Historisch Archief 1877-1940
10
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
25 Aug. '17. No. 2096
AMSTERDAM ARNHEM
»S-?fRAYENHAttE ROTTERDAM
UTRECHT
Boeketjes Sofistek
i
De plaisar.te wereld
Het is tegenwoordig met een beetje
goeien wil waarlijk een lust om te leven.
Mits men z'n oogen maar niet sluit, onna
denkend of moedwillig, voor de
genoegelijkheid van den fijnen humor, waarvan deze
tijd (anni gratiaeMCMXIVIXVll) om zoo te
zeggen overloopt. Dit wél te doen ware
erger dan ondankbaar jegens diegenen onzer
charmante soortgenooten, welke ons dezen
stimulus tot levensvreugd gratis en te
goeder trouw aanbieden. Bovendien: het
zou onpractisch wezen, en ergo niet ver
standig. Immers, a thing of beauty (zooals
humor toch zeker wel in de rste plaats!)
is a joy for ever, of tenminste voor een
behoorlijk langen tijd. En wie zou iets zoo
duurzaams maar links laten liggen ?
In de dagen van olim, namelijk tot het
uitbreken van het hottentotsch gewroet, dat
men oorlog noemt, placht het intellectueel
ontwikkelde (d.i. het kranten-lezend)
menschdom gedurende de zomermaanden aan de
gevolgen van geestelijke ondervoeding te
laboreeren. Aanvang, duur en beëindiging
derdestijds genaamde komkommer-periode"
manifesteerden zich duidelijk in den aard
der sociëteits- en badstoel-conversatie: als
compensatie voor het feitelijk nieuws-gebrek
dischte men, blikkend noch of zér zelden
blozend de zonderlingste ersatz-berichten
op als heuschelijke zielespijs, en heele
vluchten canards doorzwermden de zoete
zomerlucht. Een ernstig mensch moest van
zulke practijken belangrijke schade duchten
voor het moreel welzijn der frivoler aan
gelegde omnivoren zijner klasse. Zoo kan
hij er zich dus slechts in verheugen, dat
deze als een hardnekkige seizoen-epidemie
terugkeerende aanleiding tot onderlinge
en zelf-verleugening thans volkomen is
weggenomen. Reeds gedurende drie koste
lijke jaren ligt de traditioneele zeeslang
in het rijke museum der journalistieke
curiositeiten geïnterneerd. En niemand heeft
het beest gemist: nog ongeloofelijker en
niettemin geloofwaardiger gebeurtenissen,
dan het schrikwekkend opduiken van dezen
onderzeeër geschieden thans met het grootste
gemak en alsof het geen geld kost. Of valt
er thans op onze amusante planeet binnen
n etmaal niet mér groots en
wonderbaarlijks voor dan vroeger in een heel sei
zoen verzonnen moest worden ?
Aardappeloproeren en onttroningen, revoluties en
Salomé's-in-'t-Stadion, ontijdige
vredesbemlddelings-offertes en óvertijdsche
noodboschwettekens, deze en diergelijke
neuH. BERSSEftfBRUGGE,
PORTRETFOTOGRAAF
ZEESTRAAT 65, naast Panorama
DEN HAAG. - Tel. 1538.
ZEILEN
De week-end-mania heeft mij te pakken.
Elke week weer de innerlijke strijd, hoe 't
beste uit den Zaterdag en Zondag munt te
slaan. Met wie er op uit gaan, in welk
pak en waarheen? Dan de kosten-quaestie!
Terwijl de dagen verglijden en het week
eind op komt zetten, worden plannen ge
maakt en losgelaten; vriendinnen en vrien
den gepolst, lekker gemaakt en weer uit
gespannen ; opwellingen onderdrukt om maar
dood-gemoedereerd thuis te blijven. De
beslissing hangt af van kleinigheden. De
A's zitten in Bergen en je blijft liever uit
hun vaarwater; de B's gaan het week-eind
naar de Coen" en dan heb je die tenminste
om een praatje tegenaan te maken.
Voor de laatste week-end heeft Eugène
mij uit den brand geholpen. Eugène heeft
zich in een eigen jacht gestoken, een boeier.
't Is mij niet duidelijk waarom men spreekt
van een hoofd als een boeier. Ik heb
wel 'ns gezeild, zoo in Zandvoort, waarvan
't aardige is, dat je in en uit de boot wordt ge
dragen; of op de Zuiderzee meteen visscher
voor wien ik dan mijn algemeene kennis
van de visscherij vooral van de
buitenlandsche ten toon kon spreiden. Maar een
eigen jacht al is 't dan ook niet mijn
eigen is van een andere orde, geeft ^en
ander inniger gevoel evenals een
eigenrijtuig, een eigen thee-kop, een eigen meisje.
Op den Vrijdag ga ik aan boord in Dordt.
Wij zijn met z'n vijfen, alle van n ge
slacht, het mannelijke en verder onzijdig
d.w.z. niet zonder zijde want wij zijn
veelzijdig maar neutraal. Ik heb mij ge
steld onder een pet, blauw en met
zwartglimmende klep, zooals die opeigen-jachten
gedragen wordt. Mijn eigen-waarde wordt
nog verhoogd door een wit-flanellen pan
talon, waar ik 's zomers strand veroveringen
in maak. Wij hebben alle koffers, die we
niet weten waar te zetten.
De wind zit ons tegen en wij moeten
kruisen. Wij zitten dicht op elkaar in de
TJIT HET
lllimilHHIMili
oriëntierungen vermeldt het programma van
't spectacle coupé, dat mir nichts'.dir nichts
zoowat binnen n kwartaal op de krakende
planken van 's waerelds schouwtooneel"
vertoond wordt.
Wat wij, en niet zonder recht en reden,
het meest haten, in welke Levens-Uiting
ook, dat is: het genre ennuyeux. Nu, leven
indien al geen Leven is er genoeg,
en over verveling kunnen we eerlijkheids
halve maar moeilijk klagen. Wat blijft ons
dan nog te wenschen over ? Behalve een
handvol kolen voor den naderenden winter,
minder dan niets.
Hoezeer wordt overigens dit (in casu:
brand-) stoffelijk gemis in belangrijkheid
overtroffen door het reeds genoemde zedelijk
voordeel, dat de wereldstorm aan de kusten
onzer neutrale strandvonderij deed aanspoe
len: de degenereerende uitwerking van een
nieuws-loozen komkommertijd behoefden we
cock-pit en ik houd den zwaren roer-arm
in de gaten, die elk oogenblik neiging heeft
mij een harden opzaniker te geven. De andere
kijken naar het oude Dordt of voor zich uit of
naar mijn flanellen pantalon. Een tweede open
baring is 't om-gaan" of ree-gaan". Dan
verhuist 't heele stel, mast en zeil, van
baknaar stuurboord en vice-versa. Daarop moet
je voortdurend letten wil je geen harsen
schudding oploopen. Daarom als er gespro
ken wordt van weer een slagje maken,
kan ik de opgewektheid waarmee dit wordt
voorgesteld niet deelen. Trouwens mijn
ervaring daar voor Dordt is, dat 't
slagmaken kort of lang tot hoog op den wal
niet altijd afdoende is. Want er bestaat
niet alleen wind, maar ook tij iets waar
je behalve aan zee niet aan denkt en 't
tij is ons ook dwars en 't blijkt, dat wij
al maar ree-gaande in plaats van vooruit
achteruit wurmen. Maar als U-booten duiken
sleepbootjes op. Zij hebben 't getob gezien.
En zoo leuk op zoo'n eigen-jacht, je hebt
er van alles, behalve dan een plaats om
gemakkelijk te zitten, ook een scheepsroeper
en Eugène schreeuwt wat 't kost de
Dordtsche kil uit. Tien gulden. Eugène schreeuwt
terug vijf. 't Blijkt meer te kosten aan kolen,
die heel duur zijn. Dan maar tien. Ik denk
dezen zomer niet meer te vreezen. Onze
conversatie, dit allerbelangrijkst opvoedings
middel der half- en heel-volwassenen, kon
interessant, zelfs sensationeel blijven, zon
der dat we onze beste vrienden en liefste
vriendinnen de toevlucht zagen nemen tot
het debiteeren van allerlei wilde fantasieën.
En is dit, met uw welnemen, niet een der
schoonste vruchten te achten van den (reeds
an sicfi zoo frisschen) oorlog?
Elke dag heeft tegenwoordig (meer dan)
genoeg aan zijn eigen fraais. En we zouden
niet waard zijn dezen grooten tijd mee te
beleven waarin, naar het fijne zeggen
van een Nederlandsch, doch poëtisch aange
legd prozaïst, over de aarde suist en davert
de prachtige krijg", op welks
bewonderensen eerbied-waardige zijden nog onlangs een
eerzaam dagblad-redacteur vanuit zijn
Wassenaarsche villa onze aandacht kwam te
vestigen indien we deze
appreciatieen erg golverig doet, worden wij los gegooid.
Aardig al die scheepvaart-uitdrukkmgen.
Naar 't kittig sleepboofje wordt ons blauw
muntbiljetje uitgereikt, 't Omslaan blijft in
petto. Op 't Hollandsen Diep voel ik geheel
nieuwe latente krachten iti mij loswoelen.
Driest snuif ik den zeewind open plant mij
op dek, de handen in den zak, in eene houding
zooals die in boeken van Marryat wordt
afgebeeld. Ik breng 't gesprek op zeehelden
als de Ruyter en merk op welk eene diepe
beteekenis 't toch heeft: luctor et emergo.
Wij krijgen een oorlam. Een oude klare
in 't ochtenduur. Ik raak steeds meer los
van mijn kanloor en mijn gemeubileerde
kamers en verlies mij in den vrijen zwier
van den zee-ganger. Achter ons staat de
Moerdijk stil en uitgerekt in 't water met
boog op boog. Heel anders dan de Moerdijk
van uit den trein, meer uit n stuk en 't
evenbeeld vaneen prentbriefkaart. Voor ons,
heel in de verte, Willemsstad. En de lucht
is zoo blauw en de weien zoo groen als op
een impressionistisch schilderij of op een
palet. Men beschrijft de dingen wel het
best door ze te vergelijken met hun afbeeld
sels. Ginds duikt een bruinvisch op en onder,
in golfbeweging, als doet hij de hogen van
den Moerdijk na, op en neer. \Viin, een der
ONTEVREDEN ROOKERS
MEEMT DE PROEF MET:
AMSTERDAMSCH FABRIKAAT-ZECT! OUDE TABAK
gelegenheid, die misschien nooit terugkomt,
ongebruikt en ongenoten lieten voorbijgaan.
Daarom: do it now! want wie weet of
/j~ ,dr-^~-?ï-? -?;> /
J 'W,
X
ook op dezen tocht ben ik de denker
wat een strop voor Eugène, en stel voor 't
om te slaan, 't Is toch uniek van zoo'n
jacht, dat 't zoo gemakkelijk gesleept kan
worden. Een van ons mompelt, dat we ook
met een stoomboot hadden kunnen gaan,
maar dit is zuurprulmerij. In 't Hollandsch
Diep, dat behalve diep ook heel breed is
kornuiten, haalt een revolver voor den dag
om op 't dier te schieten. Ik heb 't op der
gelijke wapens buiten den oorlog men
zegt meestal die oorlog niet begrepen.
Ik heb mij altijd uit de buurt van den koffer
.gehouden waar't wapen in zat. Zulke dingen
en een ree-gaand zeil geven iets onrustigs
aan boord. Een paar doi'fe Jcnalletjes,
maar geen dooie bruinvisch. Enfin, Wim is
weer tevree, dat hij 't ding een beurt heeft
gegeven. Om zeven uur's avonds is't
winds'il als in een stadstuin. Wij gaan voor anker,
zwemmen, borrelen, eten in de cock-pit en
worden fideel. J>e ruime watervlakten
glad als in een waschkom ? om het kleine
scheepje heen, geven aan mijne gedachten
iets wijd's en breed's.
Terwijl ik begin op te merken, dat het
zeilen toch veel voor heeft op de auto om
't stofvrije en 't verfrisschende en dat al
wat je eet en drinkt bijzonder goed smaakt
nemen mijne overpeinzingen aldra een hoo
gere vlucht. Ik verklaar dat uit zulke wateren,
als de Zeeuwsche, toch wel iets waren moet
't woord waren bevalt mij dat onzen
volksaard naar zee trekt en ons groot heeft
gemaakt als zeevarend volk. Even glijd ik
af op scheepvaart-aandeelen en dat je deze
naar mijne meening nog steeds gerust kan
koopen. Dan ga ik voort dat er iets is in
die diepe luchten en verre einders einders
is ook niet kwaad iets, dat je meer n
doet voelen met 't je omringende. Een soort
pantheïstisch gevoel waag ik te zeggen
wetende, dat mijn gehoor evenmin heel sterk
is in de techniek der wijsbegeerte. En zoo'n
gevoel is toch tot op zekere hoogte zelf
verloochening, omdat je opgaat, je verliest
of je zelf weggooit in iets anders, in de
natura naturans of de natura naturata.
Theodoor merkt op, dat hij van die zelf
verloochening weinig merken kan daar ik
de breedste plaats in de cock-pit inneem en
't laatste likje uit de flesch genomen heb.
Ja maar, zeg ik, dit is de zelfzucht van de
daad en ik bedoel de zelfverloochening in
de beschouwing. Dit is een veel-voorkomende,
wat zeg ik, een overheerschende tegen
strijdigheid.
Oh! zeggen er een paar. Wij bedrijven
die tegenstrijdigheid elk oogenblik. 't Is
met de liefde niet anders gesteld, de liefde,
die verheerlijkt en intusschen zichzelf be
vredigt. Mijn vrienden verklaren dat 't nou
genoeg is. Er is een briesje gekomen en
Ouns ik heb er toch nog geen vier ge
had gelooft dat 't sterk genoeg is om
ons tegen 't tegen-tij op te werken. Trou
wens 't tij is al niet meer zoo sterk, 't Is
aan de tonnen te zien die minder naar ons
toe hellen. Straks gaat 't water afvloeien,
Ik sta verstomd hoe de scheepvaartkunde
alles weet. Een geel half-maantje is aan den
over een jaar of zoo de passielooze lelie
des vredes weer niet boven onze hoofden
gezwaaid wordt. v. D.
over de Zeeuwsche stroomen. Er zijn roode
en zwarte tonnen. Tonnen die licht geven,
telkens aan en uit, ook over dag, en tonnen
die 't niet doen. Er zijn koptonnen en
verkenningstonnen, die de wegen wijzen over
't Zeeuwsche water.
hemel gekomen. Wij moeten opschieten,
willen wij Bruinisse nog halen, aleer 't
stik-donker wordt. Want Eugène zegt,
dat 't maantje over een goed uur ondergaat.
Ik spreek 't niet uit, maar ik heb mij er
eigenlijk nooit rekenschap van gegeven,
dat zoo'n maan ook ondergaat, tenminste
zoo vlug. Je denkt bij ondergang altijd alleen
maar aan de zon en natuurlijk ookaandewereld
Ik leer nu eerst beseffen de verregaande
beteekenis van al die tonnen, gekleinduimpjed
En al die tonnen hebben letters en num
mers en deze kan men weer vinden op
kaarten, groote waterstafkaarten, die hoog
stens een paar weken oud mogen zijn. 't
Valt mij op dat de nummers van de tonnen
nooit sluiten met die van de kaarten. Maar
wij glijden toch vooruit in de richting van
de lichten van Biuinisse. Zoo nu en dan
gaat een van ons, behalve ik zelf, in 't
bootje, dat de heele reis, achter 't schip
aan, al maar klotst om naar die satansche
roode tonnen te roeien en de nummers met
een electrisch zaklantaarntje op te nemen.
Maar de cijfers en nummers blijven op de
kaart slaan als een tang op een varken, maar
die slaat nog zoo slecht niet zegt Wim. Ik
krijg bevel te peilen d. w. z. met een stok
de waterdiepte op te nemen. Tot nu toe heb
ik mij geheel buiten de navigatie van 't
schip gehouden. Bij zulke tochten redeneer
ik altijd: houd je er buiten. Maar dit peilen
durf ik toch wel aan en ik krijg't werkdadig
gevoel van meer deel te zijn van de be
manning. Ik schreeuw ineens, ik voel grond.
Hoe diep? Ik heb wel allerlei kleuren op
dien stok gezien, maar kon er niet goed
uit wijs worden, doch bedenk dat 3 voet
wel aannemelijk zal wezen. Dit is nog vol
doende betuigt Eugène. Wij zijn dicht bij
de kust en een tjalk glijdt vlak achter ons,
vliegende-Hollander-achtig. Dit geeft ver
trouwen want de tjalk ken) natuurlijk haar
vaarwater. Ik schreeuw weer, nog rauwer:
wij schuren langs den grond. Wij bonsen,
bonken en raken muurvast op een hoop
losse steenen. Na veel heen en weer vliegen
kijken wij elkaar aan, overdenkend wie de
schuldige is en voor Eugène's onderzoe
kenden blik laat ik bijna den gekleurden
stok uit de hand vallen. Wij schreeuwen
naar de tjalk, dat de tonnen hier niet goed
staan, maar deze stevent zwijgend voort,
't Is nacht en een paar uur later is de steenen
krib geheel droog geloopen en staat onze
boeier hoog in zijn volle buikige buste 't
ochtend-gloren af te wachten.
JANUS