De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1917 29 december pagina 8

29 december 1917 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 29 Dec. '17, No. 2114 Sneeuwpret op het Bloemendaalsch Kopje (Teekenlngen voor de Amsterdammer" van Daan de Vries) iiiiMiiimiiiiiiiiiiMHiiiimiiHiiimiiiiiimiHiiiiimiiiiiiiiimiiiiiiMi Toonkunst-Requiem van G. Verdi Toen in 1874 Verdi dit werk, hem door de Italiaansche regeering opgedragen ter viering der nagedachtenis van den dichter Manzoni, had voltooid, telde hij reeds 61 jaren. De man, die op 80 jarigen leeftijd nog een kunstwerk als Falstaff aan het nage slacht zou schenken, was dus nog lang niet aan het einde van zijn loopbaan. Dit bewijst wel de schat van zuivere ongekunstelde muziek, die dit Requien^", dat misschien vele verschilpunten toont met wat wij gemeenlijk een kerkelijk kunst werk noemen, in de meeste gedeelten bevat. Wanneer nu een betrekkelijke autoriteit als Kretschmar ons komt vertellen: zur Zeit wird in Deutschland nicht nach Italienlsche Kirchenmusik gefragt" dan begrijpen we al, dat een werk als dit, waar Gelehrtheit" eene secundaire rol speelt, niets was voor een volk, dat toen ter tijde meende zijnen God op de beste wijze muzikaal welge vallig te moeten zijn door het zingen van droge, schoolmeesterachtige fuga's. De letter van de wet van den grooten Johan Sebastlaan werd maar al te trouw gevolgd ten koste van den geest dier wet. Brahms Requiem is zelfs niet geheel en al vrij ge bleven van dien drukkenden, pessimistischen, quasi-nederigen Protestant?chen gfest. Bij Verdi vinden we in de muziek te midden der verschrikkingen van het Dies irae" toch altijd de hoop op absolutie als een domineerend begrip boven alles heenzweven. Dat maakt, dat zijne muzikale taal ademt een geest van warme liefde en goddelijke genade, die, hoe men ook der kt en gelooft, aantrekt door het algemeen menschelijke. Een Recordare' en een Ingemisco" mogen ons in gedachte al naar de opera verplaatsen, de geest, die uit deze deelen spreekt, is die van een kinderlijk vroom gemoed. Die geest spreekt eveneens uit het ariosoachtige Kyrie", waarmede het volgend Dies irae" een treffend con trast \O'tnt. Dan volgt, na de geweldige stijgingen van het Tu^a mirum" de plotse linge starre verlatenheid van het beeld des doods, met de gebroken achtsten figuren zoo eenvoudig maar raak geteekend. In majestueuse grootheid schildert dan het DE GOUDEN BRUILOFT VAN KLORIS EN ROOSJE *) Nu de tijd weer nadert, waarin volgens oude en in de tooneelwereld eenige traditie in den Amsterdamschen Schouwburg de jaarlijksche opvoering zal plaats hebben van Vondel's Gy~.breght en van het zangspelle'je De Bruiloft van Kloris en Roosje, zal het wellicht belangstelling wekken iets te hooren over een soort vervolg van het alleraantrekkeiijkst niemendalletje, dat telkens weer evenzeer boeien kan, wanneer de heerlijke', klankrijke verzen, waarin de groote meester zijn geliefde stad Verheerlijkt, verklonken zijn. Dat vervolg doet wel onder voor de Brailoft zelf, omdat het niet de bekoring hetft van die lieve naieveteit, maar is toch in meer dan een opzicht belangrijk. Tot het schrijven van De Qouden Bruiloft van Kloris en Roosje kwam G. Brender a Brandis, zooals hij in een Bericht meedeelt, door Die ]ubelhochzeit van C. F. Weise". Hij heeft het stuk echter voor onz« Natie ge schikt, of hervormd." Onder dat schikken en hervormen hebben we te verstaan, dat hij zijn toonee'spel in vorm gelijk gemaakt heeft aan de Bruiloft; ook daarin zijn een aantal liedjes door een prozatekst aaneen geregen, die echter een heel voorname plaats inneemt. De dramatis personae zijn ongeveer dezelfde als in het oude zangspelletje, terwijl sommige wijzen der liedjes er aan ontleend zijn en een ballet het stuk besluit, in den zelfden trant geschikt en met dezelfde dansen voorzien, als de Bruiloft van Kloris en Roosje." Onder <le spelenden noem ik in de eerste plaats Kloris en Roosje, die in het stuk van Brender a Brandis optreden als ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM. *) Het Zedelijk Tooneel, uit verschillende Talen bijeengebracht. Negende deel. Am sterdam 1791, blz. 1 127. on ABM S ' W A B M A B M A B ABM ratie betreft, zeer achterstaat bij een vroeger ontstaan gelijknamig werk, bevat slechts luttele brokken, waarin de componist boven zijn vernuft en geest uitkomt en ons aan de schepper van menige schoone schlichte Weise" doet denken. En ook Mozart's bekende Menuet al hoewel vaste schotel op vioolrecitals, toch van onverwelkbare schoonheid met een mengeling van Weensch-ItaHaansch coloriet voorgedragen, miste hare uitwerking, dank zij een misschien overmatig gebruik van sordino,', geenszins. Volledigheidshalve zij vermeld, dat Marcel van Gooi dezen avond met fijne distinctie aan den vleugel zijne medewerking gaf. v. LEEUWEN l de tlzS fy fatten I-1EERE.N-ARTI KE.LEN, UITRUSTINGEN. ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABr-lABM.ABM.ABM ittiiiiiiiiillliiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii miniimiim Rex tremendae" den hoogtronenden vorst, terwijl daartusschen de hoop der genade in het salva me" steeds krachtiger door schemert. In angstige afwachting volgt het Ora supplex", waar de open kwintengangen zoo merkwaardig de situatie illustreeren. Ontroerend klinkt dan het Lacrymosa", dat ons naar het slot van dit belangrijk gedeelte voert. Het volgend Offertorium ademt in tegenstelling met het voorgaande eenen lief dijken geest «n bereidt op lichtere sferen voor. Machtig bouwt zich daarna de fuga van het Sanctus op, in een jubelend Hosanna eindigend. Het volgend Agnus Dei", zoo treffend sober door de unisono gehouden zangstem men, is wel een van de schoonste deelen van het werk, dat verder in het Lux aeterna" en het zeer uitvoerige Libera me" nog slechts enkele hoogtepunten brengt. Voor de uitvoering kan men slechts woor den van grooten lof vinden. Mengelberg wist zoowel den meer dramatischen als zuiver lyrisch gestemden toon in het werk prachtig naar voren te brengen en koor, orkest en solisten van zijne opvatting te doordringen. Misschien gevoelen de heeren solisten, de Italianen Reschiglian en Massolenl menige episode nog losser en vrijer voorgedragen in meer spontane uiting, de overige niet-Italiaansche elementen, die tot het welslagen bijdroegen, winnen het allicht van hen, waar het geldt zuivere lyrische schoonheid te geven. Naast het koor roemen we de dames-solisten Anna Stronck-Kappel, die met juist stijlbegrip, maar niet altijd even gelukkig bij de intonatie, hare zeer zware partij vertolkte, en mevrouw de Haan, die de voor haar orgaan wel wat hoog liggende partij alle recht deed wedervaren. Ook het orkest begeleidde met schoenen klank en goede elasticiteit. v. LEEUWEN * * Stefi Geyer Alle schitterende qualiteiten, waarmede deze jeugdige kunstenares is toegerust, hebben niet nagelaten grooten indruk te maken op een warm gestemd publiek, dat j met aandacht de verschillende nummers volgde. ' Zeer zeker was dit succes verdiend. Toch kunnen wij dit enthousiasme niet in alle opzichten deelen. Lag het aan ons, dat die stemming van diepe emotie, zooals we die bij de prestaties van enkelen der allergrootsten ondergaan, niet over ons wilde komen ? Bij eene eerste kennismaking met een zoo opmer kelijk talent blijft eene juiste oordeelvelling , te moeielijker, waar dit optreden onder eene bizondere ongunstige omstandigheid plaats had, t. w. eene totaal onverwarmde zaal. Aan Stefi Geyer mocht het niet gelukken ons die koude geheel en al te doen vergeten. Vermoedelijk ging het haarzelven als ons, al was dan van eene technische indispositie niets te bemerken. Groote bewondering moet men hebben voor de wijze, waarop Bach's Preludium uit de E-dur sonate vertolkt werd en in 't 't algemeen die gedeelten van't programma, waarin we in de eeste plaats, naast tech nische qualifeiten, gezonden muzikalen zin, ontdaan van minderwaardige vlrtuosenkunst, hadden te waardeeren. Maar voor Beethoven's G-dur Romance verlangen we in ons hart den weerklank te vinden van een zich op het instrument uit zingend gemoed, dat misschien uit gevaar voor sentimentaliteit, zich niet mag laten verleiden tot eene koele objectiviteit, waar van deze vertolking eenigszins het stempel droeg. Met gesloten oogen zouden we ge zworen hebben, dat er op het podium een der beste conservatorium-professoren van middelbaren leeftijd zijn kunst ten beste gaf in plaats van eene kunstenaresse, voor wie de levenszomernauwelijkisaangebroken. In de overige nummers (wij hoorden het gedeelte voor de pauze) was de zekere reserve in gemoedsuiting minder voelbaar. Trouwens een werk als Reger's Suite im alten Stil, (op. 103), waarin deze, wat inspiouders en grootouders, respectievelijk van Thomas en Elsje ea van Nedtje. Behalve dezen komen voor Teeuwis, een molenaar, die, gesteund door de moeder, dingt naar Neeltjes hand, Antje, Krelis' zuster, en Eelhart, de Ambagtsheer, wiens rol echter weinig beduidend is. Wanneer het stuk begint, hooren we Neel'js in een landelijke omgeving met een molen in het verschiet een minneliedje zingen, waarin een paar aardige strophen voorkomen: 't Duif jen weet, door koerekoeren, 't Gaaiken aan zijn min te snoeren^ Kirrend wijkt het loert en keert, Geeft zich over, wijl 't zich weert. 'tWestenwindjen kust de topjens Van bedauwde bloeraenknopjens. Die gewekt, uit open blaen, 't Veld met geuren overlaen." Zij vertelt dan, dat haar grootouders vijftig jaar getrouwd zijn en huilt, omdat zij beloofd heeft aan Teeuwis, den molenaar, heden het jawoord te geven. Aan het ven ster van Anije, haar vriendin, klopt zij aan, verlangend iets te weten te komen omtrent Krelis, dien ze lief heeft, maar die als soldaat van huis is weggetrokken. Tusschen de meisjes ontspint zich een aardig, levendig gesprek naar aanleiding van Antjes bro?r, die dood wordt gewaand. Van Teeuwis moeten de deernen niets hebben; ze schel den hem de huid vol. Een Zuipuit, die alle morgen ten minste een halve pint jenever inslokt," zegt Neeltje. Ik zou zijn ezel liever hebben dan hem." Teeuwis heeft het heele gesprek, over de leuning van de molentrap hangend, afge luisterd, niest plotseling en komt dan op haar af. Neeltje wil weg, maar kan niet en erkent ronduit, wat ze gezegd heeft. Plotseling komt haar moeder op, die zich VAN EEN GOFH1EKER *) Wel zijn deze herinneringen aan een Brabantschen Gothieker het kostelijke werk, gelijk Teirlinck het weet te schrijven naïef en geraffineerd" tegelijk, gelijk Querido het zoo juist omlijnde. Het te lezen is een warm genot, dat onze zinnen weldoet en ons zeld zaam boeit door zijn zoete bekoring. Vreemd is deze geschiedenis van Doxa, den schilder van Heiltgen en Kruiswegen. En toch, voor wie de schuwe ziel van dezen mensch begrijpt, ontwikkelt zich het schamele gebeuren volgens een geleidelijke ontplooiing, waarin elk feit zoo treffend het wezen bloot legt. Veel geschiedt er niet in dit bedeesde leven, dat niet luid, niet groot, niet geweldig is, maar rijk van diep innige menschelijkheid. Elk volk kent zijn eigenaardigheden, die het ongeschonden door de tijden heen be waart. Het is er mee vergroeid, het wordt er mee geboren en g«ft ze aan zijne kinderen als een dierbaar erfgoed mede. De Vlaming heeft om verschillende redenen meer dan eenig volk zijn aard trouw en zorg vuldig behouden. Hij bleef de Middel eeuwer, de droome» van schoone vizioenen, die kathedralen bouwde en engelen schil derde; en meteen de sterk-gezonde mensch, met een open en breede liefde voor het leven. Zoo is hij nog, op deze dagen, de Gothieker, die droomt van den hemel en desondanks overvloedig de aarde bemint; ja, in zijn levensroes, kinderlijk-vroom en goedig-mild.gelukzaligglimlacht. Het slechte, het perverse kan hem niet aandoen en daarin ligt het geheim van zijn schulde loosheid; zelfs als hij o, zoo gretig de zoete zonde geniet. Kwaad bestaat er niets in hem: want hij is als een kind, dat een groote liefde in zich draagt. Zóó is Doxa, die tot in zijn diepst verval een seraphische" uitdrukking bewaart. Door talrijke avonturen gaat hij heen ; maar het is of zijn zelf er geen deel aan heeft. Inner lijk heerscht in hem een wijde rust, die hoog u'tgaat boven het povere van zijn bestaan. Daarin put hij het eindelooze geduld dat hem alles .doet verdragen en de eendere gelijkmatigheid van zijn gemoed, hetwelk door niets kan worden verstoord. Hij kijkt engelachtig" raar het zot bedrijf in een nachtkroeg. Hij lachte niet. Hij scheen ook niet bezorgd". Hij laat zich willoos meesjou wen in een dwaze camavalpret, waaraan hij geen deel heeft, en slechts erbarmelijk|voelt hoe alleen, hoe moederziel alleen" hij is. Wat is hem vreugde en smart en geluk? Hij weet het niet en ook voor ons blijft het *) JOHAN DOXA, Vier herinneringen aan ten Brabantschcn Go hifker, door HERMAN TEIRLINCK. Fonteine-uitgaven. W. P. van Stockum & Zn. '3 Qravenhage en de Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. verheugt over het gezang der jongelui, den kend, dat ze 't eens geworden zi]n. Het meisje echter bespot hem en als ze niet weg kan komen en de moeder een tak grijpt om haar te slaan, weet ze haar voet zóó te zetten, dat de verliefde vriier valt, en poetst dan de plaat. Teeuwis blijft met Elsje achter, die den houterigen klaas de les leest over zijn onhandigheid. Hij is echter niet zoo dom als hij lijkt en spreekt met de vrouw af een brief te zullen schrijven, waarin Krelis'dood wordt meegedeeld. Thomas verschijnt dan met zijn dochter, maar die heeft niets in te brengen, zooals uit een twist tusschen de ouders blijkt. De oude Kloris is de reddende engel; hij neemt het op voor zijn kleinkind en raadt aan bericht in te winnen omtrent Krelis, aan wien Neeltje d'r woord heeft gegeven. Alleen als hij gestorven is, kan Neeltje met Teeuwis trouwen. Toevallig komt Eelhart tot hen, die natuurlijk in de zaak gemengd wordt. Door zijn connexies met de legerautoriteiten zal hij klaarheid kunnen verschaffen. In het tweede bedrijf treedt Krelis op, die Antje ontmoet en vertelt, hoe hij door geld en veinzerij aan den dienst omkomen is en zijn Neeltje zoekt. De gemeenheid van Teeuwis, die gezorgd heeft, dat de gelieven lang reeds niets hoerden van elkander, komt aan den dag. Neeltje moet echter op de pro f worden gesteld en daarom zal Krelis zich verborgen houden en Antje aan de vrijster den dood van haar broer meedeeien. Ondertusschen komt ook Teeuwis op met een langen rouwband om zijn hoed en deelt aan d? meisjes mee, welk bericht zijn knecht )ieeft meegebracht van den waard in de Sche-ikkan. Hij denkt ru overwinnaar te zijn, maar het meisje is "cht bedroefd en wil zich door niemand late" troosten. Leuk is de scriie i p i de R ftiin ?? an l-'elhart, JAAR-RINGEN" Teekening voor De Amsterdammer" van George van Raemdonck De oude aarde en het monster onbegrepen. Heel zijn levenswijsheid spreekt hij zelve uit in deze karige woorden : Wij moeten ons schikken in ons lot en de plichten vervullen van onzen aard", terwijl hij in zijn eigen oogen slechts een sukkel en een lasteraar is. Hij laat zich maar gaan, zoetjes, zoetjes, en zakt al dieper, al zekerder naar het fatale einde toe. Hoe'n teeder kunstenaar, hoe'n zoet-voluntueus temperament is Teirlinck toch. Modern als geen onzer schrijvers in de lichtelijkdecadente beteekenis van het woord, weet hij te beelden dien simpelen Doxa met al de verfijningen en teederheden van zijn malsch en sappig woord. Elke beschrijving is fijk van kleur als de schilderijen van de groote Vlaamsche meesters, die wisten te tooveren uit de verven den gloed van het levende leven. Of hij verhaalt van Julia, wier weelderige bekoorlijkheid Doxa's hart met oneindige zoethtid vervult, of den blauwen tabakspot beschrijft, de peinzende ekster en het triptrappende eekhoorntje; 't is al eenzelfde bekoring van toon en tint, van licht en levenswarmte. 't Ware onbegonnen deze herinneringen aan Doxa in het kort na te vertellen, 't Be lang van het werk ligt immers niet zoozeer in het eenvoudige verhaal, als wel in de manier, waarop de gebeurtenissen zijn weer gegeven. En deze uitbeelding is van een uitzonderlijke weelde. Er ligt over het geheel een wazige atmosfeer, een fragiele voor zichtigheid, gelijk de Ht-rfst die kent met al zijn broze prachten. En dit is wel de sereene sti-mming die past bij den lankmoedigen Doxa. Zij is haast onwezenlijk, deze bescheiden figuur; zij leeft In een aarzelend licht, als de schemerige klaarte waarin de droomen zijn. Doxa werd geen tastbaar mensch, want zóó ware hij vulgair geworden, een drinker, een dwaas genieter; en hij is meer en beter: een ziel, die de reine ongereptheid bezit en de groote goed heid. Zoo kan Doxa heiligen schilderen en vrome boete doen ... Omheen Doxa groepeeren zich enkele figuren: zijne moeder, ontroerend door haar simpelheid en zoo weemoedig-lief; lieven Lazare letterkundige en katholieke pamfletschrijver", het goede geweten van den deeilijk-verdwaalden zordaar; Anatole, tapper in de Old Curiosity Chop, een nachtkroeg naar de mode", van wien Doxa veel houdt en die hem over de genoegens van het lieve leven onderhoudt;Julia, zijne bekoorlijke gade, waar het feest der gouden bruiloft zal plaats hebben en waar Teeuwis, die zich opgeschikt heeft voor de gelegenheid, zijn meisje een mand bloemen aanbiedt, die hij naar zijn hoofd krijgt. Ja, bloemen, zooals men ze van het wei land afmaaid klaver en boterbloemen en gras ..,'' zegt het meisje, als haar moeder tusschenbei komt. Er is met Neeltje niets te beginnen... Teeuwis wordt ten slotte brutaal. Als zij mij de hand niet geven wil, dan nee» ik dezelve en de kop er bij." Maar dan verschijnt plotseling Krelis, die Teeuwis een oorvijg toedeelt, en moeder en vrijer, als ware hij een geestverschijning geweest, wegjaagt. Met zijn lieve Neeltje, in onmacht gevallen door het ongewone gebeuren, blijft Krelis achter. Hij helpt haar op de been en vertelt, wat met hem heeft plaats gehad, hoe hij soldaat geworden is. In een aardigen beurtzang verklaren ze elkander hun weergevonden liefde. KRELIS De nevelen verdwijnen, De zon zal straks weer schijnen. BEIDEN Geleden kwelling baart nieuwen lust, Ik leef nog en bemin u teder, Ja zelfs teerder dan voorheen, Al mijn leed is nu reeds geleen. Geleidelijk groepen allen zich om hen heen. Teeuwis protesteert nog wel wat tegen het feit, dat hem zijn bruid wordt afgenomen, maar Eelhart neemt 't op voor de gelieven en ten slotte weten ze Teeuwis in A tje een bruid te bezorgen, die wel weeuwtje is, maar braaf en sterk en een flinke huis houdster bovendien. Teeuwis krabbelt wel wat rond, eer hij 't aandurft, maar ten slotte is hij van meerling: die hare autoriteit met een vreeselijk ge weld" handhaafde, terwijl haar mond .telkens vol schrikkelijke woorden" was. In dit midden bestaat Doxa, leeft hij zijn stille dasen uit. Elk tooneel, elke beschrijving hebben hun eigen bekoring. Wij zouden ze allen willen noemen, want elke bladzijde op zichzelf is een genot, een schoonheid. Wij willen slechts wijzen op een paar episoden uit deze herin neringen, als het hoofdstuk van Johan Doxa, den boetvaardige"; ongemeen kostelijk en plezierig; waarin het wedervaren van den heiligensc'nilder wordt verteld, die, op aan dringen van zijn vriend Lazare, een retraite doet bij de Capucienen, ter lafenis zijner ziel en ter intentie zijner zware zonden. Hoe ontroerend is de dood van den armen doolaar", die tot in de zelfmoord, zijn vrede bewaart en nog glimlacht. Het ver driet van het moedertje, zoo sober, zoo eenvoudig weergegeven, pakt ons in het volle hart en wij voelen mee die overwel digende smart van het oude vrouwtje, die thoopte, zakte, gelijk een klein nietig pakje". Dit boekje is van een bizondere schoon heid en dierbaar en o, zoo lief om alles wat het geeft in beeld en klank, in rijkheid van kleur, in diepte van teer en innig ge voel, in schuchtere, beschroomde menschelijkheid, die glimlacht en zoo wonderlijk goed is. G/VBRIE.I. OPDEBEEK ROBBERT KALFF£C AMSTEQDAM Wagt eens! Iaat dat daar! Een Vrouw is een Vrouw; het zij zij Grietje, Urseltje, of Antje heet. Wilt gij mij? Sla dan toe." Dan vangt het feest der gouden bruiloft aan en de oude Kloris zingt uit volle borst: Waar heerscht de vreugd dan bij ver eende harten? Waar maakt de liefde den arbeid ligt? Waar kan men ramp en tegenspoeden tarten? Dan waar de deugd elks treden richt. Daar grijsheid denkt aan 't heil der jeugd, De jongheid aan der Oudren vreugd." Zooals ik reeds opmerkte, besluit het ballet uit de Bruiloft het stuk, dat ongetwijfeld meer tooneel hevat dan het zangspelletje. Krelis en Neeltje zijn de hoofdpersonen. De aardige typen Thomasvarr en Pieternel zijn geheel verbasterd. Thomas noch Elsje zijn ermee te vergelijken, want de eerste is een suffer, de tweede een feeks. Kloris en Roosje, de twee gelukkige oudjes, zijn heel aardig geteekend in hun kinderlijke vreugde over hun lang en gelukkig huwe lijksleven. Teeuwis, de molenaar, speelt de rol, die dikke Jan" ouder gewoonte in het zang spelletje vervult, maar is een der meest op den voorgrond tredenden. Het karakter van dronkaard is bewaard, al geeft de molenaar er geen bewijzen van. De meisjes vertellen het ons. Het blijkt zeer duidelijk, hoe Brender a Brandis te werk is gegaan, hoezeer hij beinvloed is door de Bruiloft, het aardige zangspel, terecht bekender dan zijn werk, dat er zoo zeer aan herinnert en 't daaraan wellicht danken zal, dat het niet geheel en al vergeten zal worden. Dr. ANiiRr Sr u u. u NOS

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl