Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
26 Jan. '18. No. 2118
Mw. M. Ketelaar-Van Qogh Mw. M. E. Leliman-Bosch
Mw. Dr. Aletta Jacobs
Mw. Prof. Joha. Westerdijk Mw. A. Noordewler-Reddlngius Mw. W. F. Wynandts Francken-D. Mw. Roland Holst-v. d. Schalk
Mw. N. Mansveldt-de Wilt H. Mw. M. Wibaut-BerdenlsJv. B.
Mw. M. Wittop Koning
Mw. I. Westerman
Mw. W. Asser-Thorbecke
Mw. H. van Biema-Hymans Mw. L. Heemskeik-de Zaremba
Mw. Thérèse Hoven
Mw. Suze Groeneweg
Mw. I. Kooistra
Mw.C.A.deJong v. Beek en Donk-K.
EEN EERE-BOOG
HET VROUWENPARLEMENT
Portretten onzer Vertegenwoordigsters
Onmiddellijk na het bekend worden van den uitslag onzer verkiezingen, haastte de
Amsterdammer" zich, de gekozenen van het feit hunner benoeming op de hoogte te stellen, en
de Parlementsleden hare oprechte gelukwenschen aan te bieden.
Daaraan verbond zij, tot het genoegen van het stemmend publiek, den wensch, de portretten
der afgevaardigden te mogen publiceeren in het weekblad.
De meesten der vijf-en-dertig parlementsleden, gaven welwillend aan dien wensch gehoor.
Maar, aangezien er ook onder haar waren, die in langen tijd geen portret hadden laten
maken, en daar de tijd kort was, kan De Amsterdammer" hier helaas niet alle, maar dan
toch de meeste der gekozenen het publiek in beeld voorstellen.
De redactie betuigt haar dank aan de vriendelijke inzendsters en stelt aan het stem publiek voor:
Mw. Boissevain?Pijnappel Mw. Dr. Aletta Jacobs
gekozen met 143 stemmen. gekozen met 213 stemmen.
Wijnaendts Francken?Dyserinck , Van Balen-Klaar
gekozen met 93 stemmen. gekozen met 34 stemmen.
Asser-Thorbecke Mansfeldt?de Wit Huberts
gekozen met 50 stemmen. gekozen met 5 stemmen.
Van Riel-Smeenge Wibaut?Berdenis v. Berlekom
gekozen met 64 stemmen. gekozen met 75 stemmen.
J. Westerman S- Groeneweg
gekozen met 50 stemmen. gekozen met 27 stemmen.
Mw. Joh. Naber
Mw. W. Italiëvan Embden
Mw. Top van Rhijn?Naeff
Mw. M. O. Muller-Lulofs
Mw. F. S. van Balen?Klaar
Mw. De Jong van Heek en Donk?Kluyver
gekozen met 84 stemmen.
Van Itallie?v. Embden
gekozen met 50 stemmen.
B Ketelaar?v. Goch
gekozen met 40 stemmen.
Leliman?Bosch
gekozen met 45 stemmen.
Kooistra
gekozen met 26 stemmen.
Muller-Lulofs
gekozen met 62 stemmen.
van Biema?Hijmans
gekozen met 33 stemmen.
Th. Hoven
gekozen met 25 stemmen.
Mw. M. Boissevain-Pijnappel
Mw. Wittop Koning
gekozen met 168 stemmen.
Prof. Westerdijk
gekozen met 81 stemmen.
Joh. Naber
gekozen met 26 stemmen.
Noordewiei?Reddingius
gekozen met 52 stemmen.
Roland Holst?v. d. Schalk
gekozen met 56 stemmen.
Top van Rhijn?Naeff
gekozen met 42 stemmen.
lleemskerck?de Zaremba
gekozen met 30 stemmen.
Mw. van Riel-Smeenge
Direct na den uitslag der verkiezingen voor het VROUWENPARLEMENT vroegen wij de portretten der gekozenen. Tot onze spijt zijn deze niet alle op tijd binnengekomen
nmimiiiiiiiitiimitmiiiimniiiiiiimiiiiiiMiiiiiniiiiiiiiiiimiiiiiMMiiiinitniiiiiiiniiiiiiiiii iiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiii
EERSTE PRIJS
In onzen Hovollen.Yfedstrija.
DE STERVENDEN
DOOR
ARNOLD SAALBORN
Moeder, wat speel je daar nou
voor een wijs..."
Dien middag brachten ze een oude vrouw
op de zaal, waar de jongen tot nu alleen,
stervende aan
de tering, gele
gen had. In het
laatste bed van
de rij werd ze
gelegd, hij lag
in het eerste,
en er waren nog
drie leege ledi
kanten
tusschen hen.
De oude
vrouw was zeer
ziek, en de
zuster
zei.heengaande, tegen
haar makker:
't Zal wel
niet lang meer
duren.
^_ Nu waren de stervenden alleen. Maar langen
tijd lag de oude vrouw en maakte geen enkele
beweging. Onderwijl had de jongen zich
omgewend, dat hij haar aanzien kon. Al dien tijd
bleef hij kijken, van verwondering
enontroerinj wijd de oogen open, totdat zij begon zich
te verroeren en den jongen gewaar werd
en gllmlachte.hem vriendelijk toe-knikkend:
Ga jij ook gauw sterven ? vroeg ze, een
voudig, alsof de dood iets heel gewoons was.
Ik geloof het wel, moedertje, kunt U
het aan me zien?
Waarom zouden ze me anders hier
gebracht hebben? Waar ik lag, waren veel
menschen, die bijna geen pijn hadden. Ik
heb veel pijn soms, maar anders ben ik
gelukkig, net als die anderen.
ik ben niet gelukkig, moedertje, ik wil
liever niet sterven.
Je moet nu wél gelukkig zijn, mijn
jongen en rustig, want het is je tijd.
Nee, moeder, het is niet mijn tijd.
Nu zweeg de oude vrouw, uitgeput door
het spreken. En ook de jongen zweeg. Hun
vale hoofden zonken zwaar in de kussens.
Er kwam iemand kijken naar de stervenden,
en toen deze zag, dat ze schenen te slapen,
ging ze onhoorbaar^ weg, en liet hen
De schrijver van dit artikel.
alleen met den dood.
De jongen ontwaakte weer en zag naar
de oude vrouw, die roerloos lag, het hoofd
op zijde gewend, de mond ingevallen, de
oogen zoo diep reeds in hun kassen, zoo
grauwe vlekken er om heen, en de magere
hand met de knokige werkvingers, als een
kleine klauw, zoo rustig op den helderen
deken, zoo rustig en mager, mager... hij
schrikte, omdat hij den dood zag en keek
oplettend, ingespannen toe, totdat zijn oogen
vol tranen stonden, die in een langen, onaf
gebroken rij over zijn wangen kropen, warm
en trillend.
Maar hij dacht aan niets en viel in een
droomenlooze slaap.
Nu moest ergens, op een onzichtbaar
verre plaats de zon ondergegaan zijn, want
het werd donker in de ziekekamer, die heel
stil was. De beide stervenden leefden on
hoorbaar en de leege bedden, die daar
stonden, eveneens. Zij zwegen uit eerbied
voor den dood en staarden strak voor zich
uit, maar luisterden goed, of zij niet hooren
konden den zachten tred van den dood.
De licht-groene muren bleven volkomen
onverschillig en hielden zich schuil achter
de groeiende duisternis.
Als kerkhofaarde is de duisternis, die
toedekt en zwijgt.
Er komt iemand binnen met een brandende
lamp en zet die op de tafel. Dan gaat ze
naar de stervenden, n voor n. buigt
zich over hen, betast hun voorhoofden, be
luistert hun ademhaling en gaat weer heen.
Nu staat de lamp te schijnen. Ver weg
gedoken zijn de onverschillige muren, diep
in de duinsternis, maar op de gezichten
der stervenden is licht, en de leege bedden
zijn als bange kinderen, die niet naar voren
durven komen, want ze weten niet of de
booze man nu al gekomen is, of niet...
De jongen wordt wakker en ziet het licht
en gilt:
Nee, nee, nog niet.
Met wilde oogen staart hij naar de lamp,
die rustig schijnt. De oude vrouw beweegt
zich, de knokige vingers aan den
stokachtigen pols tasten langzaam over het dek en
de onderkaak gaat op en neer.
Nog niet! schreeuwt weer de jongen,
maar zijn schreeuw is als van een, die ge
worgd wordt. Buiten de kamer hoort men
dat niet.
Is het tfld? Goed, kom maar, fluistert
de oude vrouw, en het dunne vlechtje grijze
haren valt op haar schouder; de onderkaak,
voortdurend, gaat op en neer.
De jongen kreunt, aanstarend de zacht
lichtende lamp. Hij ligt lang uitgestrekt,
op zijn rug en zijn handen houden de zij
planken van het bed omklemd.
Wat is het hier licht... mijn jongen,
ben je daar nog?
O. moedertje, moedertje!
Wat, mijn jongen?
Bent u het, moedertje?
Ja, mijn jongen. De dood komt, hoor.
Ik heb hem gezien. Wat is het hier mooi
en licht... Zoo was het ook, toen we door
het bosch gingen, lang geleden,... en op
de open plek kwamen, waar ze dansten...
De jongen luisterde, zijn handen lieten
het hout los, krachteloos, maar zonder angst
lag hij nu weer kalm.
Het is de lamp, die zuster zeker ge
bracht heeft, toen we sliepen. Ik was daar
net zoo bang, moedertje, u niet?
Ik niet, ik ben niet bang;... ik zag
zooeven de kist van glimmend sandelhout,
mijn doodkist; temidden van witte bloemen
lag ik er in, mooi en jong; en mijn klein
kinderen kwamen en zongen met blijde
gezichten, met blijde gezichten zongen ze,
o zoo mooi; en mijn zoons kwamen, krachtige,
ernstige mannen, en die droegen de mooie
kist een hoogen heuvel op, waar de zon
scheen; en daar was het licht en warm; en
daar stond een wit huis, glanzend en nog
meer witte huizen zag ik, en overal zongen
kinderen; en toen wilde ik opstaan uit
mijn kist en mee gaan zingen met de kin
deren maar ik kon niet En toen was
alles opeens weg en het regende en
oude, leelijke vrouwen kwamen, op stokken
gestrompeld, en die sleurden me mee, ik
moest mee, een groote kuil in, vreeselijk
diep we sprongen er allemaal in
Zij zweeg en lag uitgeput. Maar de jongen
begreep niet, hoe ae dat alles zoo zeggen
kon, want haar gezicht verwrong vreeselijk
en ze steunde van pijn bij tusschenpoozen,
terwijl haar oogen, groote zwarte vlekken,
gesloten waren; en de magere hand lag
roerloos op het dek.
De jangen had aandachtig geluisterd, en
onafgebroken keek hij nu naar de uitgeputte
vrouw en er kwam een glimlach om zijn
lippen, die verheven glimlach, waarmee een
jonge moeder haar spelend kind, een zoon
zijn zwoegenden vader aandachtig aanziet.
toen wilde ik opstaan.... maar ik kon
niet
Hij zag het grijze vlechtje haar, dat even
trilde, op den schouder, dun, grijs haar,
grootmoederlijk haar en hij wilde het kussen
en streelen in zijn handen?hij glimlachte
haar toe, knikkend met het hoofd, maar zij
bemerkte het niet en lag roerloos, met ge
sloten, doode oogen.
Moedertje
Zij hoorde niet.
Moedertje, vertelt u verder, was het
toen uit met de oude vrouwen en de kuil?
Moedertje
Het bleef stil, de wanden waren nu heel
ver verscholen achter de duisternis, en de
leege bedden waagden het niet, een bewe
ging te maken.
Alleen de lamp was genoegelijk en zelf
voldaan en vriendelijk, maar zulke vreemde
glansen wierp ze op de puntige kaken van
de stervenden, dat het was, of de dood al kwam.
Plotseling bewoog de oude vrouw haar
hand, de vingers van elkander spreidend,
alsof ze iets wilde ontvangen.
Dank je, dank je wel, hoor dag, daag.
Ze deed haar oogen open, met angst en
verwondering keek ze rond en bemerkte
den jongen.
Kijk eens, kijk... begon ze en haar
hand gleed vaag en krachteloos over het
dek. Toen lag ze heel stil met wijd geopende
oogen, als een, die nadenkt over iets, of
die een geluid gehoord heeft, het niet ver
klaren kon, en luistert, of het nog eens
komen zal.
Bent u gelukkig geweest, moedertje?
vroeg zacht de zieke jongen.
Toen werd haar de blauwe droom weer
duidelijk.
Ja, heel gelukkig, mijn jongen, en heel
dankbaar. Toen ik mooi was en jong, ging
ik met hem mee, van mijn moeder en mijn
vader weg. Het witte huis was licht en
vroolijk en vol glansende, nieuwe dingen,
en ik vergat een tijd lang ons oude, donkere
huis, en toen mijn moeder stierf, had ik
maanden lang berouw, dat ik aan het oude
huis niet meer gedacht had
Het grijze haarvlechtje trilde en ook haar
verschrompelde lippen trilden, en in de
grauwe oogholten schitterde iets blink.
En de jongen, plotseling, voelde binnen
zijn lichaam beven dien rijkdom van geluk
van een, die liefheeft. Hij had haar lief om
haar mooie droefenis, die herinnering van
blijdschap was, om haar bevenden ouderdom,
die niet meer op kon tegen den stormwind
van het leven, om de stervende liefde, die
hij haar vond. Hij had haar lief, als een
zoon zijn moeder, maar ook, maar meer nog,
als een bruidegom zijn bruid, want de dood
zou haar wegnemen en hem wegnemen, en
het scheen hem, of die vreemde dood voor
hen beiden wellicht een gemeenschappelijk
scheepje zou hebben, waarmee ze te zamen
door het laatste geluk den schemering-rijken
stroom konden afvoeren. Zoo mooi, zoo
heerlijk zou die laatste reis zijn van het
leven naar den dood op den geheimzinnigen
stroom: langs de oevers, in purperen sche
mering alle de dingen van vroeger, die
langzaam bewegend den langskomer
toewenken, de geliefde geluiden, de welbekende
stemmen, zacht roepend en zingend, als in
een lang-vergeten lentenacht de bomen
ruischten in het zoele park, waar de jonge
paren gingen; en daar staan de vrienden, de
lieven, en wuiven met hun witte doeken en
glimlachen.
Vaarwel.
En de langskomer wuift weerom.
Vaarwel, vaarwel. Ik ga naar verre
landen. Wellicht is het daar mooier en beter,
misschien was het hier het best... het
best... Zij zal mij vertellen, wie dat zijn,
die daar wuiven, en ze zal weerom wuiven
met haar dunne handen allebei omhoog,
boven haar hoofd, als een klein kind, dat
iets yroolijks ziet en kraaiend met zijn
armpjes zwaait... en dan zal ze uitgeput
neerzinken in mijn uitgebreide armen, want
ze zal aan het einde zijn... ik heb haar lief,
want zij is liefde... stervende liefde, die ik
lief heb, rusten zal je in mijn armen, daar,
waar mijn scheepje aan zal liggen. Daar
zal op den oever een bed van gouden
eikebladeren gereed zijn onder donkere
cypressen en klaterende populieren, daar
zullen we slapen, een langen, langen nacht.
En de boomen zullen zingen liefdezangen
en doodezangen, beurt om beurt...
Moedertje... moedertjelief... hoor je
me niet meer, lief moedertje? En de oude
vrouw weer, begon te spreken, als een
priesteres zoo plechtig en eenvoudig en zacht.
Al door sprak ze, mummelend met den mond
en een verheven glimlach om de verschrom
pelde lippen, die als de afglans was van een
ver-verwijderd geluk. En haar oogen zagen
heen door de duisternis, die van de zol
dering neerhing en aanschouwden de levens
der kinderen, die ginder groeiden, waar het
leven was.
En de jongen voelde de liefde, waarvan
ze stervend lispelde, opstijgen van uit haar
ziel, als de geur van een bloem, als de adem
van een jonge vrouw, die lief heeft, en zweven
naar hem, en zacht vatten hem met onzicht
baar zachte handen, week kussen zijn hoofd
met onmerkbaar weeke kussen; hij had haar
lief, hij had lief zijn lieve bruid, en hij wilde
tot haar gaan en in zijn jongensarmen sluiten
haar gezegend lichaam en zalig fluisteren
tegen haar oor:
Wij gaan trouwen vannacht, liefste, op
het purperen bed van eikebladeren, onder
de zingende populieren en de klagende cy
pressen. Jij bent de eerste, die ik zoo heer
lijk lief hebt, jij zult de eenige zijn. Nooit
nog heb ik lief gehad. Nu weet ik, wat
liefde is...
Hevig gloeide de koorts door zijn zwakke
lijf, maar hij voelde het niet, hij voelde
niets, niets, licht was hij, als een wolk, en
wonderlijk pijnloos. De mooie woorden zon
gen, vreemd, door zijn hoofd...
En hij stond op van zijn bed, langzaam
en bedachtzaam, en zag in transe naar de
nu niet meer ijlende, uitgeleefde vrouw, en
stond een oogenblik wankelend stil, veegde
met de hand over de oogen, en deed toen
een groote stap vooruit en hield zich vast
aan het eerste leege bed, en rustte uit en
deed toen een tweede stap en en rustte weer
bij het andere bed; zörilde zijn lichaam,
dat er iets aan het bed een schorre beweging
maakte, een vreemd geluid, alsof de dood
zijn komst aankondigde, kuchend.
De jongen hoorde niet, zijn tanden klap
perden, en hij kon niet meer, maar hij deed
nog een stap en viel toen tegen het bed der
oude vrouw.
Het was voorbij... een verpleegster kwam
en toen ze zag, wat hij gedaan had, ging
ze een ander rorpen en samen legden ze
het lijk op het doprweelde bed, en dekten
het toe met een wit laken.
Maar toen ze naar de oude vrouw keken,
lag deze met wijd starende oogen en open
mond, doodstil, de handen samengedrukt,
alsof ze iets vasthield, en koud.
Ook dit lijk dekten ze met een wit laken,
en gingen langzaam heen, mét de lamp.