIIII zee wordt reeds in de dertiende eeuw aangenomen. In verband met het onderzoek over de bedijking plaatst de heer 't Hooft den oudsten dam niet bij den lateren Dam, maar aan den mond der rivier, waar thans de Nieuwe Brug ligt. Daar tegenover stelt hij dan het kasteel van Amstel, in de buurt van den Nieuwendijk. Het is een genoegen het betoog te volgen van den heer 't Hooft, dat zoo lijnrecht ingaat tegen hetgeen in den laatsten tijd over den oordaarom niet een objectieve observatie. De persoonlijkheid van V a e s (die in deze uitingen analogieën vertoontimet Fantin-La-Tour) is een van een romantische droomer vol intimiteit. Soms is natuurlijk de beweeg lijkheid grooter en voelt ge de bewogenheid als eerste deel van het werk; dat is in de Petunia's" het geval, waar allerlei kleur tot een zwier uitgestald is (op een fout in de composite wijs ik hier niet). Het tweede bloemstuk is de Azalea's, witte bloemen tegen een haast effen grauw-bruinen grond. Hier is de analogie met Fantin het sterkst, niet alleen door dien effen grond en door het klein geheel, maar ook door de stem ming. Typischer weer zijn de Anjers, een een bloemstuk-stilleven. Het is gecompli ceerder dan de anderen, door de voorwerpen der voorstelling. De stemming erin is op nieuw zuiver bereikt, en misschien is ze nergens meer zedig openbaar dan in het klokje, dat van dit schilderij een deel uit maakt, en dat eenvoudig, natnurgetrouw is, zonder moeite geschilderd en toch geheel gegeven is. Een vierde werk de witte en Oude Zijds Kapel (111. uit 't Hooft, Het ontstaan van Amsterdam) sprong van Amsterdam werd aangenomen. Die oorsprong werd niet hooger opgevoerd dan de dertiende eeuw, liefst niet hooger dan het midden van die eeuw. De bedijking van Amstelland en dus ook de dam in de Amstel moest natuurlijk ouder zijn. Maar van een belangrijken handel buitengaats was in de dertiende eeuw evenmin sprake als van een kasteel der heeren van Amstel in Am sterdam. De dam heeft nooit ergens anders gelegen dan waar zij in onze herinnering altijd gelegen heeft. Tegen deze voorstelling komt de heer 't Hooft op met een uiteen zetting, die in hooge mate belangwekkend en ook suggestief is. Want er spreekt uit dit boek een groote kracht van overtuiging, die de zekerheid heeft de historische waar heid te hebben gevonden en die nauwelijks tegenspraak verdraagt. Intusschen bij wetenschappelijk onder zoek komt het minder aan op zekerheid van overtuiging dan op vast heid van methode. Eén zakelijk bewijs weegt in de geschiedenis zwaar der dan tien hypothesen en de scherpzinnigste onderstelling kan geen stevige onderbouw wor den voor een zware historische constructie. En nimmer wordt een met overtuiging uitge sproken verzekering een documenteel bewijs. Het komt ons voor, dat de heer 't Hooft wel zeer veel scherpzinnig heid heeft gegeven aan een alleszins belangwek kend onderzoek, maar toch ten slotte minder goed is geslaagd, om dat zijn methode te wenschen over liet. Laat ons als voorbeeld nemen de geschiedenis van het oudste kerkje, dat het uitgangspunt was van zijn onderzoek. Wij den ken er niet aan te zeg gen, dat de grondslag van het geheele betoog slechts uit een enkele teekeningbestaat.Tegen dezen grondslag hebben wij geen enkel bezwaar, mits deze grondslag dan ook inderdaad blijkt aanwezig te zijn. Dat nu schijnt ons volstrekt niet boven allen twijfel ver heven of liever hoogst twijfelachtig. Wat toch is het geval? -, ? ' In het Museum-Fodor vond de heer't Hooft een 17de-eeuwsche teekening, voorstellende een gezicht op het koor van de Oude Zijds Kapel. Een teekening van Roghman in het Rijksprentenkabinet geeft ongeveer hetzelfde