De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1917 22 september pagina 1

22 september 1917 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 2100 Zaterdag 22 September A°1917 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND ONDER REDACTIE VAN Prof. Mr. J. A. VAN HAMEL, Prof. Dr. H. BRUGMANS, Mr. E. S. OROBIO DE CASTRO Jr., Dr. FREDERIK VAN EEDEN en H. SALOMONSON [Prijs per No. f 0.15. Per 3 rond. 11.90. Abonn. loopen per jaar | | UITGEVERS; VAN HOLKEMA ft WARENDORF, AMSTERDAM \ \ Adverientiën omslag 10.35 p. regel, binnenpag. 10.40 p. regel J INHOUD i Bladz. l: Hoofden op. Onze ver tegenwoordiging in Amerika en elders. De strijdende steenkool. Het Zont bij Buursse, door v. H. Bnitenl. Overzicht, door G. W. Kernkamp. 2: Nederlund's belang b(j de luchtvaart na den oorlog, door E. Fuld. Eerenski, teekening Tan Jordaan. Beschouwingen, door dr. Frederik Taa Eeden. Krekelzang, door J. H. Speenhoff. 3: De Mobilisatie en de Toekomst Tan ons Leger, door FlaTius. 5: Toor Vrouwen, door Elis. M. Bogge. Uit de Natnur, door Jao. PThgsse. 7: Het ZeeTaartwezen, door J. Oderwald. Diplomatieke Onthullingen, teekening Taa GeorgevanBaemdonek. Boekbesprekingen, door J. H. Tan der Hoop en Malga. 8: De artistieke ontwikkeling der Jtij. tot Expl. Tan 8. S., deor J. H. Schorer. Kunstnijverheid op de 40e Tent. der Holl. Teekenmij. Kunst aan het Tolk'', door Corn. T, d. Sluis. La Belgique sous les armes, door Fh. Zilcken. 9: Financiën ea Economie, door jhr. mr. Bmissaert. 10: Uit het Kladschrift van Jantje. Die bange tfld in het Kurhaus, door Cl. Doorenbos, met teekcningen van Is. Tan Mens. Boeketjes Soflstiek, door v. D. 11: De Nederl. Gezant in Washington wordt vervangen, teekening Tan Joh. Braakensiek. Feuilleton: Het Zieke Vluohtelingetje, door Herm. Braner. 12: Schaakrubriek, red. dr. A. G. Olland. Damrabriek, red. K. C. de Jonge. Bijvoegsel: Dnitschlaud verlangt «en millioenenleening voor kolenleverantie, teekening van Joh. Braakensiek. tllll lllllllflIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIlll Illl IIIIIIIIMMI Hoofden op De Troonrede en de opening der StatenGeneraal waren ditmaal eene macabere geschiedenis. Geen koningin. Een dood graversrede van den minister-president. Een atmosfeer van zorg en onmacht. Een begrooting van uitgaven, nu ja! Alles scheen nog des te macaberder door de gouden kleedij en kostelijke ver sierselen der ministers en leden van ontvangst, die zoo hevig afstaken bij de beslommeringen van het oogenblik, als een hooge hoed in een onweer, 't Mag gevraagd, of men dezen ten onzent toch reeds onnatuurlijken opschik voorhands niet ter zijde laten zou. Waarin de mannen van staat thans bijeen te komen hebben, kan slechts het werkpak zijn, het veldgrauw van den burger. De stemming is die der uit de lucht gevallenen. Wat ons aangaat, wij hebben vaak geklaagd over gebrek aan pessimisme. t Was dan, dat men in den Haag den gezichtseinder niet scherp genoeg afzag. De teugel werd gevierd aan de vrees voor allerlei oorlogsgevaren, die e/ in ernst niet waren, en men gedroeg zich weer wonderlijk voldaan en gerust, zoodra men deze gedachte moeilijkheden meende te zijn ontgaan. De algemeene aandacht werd bezig gehouden door moeilijkheden van hoog stens incidenteelen aard. De eigenlijke verwikkelingen van den eersten graad, als die thans aanbreken, daarop zijn de oogen lang niet tijdig en niet duidelijk genoeg gericht geworden, noch de ge moederen voldoende voorbereid; noch is aan alle noodige en mogelijke voor zorgsmaatregelen tijdig genoeg de hand geslagen. Wat meer vooruitrekenend pessimisme zou ons thans goed te staan gekomen zijn. De stemming ware minder nerveus en verbouwereerd. Nederland zou zich beter hebben kunnen inrichten en scholen. Er is slechts n reden, waarom wij dit thans nog wenschen te zeggen. Na melijk hierom: Waren wij vroeger pessimistischer dan de regeering, thans komt het er onzes inziens op aan, een optimistischer toon aan te slaan dan die, waarmede het nieuwe jaar van den staat is ingezet. Nu doet alleen nog ter zake: wat verder gedaan worden kan. De vooruitzichten zijn niet zóó be wolkt, of wij moeten er doorheen kunnen komen. Mits met frisschen moed, met besluitvaardigheid en energie, met knappe stuurmanskunst en met een geest van opgewekte vertrouwelijkheid tusschen regeerders en leiders, en de natie. Laat ons durven te organiseeren en te reorganiseeren, te ageeren en te reageeren, met alle besef van 't stormweer, dat nog wacht, en van de behoefte aan den besten arbeid van al de beste mannen. Niemand, die verantwoordelijk is, mag op het oogenblik van moedeloosheid kunnen worden verdacht. Niemand mag het zóó druk hebben, dat hij geen tijd meer heeft, om fouten te herstellen of met sleur te breken, en op klachten in te gaan. Allen moeten ook die geestkracht be houden, welke noodig is, niet alleen om tegenover de wederpartijen aan den bui tenkant met succes te handelen, doch ook om bij de vijanden van binnen: de agitatie onder de bevolking en de on aangenaamheden der kritiek, de bedaard heid te bewaren. Energieloosheid aan den eenen' kant, woelingen en beroeringen aan den anderen, dit mag een ieder bedenken, bieden het buitenland ook de beste gelegenheden tot inmenging, waardoor ons volk zou worden meegesleept. Het verlangen mag uitgesproken, dat de agitatoren en de critici het hunne zullen doen, om de geesten welberaden te houden en het onvermijdelijke te doen aanvaarden. Het onmisbare middel evenwel zal toch ook blijken: een vertrouwenwek kende, openhartige en doelbewuste hou ding van bovenaf. In vele opzichten zou ook raadgeving en voorlichting voor 't publiek, nog heilzaam werken. Het is geene lichtvaardigheid, die ons thans doet zeggen: niet terneergeslagen! Ons volk zal de komende maanden voor een goed deel door moeten komen op zijn zenuwen. Maar niet het minst op de zenuwen van zijn voormannen. Onze Vertegenwoordiging in Amerika en elders De plotselinge verandering met onzen gezant te Washington, stemt bitter. Daar blijken wij, in uiterst gewichtigen tijd en op deze uiterst gewichtige plaats, tijden lang niet den vertegenwoordiger te hebben gehad, door wien daar de Nederlandsche belangen op de meest gewenschte en vruchtbare wijze behar tigd konden worden. Terwijl andere mogendheden hebben gezorgd, naar de Vereenigde Staten uit gelezen vertegenwoordigers te zenden, is 't bij ons maar in den gewonen gang gelaten, en het eerste, wat onze bijzon dere Missie te beleven krijgt, is een schom melende gezantsplaats. Er wordt aan 't reusachtige gewicht om voor ons land op 't oogenblik bij uitstek knappe en geschikte diplomatieke vertegenwoordigers te hebben, nog vél en vél te weinig de aandacht geschonken. Daar zijn juist in dezen tijd de grootste levensbelangen bij in het spel. De achting en het ontzag, aan de Neder landsche natie door de regeering en de publieke opinie der andere landen toege dragen, loopen evenwijdig met den indruk, dien onze gezanten weten te wekken. De klippen, die Nederland nu en eer lang moet ontzeilen, de steunpunten, die 't in den wereldstorm kan vinden, onze vertegenwoordigers behooren ze aan te wijzen. De aanrakingen, ook de economische, ook de geestelijke, welke wij later zullen noodig hebben, moeten van uit de gezantschapsposten worden voorbereid. Het is een tijdvak, waarin bekwame diplomaten: staatslieden met zakenblik, of mannen van zaken met staatsmansgaven, tevens geestelijke vertegenwoor digers van 't moderne Nederland, ons land de gewichtigste diensten kunnen bewijzen. Doch de oude sleur blijft maar begaan. Traditie en routine spelen de hoofdrol. Terwijl de vakbijzonderheden spoedig genoeg geleerd zijn, en daarvoor 't toe gevoegde gezantschapspersoneel genoeg advies geven kan, staat dit punt nog steeds nummer n. Eenige waarborg, dat ons corps diplomatique meegaat met den nieuwen stroom, die over alle staten vaardig wordt, ontbreekt. Te Londen zijn wij, gelukkig, goed gediend. Ook te Brussel. Maar wat een jammerlijke ervaringen hebben wij opgedaan in St.-Petersburg. Hoe volslagen onvoldoende is de gestie te Parijs. De berichten omtrent de stem ming in Frankrijk zijn eenvoudig jam merlijk. Wat geeft zelfs de brochure van Dr. Keuchenius een kijk op gebrekkige organisatie te Berlijn. En thans te Washington? Zoo juist wordt ons een brief voor gelegd van een bezadigd man uit de meest beschaafde kringen van NoordAmerika: hij spreekt van een absolute impopulariteit, waarin Nederland daar ginds is komen te verkeeren. Bestaat er eenige waarborg, dat de opvolger, die er heen zal worden gedi rigeerd, de eminente en voor den Amerikaanschen geest geëigende figuur is, welke Nederland daar in den naasten tijd noodig heeft? Wij moeten daar op zijn allerbest uit komen, 't Mag ook wel eens worden geweten, dat b.v. een Hoover, die ginds nu de levensmiddelenpolitiek dirigeert, van zijnen arbeid voor de Relief Commission reeds niet met bijzonder goede indrukken van de activiteit en fluksheid der Nederlanders schijnt thuis gekomen te zijn. Indien de Minister van Buitenlandsche Zaken doordrongen is van 't ontzaglijke gewicht, dat thans bij deze vertegen woordiging betrokken is, hij overwege of ditmaal niet een greep behoort te worden gedaan buiten het gewone corps. Er zal toch wel een Nederlander van beteekenis, capaciteit en takt gevonden worden om onder de tegenwoordige omstandigheden als waarnemer van onze staatkundige belangen te Washington op te treden. Misschien weet de Minister nog wel, uit eigen waarneming, hoe ontzaglijk veel voordeel Engeland zich heeft gedaan, door daar indertijd eenen outsider als Bryce te plaatsen? * * De Strijdende Steenkool Er wordt in deze dagen op ons grond gebied een stille strijd gestreden, waarbij de aanvoerders geen manschappen, maar steenkolen commandeeren. Voor ons land is die strijd daarom niet minder belangrijk, en niet minder ernstig. De troepen zijn in strategische orde opgesteld en onze behoefte aan de on misbare brandstof wordt gebruikt om zekere concessie's te veroveren. Ook binnenlands moeten de invloeden dienst doen, om de publieke opinie te bewerken, en op hen, die hebben te beslissen, invloed uit te oefenen. Eens gezindheid heerscht daar blijkbaar nog niet. Nimmer misschien tijdens den oorlog hebben wij verkeerd m een toestand, die van zoo verreikende gevolgen zwanger is, ook voor ons staatsbestaan. Duitschland, men weet het, wenschte voor verdere kolenleveringen behalve betalingen ook crediet op langen termijn te krijgen. Al wordt nu 't bericht gelanceerd, dat men in stede daarvan genoegen nemen wil met veel hoogere directe prijzen. zoo zal naar onze overtuiging deze credietkwestie toch op de baan blijven. Tot goed verstand dier politiek is mis schien niets beter, dan de bepalingen van het contract aan te halen, waartoe Zwitserland is gedrongen geworden : Duitschland neemt geene eigelijke ver plichting tot kolenlevering op zich. Het geeft echter uitvoerconsent voor 200,000 ton in de maand, en verklaart de ernstige be doeling te hebben, zijn neutralen nabuurstaat naar mogelijkheid van die hoeveelheid te voorzien." De prijs is 90 frcs. per ton, aan de Saarmijn. Daartegenover verleent Zwitserland aan Duitschland een maandelijksch crediet, dat bij levering van 200,000 ton, 20 millioen francs bedraagt, en waarvan de modaliteiten in een afzonderlijke regeling verder zijn voorzien. Worden minder kolen geleverd dan 74,000 ton, dan behoeft geen crediet ver leend, bij 100,000 ton 4Vs millioen francs, bij 150,000 ton 11.25 millioen. Het crediet wordt verstrekt door eene Zwitsersche financieele organisatie, op driemaandswissels in Zwitsersche courant en in Zwitserland betaalbaar, met de giro-onderteekening van een Duitsche bank. Zij moeten steeds vernieuwd worden tot aan de terugbetaling, die aanvangt 31 Oct. 1920, daarna in 9 maandelijksche termijnen. Als onderpand worden met het recht van wederbeleening erstklassige" duitsche hypotheekpandbrieven gegeven. Het contract loopt tot 30 April 1918, maar kan beiderzijds met een termijn van 2 maan den worden opgezegd. Wordt de kolenlevering na April 1918 niet voortgezet, dan vervalle de credieten l jaar vroeger." Wij nemen van het contract alleen over, wat de steenkool-credieten betreft. Het loopt nog over allerlei meer: ijzer, staal, en kunstmest, Zwitsersch uitvoer consent voor vee; en ten slotte nog de verbintenis van Zwitserland, naar de Ententelanden geen grootere hoeveel heden uit te voeren dan naar de Centralen. De Duitsche mededeelingen hebben duidelijk gemaakt, dat het een gelijk soortige regeling is, waarop nu voor Nederland 't oog is geslagen. Menigeen, doordrongen van de nijpende behoefte aan steenkolen, laat zich reeds niet onbetuigd: wij zullen het moeten aannemen. Vooral in industrieele kringen is voor het plan propaganda gemaakt. De \\'irt~ schaftiiche Pressestelle" im Haag kwam er voor op en vond voor hare berichten in onze eigen pers hier en daar eene gastvrijheid, die ons waar het om zulke nationale kooprriansaffaires gaat, aller minst aanbevelenswaardig voorkomt. Het verste ging liet Volk, dat een stukje op nam, dat niet veel anders was dan een van het Duitsche gezantschap uitgaand aanbevelings schrijven. Ook het Handels blad liet door eene onhandige vergissing, die echter in zulke aangelegenheden niet voor mocht komen, met een onjuist prijzenbericht den Duitschen onderhande laars nog een troef in de hand vallen. Dit geschiedt alles natuurlijk slechts in journalistieken ijver. Maar er mag toch wel eens bedacht, dat onze pers op zoo'n manier den vreemden onderhandelaars, in de kaart spelen kan. Wanneer maar duidelijk wordt gevoeld, dat deze kolenzaak veel meer achtergrond heeft dan het directe economische belang, en dat die achtergrond een politieke is, dan zal men moeten begrijpen, dat Neder land er ondanks alle aantrekkelijkheid, voor moet terugdeinzen. Zelfs wanneer getracht mocht worden door exorbitant hooge contante prijzen het credietcontract verlokkender te maken, moeten wij er de voorkeur aan blijven geven, per ton te betalen. Den blijven wij tenminste per ton vrij, en kunnen wij immers voor onze uit voeren onze eigen eischen naar verhou ding stellen. En er is toch nog eenige con currentie ook. De plicht om 'n groot en auto matisch stijgend oorlogscrediet te verleenen, is voor ons veel moeilijker te aanvaarden. Gesteld al, dat een vorm te vinden ware, die 't verstrekken daarvan, met onze onzijdigheid vereenigen liet, en ons geen moeite van den anderen kant be zorgde, wat al zeer moeilijk te denken valt. Gesteld ook al, dat wij 't finan cieele belang wegcijferen van de kwade kans der niet- of slechts gedeeltelijke terugbetaling van 't geleende geld. Dan nog blijft het staatsbelang overwegen, dat wij ons met zulk eene zich natuurlijk steeds uitbreidende credietverhoudingin ontoelaatbare mate aan de vreemde mo gendheid vastleggen, en ons weerstands vermogen verzwakken tegen eischen, welke zij ons nu of later mocht gelieven te stellen. Juist met het oog op dergelijke toe standen spraken wij voor eenige weken over het gevaar van economische ketenen, waarmede ons land door te omvangrijke credietverleening gebonden zou worden. Een dergelijke band aan te gaan met den machtigen, ons aan alle zijden omgevenden nabuur, is een bijzonder ver strekkend gevaar. Engeland heeft ons ook een steenkolenaanbod gedaan, waarbij het natuurlijk eveneens concessie's begeert. Deze, hoe lastig dan ook, hebben echter uit politiek oogpunt steeds het groote voordeel, dat zij niet tot duurzame afhankelijkheid leiden. Evenmin zijn de gevraagde con cessie's met de neutraliteit kwalijk te rijmen. Aan Duitschland brengen zij geen nadeel toe. Zij komen immers neer op het aanvoeren van levensmiddelen voor de Relief naar België'. Men zou dus zelfs op de Duitsche medewerking, en eventueele controle, die noodig zijn, mogen rekenen. Onze reederijen schijnen het plan uitvoerbaar te achten. Ook de hier aangeboden hoeveelheid is niet afdoende, evenmin als het Duit sche aanbod. Wellicht kan 't geleidelijk vermeerderd worden. Wellicht wil Duitsch land ook op minder bindende voorwaar den bepaalde hoeveelheden steenkool leveren. En kunnen wij, van verschillende kanten wordt hierover gesproken, onze binnenlandsche productie en vooral ook kolendistributie, sterker opvoeren? Een ding blijft zeker: dat een onaf hankelijke staat als de onze, die zijne levensbelangen lief heeft, in plannen als van de Duitsche veeleischendheid niet treden kan. Het directe zakenbelang, zou hier 't duurzame belang te zeer schaden. Nederland heeft in dezen vooral een krachtigen bijstand in den heer Treub, die verklaard heeft, dat, om zoo te zeggen, niet dan over zijn lijk op zulke vreemde oorlogscredieten zal worden ingegaan. De heer Treub kan overtuigd zijn, in dezen velen achter zich te hebben. Het Zout bij Buursse Het is geen gelukkige dag geweest toen, den b'en Mei 1.1. de Tweede Kamer minister Posthuma's voorstel tot ont ginning van de steenzoutlagen bij Buursse verwierp. Men was niet tevreden met den voor gestelde exploitatievorm. Wij laten deszelfs verdiensten of ge breken echter nu daar. Hoofdzaak was, maar hoofdzaak is thans nog veel meer: dat de binnen landsche zoutlagen geëxploiteerd worden, en dat zoo spoedig mogelijk, desnoods met een spoedsysteem, zout voor Neder land, op Nederlandschen bodem worde gewonnen. Verzekerd wordt, dat binnen enkele maanden 't loog verkregen zijn kan; en de machineindustrie ziet geen bezwaar in de levering der vereischte installatie. Zout is een onmisbare levensbehoefte, voor alles en nog wat, voor voeding en bedrijf. Wij zijn daarvoor echter thans geheel op den aanvoer van 't buitenland aan gewezen. Hoeveel verdrietelijkheden dit opleveren kan, ondervinden wij nu met allerlei andere zaken genoeg. Hoe men ons op deze wijze de klem op den neus zetten kan. Moet het met zout ook nog eens zoo gaan ? In Januari en Februari 1917 hebben de meesten onzer niet geweten, dat de beschikbare hoeveelheid zout toen hoogst kritiek was, en dat ons de ramp van een zouteloozen tijd boven 't hoofd ge hangen heeft. Vraag den physiologen en anderen deskundigen, wat dit beteekent! Het gevaar blijft ons bedreigen. De millioenen kg. zout, welke wij maandelijks gebruiken, moeten aldoor van elders komen. Nu ieder gevoelt, hoe dringend noo dig het is, dat voor eerste levensbe hoeften ons volk in eigen nooden kan vQorzien, zal ieder er ook van door drongen zijn, dat deze zaak van het zout, niet uit mag zijn. De bewindsman, die van de wenschelijkheid zoozeer door drongen was, kan de verantwoordelijk heid niet naast zich neerleggen. Er is naar onze meening zeer wel een vorm aan te wijzen, om alsnog spoedig onzen zoutrijkdom daar in Overijssel te kunnen benutten. v. H. De vredesvrees van de Kölnische Zeitung De Kölnische Zeitung is doodsbenauwd voor een vrede, zooals de meerderheid van den Rijksdag dien wenscht, n.l. een vrede, waarbij de dingen ongeveer zoo blijven als zij vóór den oorlog waren. In haar angst ziet zij allerlei spooksels. Een van die schrikbeelden is, dat Enge land natuurlijk op perfide wijze de geneigdheid tot zulk een vrede bij het Duit sche volk aanwakkerd. Hoe dit gebeurt, heeft zij onlangs (in haar Zweite Morgen-Ausgabe van 13 Sept. 1.1.) onthult. Men kan het ook lezen in de Nieuwe Rott. Courant van 14 Sept. 1.1 (Avondblad B), die een uitvoerig resumévan het artikel geeft. Er is dan een boekje uitgekomen van een Engelsen historicus, niet in Engeland, maar in Zwitserland, niet in het Engelsen, maar in het Duitsch. Klaarblijtcelijk is het dus bestemd voor anderen dan voor Engelschen. Aan den inhoud zou >e dat niet dadelijk merken behalve als je zoo ervaren bent als de redactie van de Kölnische in het ont maskeren van Engelsche bedriegerijen. Die proeft den valschen smaak van dit boekje, zelfs zonder dat zij het heeft gelezen immers, de lange aanhaling, die zij eruit doet, moet zij ontleenen aan een ander blad, aan de Deutsche Korrespondenz. Uit die aanhaling blijkt, dat de Engelsche auteur een onbeslisten oorlog als een ramp voor Engeland zou beschouwen. Zelfs een vrede, waarbij Duitschland, tegen ontruiming van Belgiëen Noord-Frankrijk, eenige van zijne koloniën terugkreeg, maar de overige kwijt raakte, zou voor Duitschland gelijkstaan met een overwinning. Immers, zoo de oorlog eindigt met een vrede, die door overleg en onderhandeling tot stand komt, en niet met een vrede, die door de geallieerden aan Duitschland wordt opgelegd, zal dit rijk sterker en machtiger dan tevoren worden. Het zal er dan op kunnen roemen, weer stand te hebben geboden aan de grootste coalitie, die ooit werd gevormd. Het zal zich dan gaan voorbereiden op een nieuwen oorlog tegen Engeland. En in dien oorlog zal Engeland niet kunnen rekenen op de helft van de bondgenooten, die nu aan zijne zijde staan. Want zulk een coalitie, als thans tegen Duitschland strijd voert, zal nooit meer in het leven kunnen worden geroepen. wanneer het in dezen oorlog den gealli eerden niet gelukt, Duitschland te over winnen. Een oppervlakkig lezer zou uit deze aan haling niet de conclusie trekken, dat de Engelsche auteur zich eigenlijk richt'tothet Duitsche volk. Wat hij zegt, schijnt er juist op berekend om Engeland te waarschuwen tegen een voorbarigen vrede, om het Engelsche volk moed in te spreken tot het volhouden van den oorlog en het niet eindigen daarvan, voor dat het Duitschland onder de knie heeft gekregen. Maar de redactie van de Kölnische laat zich door schijn niet misleiden. Zij wil ook hare lezers leeren, zich niet te laten bedotten. Reeds het opschrift van haar artikel heeft deze paedagogische strekking. Het luidt: Engeland's vrees voor den vrede." Maar als je het artikel gelezen hebt, weet je, dat Engeland niet bang is voor een vrede, die aan een onbeslist gebleven oorlog een einde zou maken, maar dat het zulk een vrede juist wenscht en dien aan het Duitsehe volk aannemelijk wil maken. In den staart van het artikel zit het venijn. Dit venijn wordt op de volgende wijze toegediend. Waarom zoo vraagt de schrijver van het artikel verschijnt het boekje van den Engelschman juist nu? waarom is het in het Duitsch geschreven? Het antwoord luidt: omdat het in de eerste plaats voor ons, Duitschers, bestemd is. Het is een lijmstok om teerhartige vrienden van den vrede bij ons te vangen, zulk soort van menschen als in den Rijksdag gestemd hebben voor een vrede zonder gebiedsuit breiding. Voor hen is het betoog geschreven, dat Duitschland als overwinnaar uit den oorlog te voorschijn komt, wanneer het slechts niet verslagen is; zij moeten verschalkt worden door de lokstem van den vogelaar. die een vrede, waarbij Duitschland niets van zijn veroveringen zou behouden en misschien zelfs eenige van zijne koloniën zou verliezen, een voor Duitschland roem rijken vrede noemt. Het heele boekje van

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl