Historisch Archief 1877-1940
l Sept. '17. No. 2097
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM,
B
M
on
A "?^
B A. de. tl&& cy forten.
A MEEREN-ARTIKELEN,
g UITRUSTINGEN.
ABMABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.A.BM.ABM
ABM
A
B
W
A
B
M
A
B
M
A
B
ABM
iiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiii iiiiimiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiimi iiMiiiiiiiMMiiimiiiMiiiiiiii
Matthijs Maris
17 AUGUSTUS 1839 DEN HAAG 22 AUGUSTUS
1917 TE LONDEN
Mafthijs Maris (volgens den burgerlijken
stand Matthias Marris) is den
zeventienden Augustus achttienhonderd negen en
dertig te 's Gravenhage geboren. Hij is
daardoor de middelste der Marissen, met
Jacob als oudste en met Willem als den
jongsten (Jozef Israëls was bij Maris ge
boorte al vijftien, Wïissenbruch bijna;
Gabriël was elf; Mauve en Allebëzijn, bij een
jaar, zijn jongeren). Matthijs, hoewel
openbaarder-romantisch dan de beide andere
broeders, vertoont toch typisch den
Maristrek. Want het wezen dezer Marissen ver
schilt, evenzeer als Weissenbruch,
karakteriseerbaar van dat van Jozef Israëls. Dit
verschil zit hem in een .gestadigheid om 't
schilderlijk schoon ten eerste. Jozef Israëls
zoekt bovenal den Mensch in zijne ver
houding tot den Mensch; hij is uit op de
gemeenzaamheid onderling; op het Expres
sieve. Er is altijd verband, een levend, dade
lijk verband tusschen den beschouwer van
het schilderij en het schilderij. Ik schreef:
er kan altijd nog een medespeler gebruikt
worden". Dit is een ras-eigenschap. Er is
altijd een dialoog mogelijk; de figuur van
Israëls ontstond feitelijk uit het klein-litte
raire, uit het letterkundig-verhalende
Wat de Marissen zochten, en soms bereik
ten, leeft alleeniger. Ik zeg niet, dat het
grooter is, maar het leeft eenzamer: het is
zuiverder naar schilders' aard. Het is meer
in zichzelf gekeerd; het is zelfgenoegzamer;
het zoekt geen medespeler meer. Het wil
niet overtuigen; het overtuigt. De beweeg
reden, die primair alles bewoog, was 't
samenklinken derverwers; dit is bij Matthijs
evenzeer, onomstootbaar, het geval...
(1857); hij was toen op de naaktklasse. In
1856 had hij Van Witsen al geconterfeif, in
'57 schilderde hij het model met de naakte
borst van de veiling Titsingh (No. 105); het
portret dat eigendom is van de Wild. Uit
dezen tijd is het keukentje", vermoedelijk
(of ook kort daarna) ontstonden toen de
monniken grollen (verzending Nyland, door
Willem? 59 gesigneerd). In dezen tijd be
staat de invloed van Leys en later
wellicht de invloed van Rethel (Matthijs
zou volgens Vaes dezen laatste door Leys
hebben leeren kennen in zijn werk). Uit
ongeveer 1858 is In den Hof" volgens Veth
(wellicht is het later). Uit 1859 is de Ver
loren Zoon"; vermoedelijk zoowel de gecom
pliceerder teekening (deze is veel eerder?)
als het schilderij, De teekening is in potlood,
overgehaald aan veel kanten met inkt; ze
vertoont, zoo ge wilt, iets van Rethel's aard.
Tusschen de teekening en het schilderij be
staan verschillen. Hiervan is een gewichtige,
dat op de teekening twee mansfiguren zijn,
in beweging naar de groep van de moeder
en de dochter. Op 't schilder!} komt de
eene, verloren; zoon slechts den trap naar
den zolder op (deze zou lijkenis met, en 't
haar van Thijs hebben. Op de teekening
herinnert de figuur, die met de kruik zwaait
aan Laökoon (terwijl er nog andere herin
neringen hier en daar te constateeren zijn).
Het schilderij doet akademisch aan. Er is
voor mij iets weeks in, en een grof
accentueeren van den toestand; iets voor in van
het verwerpelijk romantische, en weinig
werkelijk persoonlijks....
Het jaar 1860 zal dit verand
er e n; natuurlijk niet met een scherpen schok.
De reis door Duitschland, met zijn broe
der Jacob, en gaande langs Keulen,
Mannheim, Heidelberg, Karlsruhe, Basel, Lausanne,
Neufchatel, Dyon, Fontainebleau, Paris, is
voor altijd een feit in de Hollandsche Schil
derkunst : s't Oud-duitsch werk krijgt
openbaren invloed op Matthijs Maris. De
eigenaardige Droomer" ontwikkelt zich, van
dit jaar af, vol op. Natuurlijk zijn in de
voorgaande periode aanduidingen alreeds te
De Vlinders
M. Maris
Maar de plaats van Thijs Maris is daar
enboven een eigenaardige steeds geweest.
Hij stierf, legendarisch van eenzaamheid;
hij Is voor zijn broers, in hun aller jeugd,
een wonder, dat alles kan. Hij is te midden
zijner tijdgenooten, de impressionisten, de
weemoedige en een zinneiijk-weemoe
dige, en eigenaardiger wijze, zal zeer lang
de reflex van n ervaring altijd groot in
hem zijn. Thijs is, ikherhaalhet.de Een
zame. Hij heeft het onmiddellijk aanroeren
niet gekend, dat Jacob en Willem kenden.
En ondervonden nu eerst dringt het Ro
mantische dringender op. Thijs was zinne
iij k-weemoedig in deze romantiek; zijn
weemoed bestaat niet zonder duidelijke
zinnelijkheid.
En wat was die weemoed, die alles bij
hem schakeerde, en zou schakeeren?
De weemoed van Th ij s Maris is
een wat vermoeide herinnering;
het is dat niet kunnen en dat niet willen
vergeten, wat, eens niet bezeten, nooit meer
wierd aangeroerd. Dat is het type Het
is in eenzaamheid zijn gedachten en zijn
verlangens zien rijden in een telkens haast
eenderen vorm, die bij het ouder worden
van den schilder In een enkelvoudiger en
minder gecompliceerd gamma (in schaduw
mocht ge haas* schrijven) zou worden ge
modelleerd. Het werk was soms 't staren
op een vorm tot deze buiten het plastische
komt; het is soms, misschien te lang,
phantaiseeren pp 't eenmaal gevonden motief;
het is 't zich verdroomen van een, die, met
n herinnering, neeg tot de groote eenzaam
heid.
Deze eenzaamheid verklaart
het werk.
Thijs Maris was een vroegrijpe. De broe
ders stonden, zelve rasschilders, verbaasd.
Van ongeveer zijn dertiende jaar is een stuk
naakt bekend, en een geprezen Christuskop;
voorts een zittend pastoor en een
stiandgezicht. Prijsteekeningen van de Haagsche
Akademie (gemerkt Marris) worden vermeld
als gemaakt op zijn 14de en 15de jaar. Er
wordt van een stilleven in deze tijden ge
sproken. Van 1854?1858 is hij te Antwerpen
(Jacob was er van '54?'56). De twee broe
ders wonen te saam. Studiekoppen worden
geschilderd, die Allebéaan Frans Hals wat
zouden doen denken. Stadsgezichten van af
de forJificaties, worden vermeld; kleine
schilderijtjes van vijf & tien gulden gaan
naar Amerika. Matlhijs maakt Maurice Leon
vinden, maar 't lijkt, altijd opnieuw, of de
reis van 1860 een gelegenheid was, waar
Thijs zich zelf ontdekte.
Sommigen hebben deze wijziging (?) be
treurd. Naar 't verhaal deed Jacob dat, om
dat zij Thijs afbracht van wat hem het
zuiver schilderlijke leek, maar mij dunkt er
is in-der-daad van verandering geen
spraak. Nu wij 't al konden overzien, bleek
de natuur van onzen schilder voorbestemd,
met de omstandigheden, zich zóó te ontwik
kelen. De uiting is nooit z'n
geest-onnatunrlijk, wat ge er ook soms tegen moogt
hebben, er wordt nooit een afstand" n
tusschen wat hij schept n wat ge vermoedt
de persoonlijkheid van den schilder te zijn
gevoeld; het werk is eigen.
Onmiddelijk na de reis (Thtjs en Jacob
hebben een atelier in 't caféBelvédère op
't Buitenhof, en in 1863 gaan ze weer wonen
bij hun ouders in 't Slop van drie boeren)
ziet ge de typeerende werken nog niet,
maar met iedere maand dringt het Wezen
naar voren.
Van 1860-1863 (tot en met) ontstaan het
zelfportret; de kerkgang; een Phantasie op
Lansanne; de Wasschende Vrouw, het Achter
buurtje; het Stadsgezicht uit het Stedelijk
Museum (te Amsterdam) en de Jongen met
den hoepel.
Het Zelfportret (uit 1860) en het
Stadsgezicht (uit '63) zijn dan twee
van des schildet's belangrijkste uitingen.
Het Zelfportret geeft den kop (meer dan 3.i),
zonder 'c oor; met even 't haar; met den
hals, gedeeltelijk, en met een aanduiding
van het kraagje. Ge kunt tegen dit portret
aanvoeren, dat de kop in 't kruis niet vol
komen zuiver is (het linkeroog staat te
laag) maar wie schilderde op zijn
eenen-twintigste jaar zich zelven zóó ? Wie had
in onze kunst, in onzen tijd, de macht zoo
veel starende hoogheid in zich zelf te zien,
en zoo veel kracht om dat uit te beelden
als Matthijs ?
Zeker heeft Breitner zich eveneens met
macht geschilderd, in laatdunkende stout
moedigheid, maar het werk groeide uit zijn
handen met minder-zuiveren trots want
Breidner is verbeten. Matthijs ziet u aan
wellicht maar ziet zeker, over u heen.
Thijs heeft in zijn u voorbij-zien, het
langsheen zien van den Droomer; het niksachten
van al wat niet zijn Droom belicht Het
werk is wellicht niets meer dan een studie
kop, maar er wordt hier in de vastheid van
't wezen meer inhoud gevonden dan in menig
gecompliceerd schilderij.
De buitenkant van een stad. (Uit de collectie Campbell Bannerman)
M. Maris
Omstreeks '60 is vermoedelijk de w ij
nr o o d e gothische kerk te stellen met den
doopgang, die Maart 1904 bij Biesing te
zien was en o.a. door Versluys in groot
formaat is gereproduceerd. Uit 1861 is een
potloodteekeningetje, een breiend figuurtje
op een houten bank tegen een
sprookjesacht i g hutje aan.
De Phantaisiëen over Lausanne
zijn in deze jaren het gemakkelijk richt
snoer, hoe de geest van Mathijs Maris het
gegevene ver-werkt. ledeie latere be
schrijving van die stad is een meer
verdroomde ;de topographie houdtop,
de stad s-b eschrqving verd w^j n t.
Het is een nieuw Lausanne, dat we zien
groeien; het is een stad, die de schilder
door de oogharen, misschien door de tranen
van zijn herinnering heen-ziet. En,dit zien
door herinneringen heen is de
eigenschap van dezen Maris, en
in Holland een zeldzaamheid.
Terwijl bij velen een schilderij onmiddelijk
naar zijn grenzen, physlsch en geestelijk,
wordt bepaald, zijn de grenzen hier en de
kleuren hier vol van een mild verzweemen.
Het schilderij heeft een atmospheer van den
geest droomrig-werkdadig rond zich. Want
ge durft toch niet beweren, dat ge hier een
simpel stadsdeel ziet? Ge kunt niet vol
houden dat het Stadsgezicht uit
1863 (in 't Amsterdamsch Museum) niets
meer is dan wat voor oogen staat; twee
eenden zittend aan water, een haag, waarop
nat goed te drogen hangt, wat vrouwtjes
en wat kinderen, en een moeder met een
jongske? Dat ge alles hebt verklaard, wan
neer ge zegt, dat de huizen laag zijn, een
boom in zijn vorm is gegeven en toch
vreemd is, en dat in de verte bij een
lucht met wolken, als strepen, een torenvol
gebouw droomrig zich heft, droomrig voor
die lucht, zooals Maris ze veeltijds zag!
Integendeel; ge moet u zelf onophoudelijk
bekennen, dat dit alles meer dan het gewone
is; dat van een geest er het diepe leven
op-droomt. Ge moet, bij lang en vol bezien,
bevestigen dat, wat hier in is, weemoed
heet en zinnelijkheid, gemengeld, gemengd...
Ge bespeurt in dit schilderij nog meer:
Mathijs Maris overhaast den geest niet. Hij
heeft den tijd en niet de tijd hem. Hij
is niet te kort geschoten jegens zich zelven;
dit geestelijk niet-haasten is verrukkelijk.
Uit 1863 is eveneens \le Jongen met den
hoepel; uit 1864 is de Moeder met het
kind, en 't geitje. Uit 1865 (?) dateert een
Scheveningsche vrouw. Uit ± 18<>(> is het
werk Voor 't naar School gaan", en het
bekende de Gang ten doop" is op de ten
toonstelling te Utrecht (het wordt daar Een
Zondag (Freiburg) genoemd, en in de kunst
kroniek van dat jaar genoteerd om de
oorspronkelijke opvatting, met zeer veel
sentiment behandeld en krachtig van effect.")
Uit 1867(?) is weer een Lausanne" te ver
melden, eens beschreven door H. L.
Vermoede! ij k begin 186!) gaat
Mathys Maris naar Parijs, waar hij
Jacob vindt.
Een volle tijd komt nu. Hij is dertig, en
een meester van wat hij wil uitdrukken. De
Droomer rijst overvloediger in hem. In een
werk als Voor 't naar school gaan" is toch
een geest, die gevaarlijk is, en niettegen
staande veler waardeering niet geruststelt.
Het romantische is dikwijls belangrijk, maar
't gevaar van deze wijze van zijn en zien
is, dat het, voortdurend bezig in de eigen
persoon, vorm verliest en vol-doend modélé.
De duitscne romantiek is vol van dit gevaar.
In Isracls wordt een dergelijke zwakte soms
betreurd. Parijs, echter, hoewel gevoelvol
en tteder van wezen, brengt niemand deze
zwakheid aan: de kracht van den Romaan
houdt de modelieeringen vast, zelfs in zijn
melancholie; nuttig en van noode is hij
daardoor voor ons. De tijd in Parijs is om
iets anders niet te vergeten. D a v i n c i' s
schilderij en Corot's door den schilder
dikwijls geprezen landschap zouden, gezeefd
door Maris' geest in Londen voorden dag"
komen en bij een' gelijkgeaarde hun invloed
(met die van Monticelli (?)) duidelijk toch
vertoonen. Maar dit bot uit, zocals altijd
alles bij dezen, langzaam-aan.
Oud- Hollandsche
SCHILDÊIIU^L
In Parijs schildert hij de grintgroeve;
Artz' portret (1870) niet zoo belangrijk als
hetzelfportret;denRamskop,en pl.m. 1N71 (?)
zijn Souvenir d'Amsterdam, gecompli
ceerder van lijnenbeweging dan 't stads
gezicht uit 1863, maar evenmin als dit, topo
graphisch. Het heet, bij mejuffer Marius
gemaakt naar aen verbleekte photo. Beter
ware geschreven: Het is naar de ziel ge
maakt". Het heeft niets meer van den licht
druk. Het ziels-oog was ingesteld op een
anderen afstand, dan waarop ooit een toestel
werd ingesteld; er is hier niets aan van 't
bevrozen van 't toestel, de lens. Een brug
is op den voorgrond. Een schuit gaat er door.
Kleine huisjes vindt ge vlak vooraan; een
ventje leunt over een leuning. Dan rijst
hoog het houten bascule-gestel van de brug.
Vele figuurtjes zijn hier en daar. Rechts
stijgen de hooge huizen; links en van achter
sluit, onder de lucht een rij gebouwen het
schilderij verder af....
Kostbaar gestolten is om 1870 de verf;
de materie. Het sombere neemt toe. Er is
iets trots-gelokens in dit jaar. Even gaat de
bepaalde" vorm maar schuil.
Uit 1871 zijn de Vier Molens; uit 1872
is de Keukenmeid, in het Mesdag-Mu
seum. Een vereenvoudiging wordt zicht
baar; de détails verslinken. De kleeding is,
in dezen tijd, veel keer eenvoudig-duitsch;
Gretchenachtig, maar nooit is ze hoofdzaak.
Ge vindt dit in de Spinster, in
Kippen-voeren, in 't Meisje bij de Pomp, alle vermoe
delijk uit '72 (evenals het landschap
Montmatre). Uit '73 is de Bloem (een vrouw bij
een vaas met bloemen staand); de Doop,
het eene de Vlinders" en het eene schil
derij met de Geitjes (vermoedelijk); uit '74
is het groote Meisje met de Vlinders.
Het nu karakteriseerende is de af
beelding van 't eene type van een
vrouw, 't eene vrouwentype, dat in velerlei
staat en houding voortdurend wordt her
vonden. Het hoofd is, zoo ge wilt,
eenigszins duitsch. De vormen zijn alle vol, hoe
wel niet zwaar. Alles is week zonder n
hortend contour. Soms is de Vrouw, soms
een meisje. Soms is bij het meisje 't haar
hangend; soms is ze, dan, een kind, dat bij
Vlinders ligt; soms houdt ze 't kind ten
doop. De oogen liggen in een rechte lijn
in 't kruis van het gezicht, en zijn een lijn,
die in beteekenis steeds zou toenemen. De
neus heeft een zwaren top; de mond volle
lippen. De kinappel is niet klein; de handen
zijn mollig, en de aimen jong. Het type
heeft iets van een kind van een Maris, maar
niet geheel. En deze gelijkenis zal verdwij
nen bij het toenemen der beteekenis van
deze vrouw, die soms tot een moeder Eva
lijkt te worden, staande wijd op haar Aarde...
-Maar wat doen deze vrouwen? wat
doet deze vrouw? wat doet dit geheimzin
nig kind? D' eene maal zit ze met het spin
rokken in de hand, en kijkt u aan, posee
rend ? Een ander maal draalt de hand bij
een vaas met bloemen en door de deurope
ning ziet ge, ver, wat een deel van den toren
kan zijn? Dan is ze bezig in den tuin, wil
zich water pompen, en is gekleed in een
jakje licht-geel-rood, met lila mouwen; en
duiven, kostbaar geschilderd zijn parmantig
in hun hok, achter haar (1872). Of, anders,
ze buigt zich, ranke, voorover, voert kip
pen, terwijl, achter boomen, een torencom
plex stijgt als op Lansanne. Of ze komt uit
een kerkportaal weer rijst op grooten
afstand, verwaasd, verre vorm en ze
draagt een kind, terwijl een man volgt,
starende en haar eigenlijk voorbij ziend.
En dit alles is n. Het gevoel bij Matthijs
Maris is zeldzamerwijze n. Het is, in 't
groote genomen, altijd hetzelfde; er zijn
slechts schakeeringen van d'éene herinnering.
Er is een, in deze romantisch
schildering gewone, gang naar
'tmodelleeren uit n licht.
Na de werken, die ik u noemde, worden
de vormen en voorstellingen phantastischer;
de kleur eenvoudiger; lagerin
licht. Uit 1875, na de Vlinders dus met
het lachend kind 'dat naast de Verte lacht)
is een meisje, eveneens tegen een heuvel;
rnet twee feitjes; uit 83 is de groote" ets
naar den Zaaier van Millet, uit + 89 de
Populieren.
Iti deze periode ontstaan de landschappen,
waar, in eer nevel, een figuur langs een
helling zit; een betooverd Bosch en een ver
kasteel maakt Mans, en langzaam
modelleeren zich uit een, schijnbaar te zwak ge
nuanceerd, grijs een man en een vrouw.
Kinderen met ademenden mond, heeft hij
geschilderd, waarover een ontroering los
beeft. Het is de tijd van den invloed van
de Vinci, van Corot in somniig landschap,
van Millet.
De zin nel ij kheid treedt, roman
tisch gedost, sterker naar voren.
In de laatste periode, die ik nu bespreek,
is het gegeven de groote figuur der vrouw,
met den open mond, met het haar laag op
het voorhoofd. De kop heeft zich zuiver
ontwikkeld uit den meisjeskop, maar ze Is
zwaar van levensdaden geworden.
Soms zit deze figuur, deze gestalte, alleen
en buigt zich achterover, als over den rand
van een balcon, of wat daarop lijkt. De
borsten zwellen onder 't nauwdekkende kleed,
de mouwen jworden wijder en wijder; de
curve, die in alles heerscht, wordt
van w ij der beweging. De oogen
staren in de schaduw, de klein-gebleven
handen zijn lustvoller geworden. Soms geeft
de schilder Het Paar". En het Paar, dat
langs de heuvel-der-herinnering daar ligt,
het zingt
Het Is Pijn alles; Lust; herinnering
Thijs heeft te lang op n Leed gezonnen.
Dit is een gevaar. In de teekening van 1904
zijn de plastische eigenschappen te klein.
Het gevaar van 't Romantische is gekomen;
de schilder heeft niet voortdurend genoeg
zich geobjectiveerd. De Romanticus teert,
gemakkelijk, op 't eigen verleden. Hij
houdt den geest niet altijd waaksch. Het
is een logisch gevolg in dit kunstenaars
leven; de eenzaamheid heeft een vleiende
stem, maar ze lokt n leidt tot vervaging,
dikwijls. Zij is als d'avend, en soms komt
het duister te dichtbij. Het donker
vereent de vormen, maar het maakt ze goed
tot dingen zonder ruggestreng, groot maar
week en dit is soms In Matthijs gekomen;
groot zijn de vormen maar wel eens week,
in 't landschap, in de figuur.
Slotsom.
Het leven van Matthijs Maris is een hoog
hartig geweest; zuiver van richting. Het is
dat van een eenzame; van een' zinnelijken
Droomer; van een romantisch schilder
die soms de gevaren der romantische ge
aardheid vertoont. Hij was vol intimiteit,
langzaam-aan werd hij wolkender, grooter.
HQ is een schilder van ne herinnering
wellicht, waarop hij te lang soms zon. Hij
was zijn' broers een technisch wonder in
hun jeugd. Hij is in de Hollandsche schil
derkunst een afzonderlijke; een
eerbiediggewaardeerde ; geen schilder voor de me
nigte; het innerlijke in hem was daarvoor
te droomrijk, en het ging niet de wegen
van alle dag.
PLASSCHAERT
VRAQENRUBKIEK
voor
Algemeene Wetenswaardigheden
W. K. te D. Wat is de beteekenis van het
heraldieke dier de mcrlette, een eend zonder
pooien, bek of oosen?
Waarom de merlette imaarle, meerle of
merel) op de wapenschilden altijd zonder
bek en pooten wordt afgebeeld, is niet met
zekerheid bekend. Allerlei gissingen zijn
gemaakt, zooals: dat het een denkbeeldig
vogeltje is, zoo laag op de pooten, dat men
die zittende niet zien kan, zonder echter op
te geven, waarom het in de heraldiek ook
zijn bek moet missen. Ouk wordt veronder
steld, dat die gewoonte een navolging zou
zijn van het afbeelden op wapens van
arlerions (adelaars), die ontwapende vijanden
voorstellen. Volgens sommigen komen de
merlettes vooral voor op de waptnschilden
van families, die aan de krui5tochten hebben
deelgenomen.
In de héraldique Dictionnaire (Paris 1772)
staat vermeld: l'Usage de repré^enter les
merlettes sans bec, n i membres, est venu
des anciens hérauts, qui se servoient de
petits pièces quarrées d'émail, pour figurer
ces pfetits oiseaux, sur les cotes-armes et
boucliers, et ne s'amusoient point a en
maiquer les ex-trémités."
In een in 1722 te Lyon verschenen werk
lezen wij: Les merlettes, dans les armoiries,
marquent les voyages d'outre-mer; parceque
ces oiseaux passent la mer tous les ans.
Eiles ont téreprésentées sans bec et sans
pieds, pour marquer les blessures qu'on avoit
recues dans les voyages qu'on entreprenoit,
pour la deffence de la religion."