aan. In beide meent de heer 't Hooft een romaanschen kerkbouw en wel een Jeruzalemskapel te zien; hij wil dien bouw stellen in de twaalfde eeuw. Men kan het eerste toegeven, hoewel de teekeningen, die blijkbaar bouwvallen, althans een zeer bouwvallig gebouw afbeelden, niet zeer duiroode rozen in een aardewerken bak, treft door de bloemen, door de schadnw bovenal die het bakje doet vallen op een witten linnen doek. Het geheel is van een vrije schildering, lenig en krachtig. Toorop is de tweede belangrijke hier, met de teekening van de Non". Het is een van die werken uit zijn laatsten tijd, waarin de durf van de groote verdeeling (hier een zwarte kap) de psychologie, die altijd in Toorop levend is, belangrijker maakt. Want er zijn vele onregelmatigheden in het heele a'uvre van Toorop, en misschien is ieder zijpad, dat hij ging, geen zuiver gaan ten doel geweest, maar het is niet te ont kennen, dat hij een der meest psychologisch beschaafde teekenaars is geworden in het later Holland. En hij is dat gebleven. De meesten zijner tijdgenooten verschrompelen een ietwat, of zitten een ietwat vast (in de portretten) in hun procédé, maar het lijkt bij hem of'hij in de beeltenissen zekerder nog wordt; in minder uiterlijke bepalingen meer innerlijke waarden kan en zal constateeren. En dit is nu het eindelijk voordeel delijk zijn en plaats laten voor allerlei vragen. Maar gesteld al, dat deze opvatting van den Heer 't Hooft juist is en wij hier een ro maanschen kapelbouw voor ons hebben, dan rijst dadelijk de vraag: uit welken tijd dagteekent dit monument ? De Heer 't Hooft heeft dat niet opzettelijk nagegaan en blijk baar voorbijgezien, dat hier de eigenlijke kern der kwestie lag. Hij had op grond van vergelijking met andere romaansche kerken en kapellen in ons land aannemelijk moeten maken, dat deze Jeruzalemkapel ouder is dan alles wat wij van het oude Amsterdam weten. Had hij b.v. kunnen aantoonen, dat dit romaansche bouwwerk onmogelijk jonger dan 1300 kon zijn. dan ware veel gewonnen geweest. Nu dat niet is geschiedt, komt zijn betoog wat in de lucht te hangen. Een ander voorbeeld van een minder goede methode geeft de Heer 't Hooft in zijn tweede hoofdstuk. Men weet, dat het een historische controvers is, waar de Wendeldijk lag, waar van sprake is in He bekende oorkonde van 122G; waardoor werd bepaald, dat van de zeven sluizen in dien dijk de graaf van Hol land vier en de bisschop drie tot zijn last zou hebben. Fruin zocht dien Wendeldijk ten Zuiden van den Rijn. Tegen deze voor stelling komt de heer 't Hooft op; hij ziet den Wendeldijk in den grooten dijk bezuiden het Y van Santpoort tot Muiden ; deze ver dedigt dus zoowel Rijnland als Amstelland aan de noordzijde. De heer 't Hooft beroept zich daarbij op een stuk van 1483, waarin echter staat: Upten Nyenwendijck an den IJe", wat met een eenvoudige schrijffout is te intèrpreteerenals,,Nyeuwendijck" niet als ,,Nyenwen(deljdijck", zooals de heer 't Hooft wil Maar zelfs toegegeven, dat de Wendel dijk van 1226 de IJdijk was, wat wordt dan daardoor bewezen? Dat Amstelland in 1226 bedijkt was. Welnu, dat zal zeker niemand betwisten; wij weten immers, dat de Kennemers in 1204 den dijk doorstaken en zoo in Amstelland kwamen. Maar meer weten wij dan ook niet. De Heer 't Hooft zegt: Als een onbetwistbaar jaartal staat dus 1204 vast. In dat jaar bestaat een dam in den Amstel en bestaat dus ook de nog geringe kern van het in den loop der eeuwen zoo wijd uitgegroeide Amsterdam". Het eerste kan men grif toegeven ; maar van het tweede is geen schijn of schaduw van een bewijs voorhanden. Wat de heer 't Hooft over de oudste Amsterdamsche zegels zegt, is evenmin sterk gefundeerd. Het zou ons te ver voeren de oude geschiedenis van het Amsterdam sche zegel na te gaan Maar wij willen toch deze vragen stellen: Is het door den heer 't Hooft op plaat Vil afgebeeldt zegel van Amsterdam vóór 1317 inderdaad wel een zege! van onze oude koopstad ? En gesteld, dat dat zoo ware, waar is daarop dan het zijroer te zien, waaraan de heer 't Hooft zoo groote waarde hecht ? Tenslotte alweer: l'it welken tijd is dat zegel? Dat Amster dam in 1275 een handelsstad van een'ge van zijn assimilatie, die een beweeglijkheid ten zeerste is, en die, wanneer bij de anderen verstijvingen opkomen en binden nog vol doende ree blijft om het portret (in den trant, waarin hij het geeft) belangrijk te houden, en vooral als levend ondervonden te doen zien. En als ik aan zulke denk zie ik dat van Dr. Ariëns duidelijkst voor cogen, van wien hij een geteisterden fanaticus maakte, en toch een en mensch gansch menschelijk van pijn Het mij eigenaardige is, dat het schilderij van Toorop minder rijk zulke zekerheid en waarde vertoont. PLASSCHAERT. Oud SCHILDERIJEN. 73,,Kalverstraat, AMSTffiDAM. beteekenis was, blijkt uit het beroemde privilege van graaf Floris V. Dat het in dien tijd een zegel met een koggeschip kan hebben bezeten, willen wij niet ont kennen. Maar wat bewijst dat verder ? Dat Amsterdam toen handel op de Oostzee en op Engeland dreef, toch zeker niet. Om dat aannemelijk te maken, moeten heel wat meer en andere gegevens te berde worden gebracht dan de heer 't Hooft vermag te doen. Dat is in het algemeen wel het bezwaar, dat wij tegen de methode vau den heer 't Hooft hebben. Hij beschikt over een zeer klein aantal, voor een deel zeer onzekere gegevens en combineert die met verbluf fende scherpzinnigheid tot een historisch geheel, dat echter bij nauwkeurig onder zoek meer blijkt een lied van schijn dan van wezen. Want bij het doorlezen van het boek van den heer 't Hooft wordt men wel telkens bekoord door stoute onderstellingen, maar gevoelt men zich ook telkens weer gekweld door de lastige vraag: Indien dat alles zoo is en Amsterdam zoo veel ouder is dan wij in den regel aannemen, hoe komt het dan, dat vóór 1275 in geen enkel stuk, geen oorkonde, geen kroniek, geen goederenlijst, geen rekening of wat ook, de naam Amsterdam wordt genoemd of zelfs gezinspeeld op een plaats aan den Amsteldam? Zoolang geen antwoord op die vraag is gegeven, moet het scherpzinnige betoog van den heer 't Hooft, waaraan wij gaarne alle hulde brengen, toch als mis lukt worden beschouwd. H. B R U O M A N S Engelsche Opvoeding, door J. HURST HAYES, vrij naar A housemaster's letters door dr. J. DE JONÜ. Zutphen, W. j. Thieme A Cie. De bedoeling van den uitgever en van den vertaler is ongetwijfeld om te trach ten propaganda te maken voor een opvoe ding meer in Engelschen stijl. Zonder het Engelsche opvoedingssysteem op zich zelve als het meest volmaakte aan te durven prijzen, geloof ik, dat wij Hollanders van de opvoedingsmanieren van de vrije" Engelschen heel wat kunnen leeren. Bij ons te lande oefent een schoolmeesterachtige geest, die meer op het impompen van examenkennis, dan op zelfstandig oordeelen let, tot zelfs aan de hoogescholen maar al te zeer zijn heerschappij uit over onze jeugd. Kennismaking met dit vlot geschreven, zij het ook wat oppervlakkige boek, is als tegengift hiertegen zeer geschikt. Er zal wel g-een kans bestaan, dat een lezer in de ver zoeking zou komen de Engelsche kostschool ook voor ons land aan te prijzen; zoolang Nicholas Nickleby nog wordt gelezen is dat gevaar niet groot. A. C. J. J.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl