Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
29 Dec. '17, No. 2114
Sneeuwpret
op het Bloemendaalsch Kopje
(Teekenlngen voor de Amsterdammer"
van Daan de Vries)
iiiiMiiimiiiiiiiiiiMHiiiimiiHiiimiiiiiimiHiiiiimiiiiiiiiimiiiiiiMi
Toonkunst-Requiem van G. Verdi
Toen in 1874 Verdi dit werk, hem door
de Italiaansche regeering opgedragen ter
viering der nagedachtenis van den dichter
Manzoni, had voltooid, telde hij reeds 61 jaren.
De man, die op 80 jarigen leeftijd nog
een kunstwerk als Falstaff aan het nage
slacht zou schenken, was dus nog lang
niet aan het einde van zijn loopbaan.
Dit bewijst wel de schat van zuivere
ongekunstelde muziek, die dit Requien^",
dat misschien vele verschilpunten toont
met wat wij gemeenlijk een kerkelijk kunst
werk noemen, in de meeste gedeelten bevat.
Wanneer nu een betrekkelijke autoriteit als
Kretschmar ons komt vertellen: zur Zeit
wird in Deutschland nicht nach Italienlsche
Kirchenmusik gefragt" dan begrijpen we
al, dat een werk als dit, waar Gelehrtheit"
eene secundaire rol speelt, niets was voor
een volk, dat toen ter tijde meende zijnen
God op de beste wijze muzikaal welge
vallig te moeten zijn door het zingen van
droge, schoolmeesterachtige fuga's. De letter
van de wet van den grooten Johan
Sebastlaan werd maar al te trouw gevolgd ten
koste van den geest dier wet. Brahms
Requiem is zelfs niet geheel en al vrij ge
bleven van dien drukkenden, pessimistischen,
quasi-nederigen Protestant?chen gfest.
Bij Verdi vinden we in de muziek te
midden der verschrikkingen van het Dies
irae" toch altijd de hoop op absolutie als
een domineerend begrip boven alles
heenzweven. Dat maakt, dat zijne muzikale taal
ademt een geest van warme liefde en
goddelijke genade, die, hoe men ook der kt
en gelooft, aantrekt door het algemeen
menschelijke. Een Recordare' en een
Ingemisco" mogen ons in gedachte al naar
de opera verplaatsen, de geest, die uit deze
deelen spreekt, is die van een kinderlijk
vroom gemoed. Die geest spreekt eveneens
uit het ariosoachtige Kyrie", waarmede
het volgend Dies irae" een treffend con
trast \O'tnt. Dan volgt, na de geweldige
stijgingen van het Tu^a mirum" de plotse
linge starre verlatenheid van het beeld des
doods, met de gebroken achtsten figuren
zoo eenvoudig maar raak geteekend. In
majestueuse grootheid schildert dan het
DE GOUDEN BRUILOFT VAN
KLORIS EN ROOSJE *)
Nu de tijd weer nadert, waarin volgens
oude en in de tooneelwereld eenige traditie
in den Amsterdamschen Schouwburg de
jaarlijksche opvoering zal plaats hebben van
Vondel's Gy~.breght en van het zangspelle'je
De Bruiloft van Kloris en Roosje, zal het
wellicht belangstelling wekken iets te hooren
over een soort vervolg van het
alleraantrekkeiijkst niemendalletje, dat telkens weer
evenzeer boeien kan, wanneer de heerlijke',
klankrijke verzen, waarin de groote meester
zijn geliefde stad Verheerlijkt, verklonken
zijn. Dat vervolg doet wel onder voor de
Brailoft zelf, omdat het niet de bekoring
hetft van die lieve naieveteit, maar is toch
in meer dan een opzicht belangrijk. Tot het
schrijven van De Qouden Bruiloft van
Kloris en Roosje kwam G. Brender a Brandis,
zooals hij in een Bericht meedeelt, door
Die ]ubelhochzeit van C. F. Weise". Hij
heeft het stuk echter voor onz« Natie ge
schikt, of hervormd." Onder dat schikken
en hervormen hebben we te verstaan, dat
hij zijn toonee'spel in vorm gelijk gemaakt
heeft aan de Bruiloft; ook daarin zijn een
aantal liedjes door een prozatekst aaneen
geregen, die echter een heel voorname plaats
inneemt. De dramatis personae zijn ongeveer
dezelfde als in het oude zangspelletje, terwijl
sommige wijzen der liedjes er aan ontleend
zijn en een ballet het stuk besluit, in den
zelfden trant geschikt en met dezelfde dansen
voorzien, als de Bruiloft van Kloris en
Roosje." Onder <le spelenden noem ik in de
eerste plaats Kloris en Roosje, die in het
stuk van Brender a Brandis optreden als
ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.
*) Het Zedelijk Tooneel, uit verschillende
Talen bijeengebracht. Negende deel. Am
sterdam 1791, blz. 1 127.
on
ABM
S '
W
A
B
M
A
B
M
A
B
ABM
ratie betreft, zeer achterstaat bij een vroeger
ontstaan gelijknamig werk, bevat slechts
luttele brokken, waarin de componist boven
zijn vernuft en geest uitkomt en ons aan de
schepper van menige schoone schlichte
Weise" doet denken.
En ook Mozart's bekende Menuet al
hoewel vaste schotel op vioolrecitals, toch
van onverwelkbare schoonheid met een
mengeling van Weensch-ItaHaansch coloriet
voorgedragen, miste hare uitwerking, dank
zij een misschien overmatig gebruik van
sordino,', geenszins.
Volledigheidshalve zij vermeld, dat Marcel
van Gooi dezen avond met fijne distinctie
aan den vleugel zijne medewerking gaf.
v. LEEUWEN
l de tlzS fy
fatten
I-1EERE.N-ARTI KE.LEN,
UITRUSTINGEN.
ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABr-lABM.ABM.ABM
ittiiiiiiiiillliiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii miniimiim
Rex tremendae" den hoogtronenden vorst,
terwijl daartusschen de hoop der genade
in het salva me" steeds krachtiger door
schemert. In angstige afwachting volgt het
Ora supplex", waar de open kwintengangen
zoo merkwaardig de situatie illustreeren.
Ontroerend klinkt dan het Lacrymosa", dat
ons naar het slot van dit belangrijk gedeelte
voert. Het volgend Offertorium ademt in
tegenstelling met het voorgaande eenen
lief dijken geest «n bereidt op lichtere
sferen voor. Machtig bouwt zich daarna de
fuga van het Sanctus op, in een jubelend
Hosanna eindigend.
Het volgend Agnus Dei", zoo treffend
sober door de unisono gehouden zangstem
men, is wel een van de schoonste deelen
van het werk, dat verder in het Lux aeterna"
en het zeer uitvoerige Libera me" nog slechts
enkele hoogtepunten brengt.
Voor de uitvoering kan men slechts woor
den van grooten lof vinden. Mengelberg
wist zoowel den meer dramatischen als
zuiver lyrisch gestemden toon in het werk
prachtig naar voren te brengen en koor,
orkest en solisten van zijne opvatting te
doordringen. Misschien gevoelen de heeren
solisten, de Italianen Reschiglian en
Massolenl menige episode nog losser en vrijer
voorgedragen in meer spontane uiting, de
overige niet-Italiaansche elementen, die tot
het welslagen bijdroegen, winnen het allicht
van hen, waar het geldt zuivere lyrische
schoonheid te geven. Naast het koor roemen
we de dames-solisten Anna Stronck-Kappel,
die met juist stijlbegrip, maar niet altijd
even gelukkig bij de intonatie, hare zeer
zware partij vertolkte, en mevrouw de Haan,
die de voor haar orgaan wel wat hoog
liggende partij alle recht deed wedervaren.
Ook het orkest begeleidde met schoenen
klank en goede elasticiteit.
v. LEEUWEN
* *
Stefi Geyer
Alle schitterende qualiteiten, waarmede
deze jeugdige kunstenares is toegerust,
hebben niet nagelaten grooten indruk te
maken op een warm gestemd publiek, dat j
met aandacht de verschillende nummers
volgde. '
Zeer zeker was dit succes verdiend. Toch
kunnen wij dit enthousiasme niet in alle
opzichten deelen. Lag het aan ons, dat die
stemming van diepe emotie, zooals we die
bij de prestaties van enkelen der allergrootsten
ondergaan, niet over ons wilde komen ? Bij
eene eerste kennismaking met een zoo opmer
kelijk talent blijft eene juiste oordeelvelling ,
te moeielijker, waar dit optreden onder eene
bizondere ongunstige omstandigheid plaats
had, t. w. eene totaal onverwarmde zaal.
Aan Stefi Geyer mocht het niet gelukken
ons die koude geheel en al te doen vergeten.
Vermoedelijk ging het haarzelven als ons,
al was dan van eene technische indispositie
niets te bemerken.
Groote bewondering moet men hebben
voor de wijze, waarop Bach's Preludium
uit de E-dur sonate vertolkt werd en in 't
't algemeen die gedeelten van't programma,
waarin we in de eeste plaats, naast tech
nische qualifeiten, gezonden muzikalen zin,
ontdaan van minderwaardige vlrtuosenkunst,
hadden te waardeeren.
Maar voor Beethoven's G-dur Romance
verlangen we in ons hart den weerklank te
vinden van een zich op het instrument uit
zingend gemoed, dat misschien uit gevaar
voor sentimentaliteit, zich niet mag laten
verleiden tot eene koele objectiviteit, waar
van deze vertolking eenigszins het stempel
droeg. Met gesloten oogen zouden we ge
zworen hebben, dat er op het podium een
der beste conservatorium-professoren van
middelbaren leeftijd zijn kunst ten beste
gaf in plaats van eene kunstenaresse, voor
wie de levenszomernauwelijkisaangebroken.
In de overige nummers (wij hoorden het
gedeelte voor de pauze) was de zekere
reserve in gemoedsuiting minder voelbaar.
Trouwens een werk als Reger's Suite im
alten Stil, (op. 103), waarin deze, wat
inspiouders en grootouders, respectievelijk van
Thomas en Elsje ea van Nedtje.
Behalve dezen komen voor Teeuwis, een
molenaar, die, gesteund door de moeder,
dingt naar Neeltjes hand, Antje, Krelis'
zuster, en Eelhart, de Ambagtsheer, wiens
rol echter weinig beduidend is.
Wanneer het stuk begint, hooren we
Neel'js in een landelijke omgeving met een
molen in het verschiet een minneliedje
zingen, waarin een paar aardige strophen
voorkomen:
't Duif jen weet, door koerekoeren,
't Gaaiken aan zijn min te snoeren^
Kirrend wijkt het loert en keert,
Geeft zich over, wijl 't zich weert.
'tWestenwindjen kust de topjens
Van bedauwde bloeraenknopjens.
Die gewekt, uit open blaen,
't Veld met geuren overlaen."
Zij vertelt dan, dat haar grootouders
vijftig jaar getrouwd zijn en huilt, omdat
zij beloofd heeft aan Teeuwis, den molenaar,
heden het jawoord te geven. Aan het ven
ster van Anije, haar vriendin, klopt zij aan,
verlangend iets te weten te komen omtrent
Krelis, dien ze lief heeft, maar die als
soldaat van huis is weggetrokken. Tusschen
de meisjes ontspint zich een aardig, levendig
gesprek naar aanleiding van Antjes bro?r,
die dood wordt gewaand. Van Teeuwis
moeten de deernen niets hebben; ze schel
den hem de huid vol.
Een Zuipuit, die alle morgen ten minste
een halve pint jenever inslokt," zegt Neeltje.
Ik zou zijn ezel liever hebben dan hem."
Teeuwis heeft het heele gesprek, over de
leuning van de molentrap hangend, afge
luisterd, niest plotseling en komt dan op
haar af. Neeltje wil weg, maar kan niet en
erkent ronduit, wat ze gezegd heeft.
Plotseling komt haar moeder op, die zich
VAN EEN GOFH1EKER *)
Wel zijn deze herinneringen aan een
Brabantschen Gothieker het kostelijke werk,
gelijk Teirlinck het weet te schrijven naïef
en geraffineerd" tegelijk, gelijk Querido het
zoo juist omlijnde. Het te lezen is een warm
genot, dat onze zinnen weldoet en ons zeld
zaam boeit door zijn zoete bekoring.
Vreemd is deze geschiedenis van Doxa,
den schilder van Heiltgen en Kruiswegen.
En toch, voor wie de schuwe ziel van dezen
mensch begrijpt, ontwikkelt zich het schamele
gebeuren volgens een geleidelijke ontplooiing,
waarin elk feit zoo treffend het wezen bloot
legt. Veel geschiedt er niet in dit bedeesde
leven, dat niet luid, niet groot, niet geweldig
is, maar rijk van diep innige menschelijkheid.
Elk volk kent zijn eigenaardigheden, die
het ongeschonden door de tijden heen be
waart. Het is er mee vergroeid, het wordt
er mee geboren en g«ft ze aan zijne kinderen
als een dierbaar erfgoed mede. De Vlaming
heeft om verschillende redenen meer
dan eenig volk zijn aard trouw en zorg
vuldig behouden. Hij bleef de Middel
eeuwer, de droome» van schoone vizioenen,
die kathedralen bouwde en engelen schil
derde; en meteen de sterk-gezonde mensch,
met een open en breede liefde voor het
leven. Zoo is hij nog, op deze dagen, de
Gothieker, die droomt van den hemel en
desondanks overvloedig de aarde bemint;
ja, in zijn levensroes, kinderlijk-vroom en
goedig-mild.gelukzaligglimlacht. Het slechte,
het perverse kan hem niet aandoen en
daarin ligt het geheim van zijn schulde
loosheid; zelfs als hij o, zoo gretig de
zoete zonde geniet. Kwaad bestaat er niets
in hem: want hij is als een kind, dat een
groote liefde in zich draagt.
Zóó is Doxa, die tot in zijn diepst verval
een seraphische" uitdrukking bewaart. Door
talrijke avonturen gaat hij heen ; maar het
is of zijn zelf er geen deel aan heeft. Inner
lijk heerscht in hem een wijde rust, die hoog
u'tgaat boven het povere van zijn bestaan.
Daarin put hij het eindelooze geduld dat
hem alles .doet verdragen en de eendere
gelijkmatigheid van zijn gemoed, hetwelk
door niets kan worden verstoord. Hij kijkt
engelachtig" raar het zot bedrijf in een
nachtkroeg. Hij lachte niet. Hij scheen ook
niet bezorgd". Hij laat zich willoos meesjou
wen in een dwaze camavalpret, waaraan hij
geen deel heeft, en slechts erbarmelijk|voelt
hoe alleen, hoe moederziel alleen" hij is.
Wat is hem vreugde en smart en geluk?
Hij weet het niet en ook voor ons blijft het
*) JOHAN DOXA, Vier herinneringen aan
ten Brabantschcn Go hifker, door HERMAN
TEIRLINCK. Fonteine-uitgaven. W. P. van
Stockum & Zn. '3 Qravenhage en de
Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen.
verheugt over het gezang der jongelui, den
kend, dat ze 't eens geworden zi]n. Het meisje
echter bespot hem en als ze niet weg kan
komen en de moeder een tak grijpt om haar
te slaan, weet ze haar voet zóó te zetten,
dat de verliefde vriier valt, en poetst dan de
plaat. Teeuwis blijft met Elsje achter, die
den houterigen klaas de les leest over zijn
onhandigheid. Hij is echter niet zoo dom als
hij lijkt en spreekt met de vrouw af een
brief te zullen schrijven, waarin Krelis'dood
wordt meegedeeld. Thomas verschijnt dan
met zijn dochter, maar die heeft niets in te
brengen, zooals uit een twist tusschen de
ouders blijkt. De oude Kloris is de reddende
engel; hij neemt het op voor zijn kleinkind
en raadt aan bericht in te winnen omtrent
Krelis, aan wien Neeltje d'r woord heeft
gegeven. Alleen als hij gestorven is, kan
Neeltje met Teeuwis trouwen. Toevallig
komt Eelhart tot hen, die natuurlijk in de
zaak gemengd wordt. Door zijn connexies
met de legerautoriteiten zal hij klaarheid
kunnen verschaffen.
In het tweede bedrijf treedt Krelis op, die
Antje ontmoet en vertelt, hoe hij door geld
en veinzerij aan den dienst omkomen is en
zijn Neeltje zoekt. De gemeenheid van
Teeuwis, die gezorgd heeft, dat de gelieven
lang reeds niets hoerden van elkander, komt
aan den dag. Neeltje moet echter op de pro f
worden gesteld en daarom zal Krelis zich
verborgen houden en Antje aan de vrijster
den dood van haar broer meedeeien.
Ondertusschen komt ook Teeuwis op met een
langen rouwband om zijn hoed en deelt
aan d? meisjes mee, welk bericht zijn
knecht )ieeft meegebracht van den waard
in de Sche-ikkan.
Hij denkt ru overwinnaar te zijn, maar
het meisje is "cht bedroefd en wil zich
door niemand late" troosten.
Leuk is de scriie i p i de R ftiin ?? an l-'elhart,
JAAR-RINGEN"
Teekening voor De Amsterdammer" van George van Raemdonck
De oude aarde en het monster
onbegrepen. Heel zijn levenswijsheid spreekt
hij zelve uit in deze karige woorden : Wij
moeten ons schikken in ons lot en de
plichten vervullen van onzen aard", terwijl
hij in zijn eigen oogen slechts een sukkel
en een lasteraar is. Hij laat zich maar gaan,
zoetjes, zoetjes, en zakt al dieper, al zekerder
naar het fatale einde toe.
Hoe'n teeder kunstenaar, hoe'n
zoet-voluntueus temperament is Teirlinck toch. Modern
als geen onzer schrijvers in de
lichtelijkdecadente beteekenis van het woord, weet
hij te beelden dien simpelen Doxa met al
de verfijningen en teederheden van zijn
malsch en sappig woord. Elke beschrijving
is fijk van kleur als de schilderijen van de
groote Vlaamsche meesters, die wisten te
tooveren uit de verven den gloed van het
levende leven. Of hij verhaalt van Julia,
wier weelderige bekoorlijkheid Doxa's hart
met oneindige zoethtid vervult, of den
blauwen tabakspot beschrijft, de peinzende
ekster en het triptrappende eekhoorntje; 't
is al eenzelfde bekoring van toon en tint,
van licht en levenswarmte.
't Ware onbegonnen deze herinneringen
aan Doxa in het kort na te vertellen, 't Be
lang van het werk ligt immers niet zoozeer
in het eenvoudige verhaal, als wel in de
manier, waarop de gebeurtenissen zijn weer
gegeven. En deze uitbeelding is van een
uitzonderlijke weelde. Er ligt over het geheel
een wazige atmosfeer, een fragiele voor
zichtigheid, gelijk de Ht-rfst die kent met
al zijn broze prachten. En dit is wel de
sereene sti-mming die past bij den
lankmoedigen Doxa. Zij is haast onwezenlijk,
deze bescheiden figuur; zij leeft In een
aarzelend licht, als de schemerige klaarte
waarin de droomen zijn. Doxa werd geen
tastbaar mensch, want zóó ware hij vulgair
geworden, een drinker, een dwaas genieter;
en hij is meer en beter: een ziel, die de
reine ongereptheid bezit en de groote goed
heid. Zoo kan Doxa heiligen schilderen en
vrome boete doen ...
Omheen Doxa groepeeren zich enkele
figuren: zijne moeder, ontroerend door haar
simpelheid en zoo weemoedig-lief; lieven
Lazare letterkundige en katholieke
pamfletschrijver", het goede geweten van den
deeilijk-verdwaalden zordaar; Anatole, tapper
in de Old Curiosity Chop, een nachtkroeg
naar de mode", van wien Doxa veel houdt
en die hem over de genoegens van het lieve
leven onderhoudt;Julia, zijne bekoorlijke gade,
waar het feest der gouden bruiloft zal plaats
hebben en waar Teeuwis, die zich opgeschikt
heeft voor de gelegenheid, zijn meisje een
mand bloemen aanbiedt, die hij naar zijn
hoofd krijgt.
Ja, bloemen, zooals men ze van het wei
land afmaaid klaver en boterbloemen en
gras ..,'' zegt het meisje, als haar moeder
tusschenbei komt. Er is met Neeltje niets
te beginnen... Teeuwis wordt ten slotte
brutaal.
Als zij mij de hand niet geven wil, dan
nee» ik dezelve en de kop er bij."
Maar dan verschijnt plotseling Krelis, die
Teeuwis een oorvijg toedeelt, en moeder
en vrijer, als ware hij een geestverschijning
geweest, wegjaagt. Met zijn lieve Neeltje,
in onmacht gevallen door het ongewone
gebeuren, blijft Krelis achter. Hij helpt haar
op de been en vertelt, wat met hem heeft
plaats gehad, hoe hij soldaat geworden is.
In een aardigen beurtzang verklaren ze
elkander hun weergevonden liefde.
KRELIS
De nevelen verdwijnen,
De zon zal straks weer schijnen.
BEIDEN
Geleden kwelling baart nieuwen lust,
Ik leef nog en bemin u teder,
Ja zelfs teerder dan voorheen,
Al mijn leed is nu reeds geleen.
Geleidelijk groepen allen zich om hen heen.
Teeuwis protesteert nog wel wat tegen het
feit, dat hem zijn bruid wordt afgenomen,
maar Eelhart neemt 't op voor de gelieven
en ten slotte weten ze Teeuwis in A tje
een bruid te bezorgen, die wel weeuwtje is,
maar braaf en sterk en een flinke huis
houdster bovendien.
Teeuwis krabbelt wel wat rond, eer hij
't aandurft, maar ten slotte is hij van meerling:
die hare autoriteit met een vreeselijk ge
weld" handhaafde, terwijl haar mond .telkens
vol schrikkelijke woorden" was. In dit
midden bestaat Doxa, leeft hij zijn stille
dasen uit.
Elk tooneel, elke beschrijving hebben hun
eigen bekoring. Wij zouden ze allen willen
noemen, want elke bladzijde op zichzelf is
een genot, een schoonheid. Wij willen slechts
wijzen op een paar episoden uit deze herin
neringen, als het hoofdstuk van Johan Doxa,
den boetvaardige"; ongemeen kostelijk en
plezierig; waarin het wedervaren van den
heiligensc'nilder wordt verteld, die, op aan
dringen van zijn vriend Lazare, een retraite
doet bij de Capucienen, ter lafenis zijner ziel
en ter intentie zijner zware zonden. Hoe
ontroerend is de dood van den armen
doolaar", die tot in de zelfmoord, zijn
vrede bewaart en nog glimlacht. Het ver
driet van het moedertje, zoo sober, zoo
eenvoudig weergegeven, pakt ons in het
volle hart en wij voelen mee die overwel
digende smart van het oude vrouwtje, die
thoopte, zakte, gelijk een klein nietig pakje".
Dit boekje is van een bizondere schoon
heid en dierbaar en o, zoo lief om alles
wat het geeft in beeld en klank, in rijkheid
van kleur, in diepte van teer en innig ge
voel, in schuchtere, beschroomde
menschelijkheid, die glimlacht en zoo wonderlijk
goed is.
G/VBRIE.I. OPDEBEEK
ROBBERT
KALFF£C
AMSTEQDAM
Wagt eens! Iaat dat daar! Een Vrouw is
een Vrouw; het zij zij Grietje, Urseltje, of
Antje heet. Wilt gij mij? Sla dan toe."
Dan vangt het feest der gouden bruiloft
aan en de oude Kloris zingt uit volle borst:
Waar heerscht de vreugd dan bij ver
eende harten?
Waar maakt de liefde den arbeid ligt?
Waar kan men ramp en tegenspoeden
tarten?
Dan waar de deugd elks treden richt.
Daar grijsheid denkt aan 't heil der jeugd,
De jongheid aan der Oudren vreugd."
Zooals ik reeds opmerkte, besluit het ballet
uit de Bruiloft het stuk, dat ongetwijfeld
meer tooneel hevat dan het zangspelletje.
Krelis en Neeltje zijn de hoofdpersonen.
De aardige typen Thomasvarr en Pieternel
zijn geheel verbasterd. Thomas noch Elsje
zijn ermee te vergelijken, want de eerste is
een suffer, de tweede een feeks.
Kloris en Roosje, de twee gelukkige oudjes,
zijn heel aardig geteekend in hun kinderlijke
vreugde over hun lang en gelukkig huwe
lijksleven.
Teeuwis, de molenaar, speelt de rol, die
dikke Jan" ouder gewoonte in het zang
spelletje vervult, maar is een der meest op
den voorgrond tredenden. Het karakter van
dronkaard is bewaard, al geeft de molenaar
er geen bewijzen van. De meisjes vertellen
het ons.
Het blijkt zeer duidelijk, hoe Brender
a Brandis te werk is gegaan, hoezeer hij
beinvloed is door de Bruiloft, het aardige
zangspel, terecht bekender dan zijn werk,
dat er zoo zeer aan herinnert en 't daaraan
wellicht danken zal, dat het niet geheel en
al vergeten zal worden.
Dr. ANiiRr Sr u u. u NOS