De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1917 27 oktober pagina 13

27 oktober 1917 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

27 Oct. '17. No. 2105 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 13 DE TERUGKEER UIT STOCKHOLM Teekcning voor de Amsterdammer" van Joh. Braakenslek Ir ->p=W=3-v^-/J / ittitmmiHiiiimiiiitiiiMiiiiiiiiiiii IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIHIIIMIIIIIIIIIIIIMII INHOUD: BI. l:Niet Vastloopen! De Lord Protector, door v. H. De Gedenkdag der Hervorming, door dr. Kuyper. 2: Luther en de Beformatie, door prof. H. T. Groenewegen. Beschou wingen, door dr. Fred. v. Eeden. Krekelzang, door J. H. Speenhcff. 3: Bnitenl. Overzicht, door G. W. Kernkamp. 5: Voor Vronwen, door Eli». H. Rogge.?Uit de Nat uur, door Jae. P.Tliijsse. 7: Het Leesmusenm bedreigd, door prof. dr. H. Brngmans. De Geschiedenis van hetjLeesmnseam, door D. Smit. Muziek in de Hoofdstad, door mr. H. M. Tan Leeuwen. Latherpeuning. 9: Boekbesprekingen, door ds. E. Vos. Amerika en de Oorlog, tee kening van George van Baemdonok.?Een ferm plan, door Friso. 11: Financiën en Boonomie, door jhr. mr. H. Smissaert en J. D. Santilhano. 12: BQm-Kronyck, door Melis Btoke. Damrnbriek, red. K. O. de Jonge. 13: De terugkeer uit Stockholm, teekening van Joh. Braakensiek. Schaakrnbriek, red. dr. A. G. Olland. Feuilleton: Sajangkene. door C. Schouten. Bijvoegsel: De Ver klaring van Minister Loudon. teekening van Joh. Braakensiek, iiiiiitiiiifititiittMiiiiitiiiiiitiiiiiiiiiiiimiiiiintiiiiiiiiiliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii Troelstra Don Quichotte en zijn verloren illusie ABM.ABM,ABM.ABM,A&M.ABM.ABM.ABM.ABM.ABr1.ABM.ABM Wibaut g « B ABMABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABMABM.ABM-ABr-l.ABM B A MEEREN-ARTIKELEN UITRUSTINGEN. A cU on IT- larche 8y fonen. UH1ËTON SAJANGKENE (Uit een dagboek) DOOR C. SCHOUTEN A , Maart 1915. Het slaat juist half elf des avonds. Van verre dringt door de diepe stilte nog net de wegstervende klingklang van de bentengklok, die ieder half uur geluid wordt door een trouwen, bruinen soldaat, gehoorzaam aan zy'n plicht als een slaaf; en het geklepel ver kondigt dan den voortgang des tüds, over het stadje, tot in de kampoengs rondom. tot over de baai aan een eenzamen, toevenden visscher. Buiten mijn kamer, 'zichtbaar door het open raam, ligt de zwygende natuur, als iets goddelyks, om te aanbidden. Er is bleek licht, dat valt uit den blanken hemel, als een stroom van zilverige linten, die geluid loos neervallen en alles vreemd wit maken en zacht, als dons of sneeuw. De hemel, oneindig diep, is bleek gepoeierd van glans, met nauwelijks oplichtende sterren, en vloei baar valt die glans neer op de aarde, op de kronen der palmen, vanwelker droef gebogen bladeren het geluidloos neerzilvert in levende droppelen. Ik verbeeld mij, dat feeën die parelen .nu snoeren tot lange rissen, waarmee zjj rondzwieren in hóoge luchten, vanwaar ik heur lach meen te hooren, als een zilveren klalering, als een tinkeien van kristal. De weg voor het huis is n witte, spier witte streep; glad zich spiegelend voert hij hier de bergen in, ginds naar de baai. Ik wilde, dat het buis in de bergen lag, dan ware de baai te zien. O ik weet, hoe ik haar dan zou Jen: een bjeed-stroomend lint tusschen de donkerder oevers, opwellend en zwellend met witte ruggen hier en daar, die de bootjes doen deinen, welke geduldig stil liggen voor de vischvangst, of welke zicli zwart voortbewegen door moeizaam trekken van riemen, die der scheepjes vleugelen zijn. Geen geluid wordt dan van haar gehoord, en het schijnt, of zij moede en traag zich strekt onder de streeling van bovenaardseh, geheimzinnig licht. Wel zie ik aan de overzij weer de bergen; zwart de'steile hellingen, maar de rand der hooge karteling lichtovern, b^jna doorzichtig. Er beweegt niets, de menschen slapen en de dieren slapen. Mijn kakatoe zit op zijp stok, de oogjes gesloten, een wilte gedaante. Het schijnt mij of ik alleen ben in deze wereld. eenzaam in een heerlijk paradijs van weelde. Toch voel ik mij niet eenzaam, want ik ben graag alleen, ver van de menschen, met al schoonheid om mij heen; en ik spreek de stilte graag toe als een zoete levensvriendin, maar zachtkens, bang haar te verschrikken, bang mijn eigen stem te hooren.... Galmend davert plotseling de zware fluit van een boot den geluidloozen nacht in- Als een ratelend monster rent het geluid door de luchten, en de stilte valt gebroken, hoor baar, neer, ritselend tusschen de bladeren en stootend in haar val tegen de kronen der palmen. De feeën zweven angstig weg tus schen de stammen... . Het is de stoomer, dit- op gezette tijden des nachts pleegt te vertrekken en door zijn (luit dan het eiland wakker schudt uit zijn slaap. Hij is het, die de menschen wegvoert naar het Westen, naar Java, vanwaar zijn grootere broeder de lange reis aanvaardt naar Holland. Nog weinige weken, dan zal ik ook zoo weg moeten gaan, naar dat hee' verre moederland. Dan zal Ik met meer kunnen mijmeren, turende naar de vreemd-blanke schimmen, maanovergoten, daarbuiten: geen land van weelde zal mij dan meer wegnemen van de aarde in mijn verbeelding en uiij/.e't mij doen schijnen een uitverkorene, die zich alleen, met de stilte, mag baden in die weelde... Hoe zal het zijn, dien kial.steu nacht van afscheid V Zal ile hemel treuren en zal de aarde zuchten om mijn droefheid: of zal het land juichen als nu. zal het zijn n apotheose? Nog een laatste zacht zuchten \'<in machine.deinde hierheen, nu staat er weer de stilte. Zij heeft zich opgemaakt de luchten weer tibestijgen en heerseht weer alom; het hindert haar niet, dat zwarle rookwolken eventjes spreiden een outzaglijken waaier van door zichtigheid, die als een luchtige sluiering zweelt over de baai. De feei-n klimmen weer op langs de bundels van licht ten hemel en trachten zich steeds hooger te verhelïen, tot ik haar bijna uit het oog verlies. De bladeren ritselen niet meer, nu de stilte weer heerseht bovenal. Voor het huis ligt nog de geluidlooze, witte streep van den weg... toch niet. In de verte komen ze schuifelend aan, die twee wezens, die iederen avond zoo geheim zinnig komen, altijd op dezelfde ure. Zachte tonen zilveren aan, die, mij tegemoet, den zangers vooruitsnellen. Het zijn tonen van weemoed hoe zou het anders kunnen in deze natuur die aandrijven door de lucht als veertjes rein en donzig, welke ik zachtjes kus en die dan opzweven tot de danszalen hoog in de luchten, waar de feeën ze opIHIIIIIIIlmlIlimlIlHIlmliUlllllllmmillllllMIMIIIIIIIIIIIlllimilllllllllll vangen en voorttokkelen op veelsnarige harpen, de stilte der wereld en der luchten in. De schimmen zingen den z_ang van het land, het sajangkene, melancholisch. Spoedig zijn ze hier en gaan onhoorbaar voorbij: onwezenlijke menschen, zoo vreemd, bezield door een stille kracht van geheimzinnigheid. Helder en zuiver stijgen de lonen op; aan een ris van parelen doen zij denken, zij zijn in harmonie met de stilte, die ze niet storen, en ze zilveren hoog op, de luchten in, als een klatering van vreemde stemmen. De schimmen zijn al weer verdwenen, maar even mooi klanken nog de tonen op, nu waaieren die de palmen, en het maanlicht zelve schijnt te tintelen van tonen; en alle schoonheid rondom ruischt weemoedig mede de slepende tonen van wegstervend sajang kene. . . . A , :il Mei 1915. Het i- de nacht van het afscheid. De dag was droef; de dag is druilerig geweest, voort durend regende het zachtjes. Vanochtend vrueg reeds was ik even op het schip. De baai lag rondom, een grauwe ma^-sa, met Sagen van ruist naar de verre zee toe. Zu iag ellen, trooslelooze vliktc zonder beweging; t-eri enkel scheepje ploegde er moeizaam en traag doorheen. De bergen waren nevelach tig en grijs, hun wurmgrocne tinten waren verdwenen. De kale iiedeelten van roode aarde plekten vreemd door liet grauwe heen. Des avonds hield het regenen op, zelfs blonken sterren aan een opklarenden hemel. Zoo pas nog was de zwarte nacht rondom. Het .-chip had den steiger reeds verlaten en zuchtte zachtjes door het zwarte water. Ter nauwernood waren bergen te ontwaren, de maan was diep verscholen. In razende vaart renden wolken langs tien hemel in tallooze kudden. Zacht ruLschten de stranden, net leek wel ecu droef geklaag. Verdrietig ging ik naar de hut, om Ie trachten te slapen. Maar plotseling viel als door een magische krach! een wit schijnsel naar binnen door de open patrijspoort. ... Langzaam vaart nu het schip dicht iangs het strand heen. Een late visscher toeft nog met zijn scheepje, vlak i>ij; de vischjes zijn spartelend zilver in het ne', dat hij juist ophaalt, hij is gelukkig in zijn arbeid, in het gezicht der witte kust, die hem lief is. Hoog verheffen zich de bergen in den blan ken nacht. Rijen van palmen zijn duidelijk zichtbaar aan den rand der zee, en glin sterend bladergewaaier. Een sneeuwen bran ding slingert om het larui heen met haar eeuwig eentonig geruisch. De lichtende schuinirand wappert mij blanke groeten tegen bij zijn treurig lied. Zacht zingt de branding, de palmen waaieren weemoedig, SCHAAKSPEL Redacteur: Dr. A. G. OLLAND A. R. Falckstraat 5, Utrecht 27 October 1917 HET EINDSPEL MANN (No. 71) Mr. A. van der Ven te Arnhem maakt er ons op attent, dat de oplossing van dit eindspel, zooals we die gaven, niet tot winst leidt. Na 1. Da3, Kb7, 2. Pd6f Kc7, 3. Dc3f Kb6, 4. Pc4, Kb7, 5. Db4f Ka8, 6. Da4f Kb7, 7. Dc6t Ka7, 8. Dcöf Kb7, 9. Db6f het is, of zy kwijnend zingen de slepende tonen van sajang kene ... Verder weg gaan de bergen, gaan de stranden, er is weldra de volle, woelige zee rondomme. De maan is weer verdwenen achter wolken. Er is weer de zwarte nacht; nauwelijks flikkert de verre vuurtoren er zwakjes doorheen. Er is het afscheid. Zachtjes hoorde ik nog de tonen van sajang kene. M , 5 Juni 191Ü. Als een ropde bol was de maan spotachtig gerezen, gloeiend en vurig was zij zichtbaar geweest tusschen het loover der boomen door; langzamerhand had zij zich gelouterd van kaar tragische tint, toen wierp zij goedig en zacht haar zilver neer door <le donkere tamarindelanen. Het was nog stil in de stad; de zwoelheid van den blakenden dag rustte nog drukkend op haar neer, was nog niel verdwenen voor den adem van den koeleren nacht. Een heesch geblaf van honden hier en daar, een vlug geratel van een sado. verder stilte.... Witgekalkte bloempotten schemerden even in rijen op in de duisternis der sombere huizen. Een enkele lamp werd juist ont stoken. ... Ik wandelde gedachtenloos de duistere lanen uit en kwam ongemerkt aan de zee zijde: even tater zette ik mij neer op de laatste bank der boulevard, een eind buiten de stad. Voor mij ruischle aan met haar eeuwig, eentonig lied, de oneindige Java-zee. Onver moeid spreidde zij haar schuimende golven tegen het strand aan. en het maanbelichte schuim geleek een kleed van zilver en hermelijn. Zij zong een zangerig lied; het was eigenlijk geen lied; het was iets van zeuren van zingen, dat uit de verte kwam, heel uit de verte; maar in de verte was niets, er was alleen de zee met een cmeindigeu horizon van zwartheid. De zee was heel ver, de zee was ook vlak bij, ze speelde haast lief koozend tegen mijn voeten aan: toch was het zingen niet dichtbij, dat kwam van heel verre, uit de zee. Rechts was de zwijgende, grijze veste der compagnie, en achter mij was de don kerte der stad; die was toen wel ontwaakt, want zoo nu en dan trol'mij een enkel geraas. een wrecde wanklank. De hitte van den dag lag ook over het strand; zij drukte loom nog alom. Er was iets geheimzinnigs in de lucht en in de zee. Ei' dreef een zwijgen overal, dat een zwijgen was van gedwongen gelatenheid; bet geheim zinnige ruischte voort uit de zee, het kwam aansuizen door de lucht, liet was in het lied van de zee. Het was angstig, en het was stil: IIIIHIIIIIIIIIII II Illlllllllll Illllll IIIIIIIIIIIIIIIII1H Kc8! 10. PÓ.&Ïkan zwart door 10. Dd6f remise houden, immers op 11. Dd6 volgt 11... Tdlf en op 11. Kd6 volgt 11... Th6f. Dit eindspel is derhalve onoplosbaar. Wel jammer! EINDSPELSTUDIE No. 74 VAN D. PONZIANI (1782) ZWART v a f g cd i WIT Wit: Kei, Tg l, pionnen a6 en h2. Zwart: Ke2, Lf3, Pa5, Pg2. Wit speelt en wint. Oplossing over 14 dagen. Ponziani, de laatste van de drie groote schakers uit Modena (Ercole del Rio, Lolii, Ponziani) wiens weik Giuoco incomparabüe" beschouwd wordt als het beste van de drie meesters, was zeer zeker een schaker van groote beteekenis. Tidskrift för Scfiack. NED. OPERA Dir. G. H. KOOPMAN AGENDA: ZONDAG 28 OCTOBER - half twee Paleis voor Volksvlijt, AMSTERDAM. ZONDAG 28 OCTOBER - acht uur Gebouw voor K. en W., DEN HAAG. MAANDAG 29 OCT. - half acht Paleis voor Volksvlijt, AMSTERDAM. DINSDAG 30 OCT. - zeven uur Stadsschouwburg, AMSTERDAM. WOENSDAG 31 OCT. - acht uur Kunstmin, DORDRECHT. DONDERDAG 1 NOV.-half acht Paleis voor Volksvlijt, AMSTERDAM. VRIJDAG 2 NOV. - half acht Gebouw Concordia, BUSSUM, Gemeente Schouwburg, UTRECHT. ZATERDAG 3 NOV. - half acht Groote Schouwburg, ROTTERDAM. want het lied was geheimzinnig; want het lied was juist de stilte. Wolken aan den horizon pakten zich samen. /.e leken gedaanten van reuzen; of liever spoken, die naar liet land wilden vliegen; maar ze waren zelf bang, voor zich zelf en elkaar en voor de groote zee: Een donkerte kwam er plotseling aan drijven over het water, een geheimzinnige schaduw; het was een groot zeil, dat als een reusachtige nachtvogel kwam aanspoken door het maanlicht; het scheepje gleed geluidloos voorbij, als een sprookje.... Het was of de zee nïy wilde boeien. Maan den lang had zij mij reeds geboeid, eiken dag, in den lichtenden morgen, in den don kei enden avond. Zij was rntjn godin, die ik hartstochtelijk vereerde: nu verlangde zn'mij geheel, en boeide mij daarom, met haar oneindigen weemoed, met haar zilvrige golven, met haar zeurend zingen in de verle Het zangerige uit de veile hield aan, soms wat vager, dan weer zilverde het iels dui delijker op, een weemoedig geluid; soms was het als een gekerm van schimmen, die /.weefden boven het water en geen rust konden vinden ; soms was het een geklaag, dat hoog uit de lucht scheen te vallen; dan weer schenen het meer bekende klanken. die door de stilte aandonsden. Hoor, wat was dat ? Het leek wel de stem van een merisch. klagend... Het was net sajangkene. Ja zeker. Vreemd, Jat kende hier toch nie mand. Het was wat duidelijker soms, en het was het slopende van sajangkene. Het kwam weer uit de verte, als een mysterie aandonzend, angstig-geheimzinnig. De zee zong liet lied heel ver, dat zij hoorde iederen dag aan de stranden van het mooie eiland, en nu zong zy lu-t na, voor mij; het kwam aanzeuren als een weemoedig dwepen van vage klanken, zoo vreemd... Ik wilde hard wegloopen, als werd ik achtervolgd door iets geheimzinnigs; maar ik bedwong mij. en stapte kalm de richting van de stad in, naar het oude fort toe; nu hoorde ik niets meer, ik wilde niets meer hooren. De grauwe muren van b et fort rezen voor mij uit den maanlichten nacht op, ik naderde ze snel. Plotseling klonken ruwe soldatenstemmen samen tot een helder lied; zij zongen het sajangkene... Zij smachtten naar hun land als kinderen, die geharde krijgers, en nu zongen zy hun weemoed uil m de stilte van den nacht. De zee zong het na, heel in de verte, met nog weemoediger tonen. Dit was de laatste keer; dit was hel laatste afscheid van dat weemoedig dwepen van klanken...

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl