De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1918 20 juli pagina 8

20 juli 1918 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 20 Juli '18. No. 2143 o W. O. C. BIJVANCK, Bataafsch Verleden (Dorus' Droefheid). Zutphen, W. J. Thleme & Co. z. j. Jaren geleden gaf dr. Bijvanck In De Gids een reeks geschiedstudiën, die zeer de aan dacht trokken door de fijne opmerkingsgave, den elgenaardigen, soms vlotten en luchtigen, dan weer zwaren en moeilijken stijl, niet het minst door de groote, uitgebreide kennis van onze geschiedenis in een veelbewogen tijd. Het waren vaderlandsche geschiedenissen op den overgang der achttiende eeuw; zij werden gegroepeerd om den persoon van Theodorus van Kooten, wiens droefheid zoo kenmerkend was van deze periode, die zoo weinig houvast in zich zelf had. Dorus' droefheid trok zeer de aandacht; men mocht dan met dr. Bftvanck in waardeering van den persoon van Van Kooten verschillen en zfjn droefheid niet al te zwaar opnemen, belangwekkend was het verhaal toch in hooge mate. Dorus' droefheid is eigenlijk nooit meer uit onze historische litteratuur verdwenen; men kwam steeds weer op hem terug. Ver standig dus van dr. Bijvanck om zijn studie nog eens weer in zijn geheel te herdrukken; het smakelijk uitziende boekje bekoort ons in dezen vorm meer dan de serie Glds-artikelen. Alleen de titel is veranderd. Is ons publiek wat bang geworden voor Dorus' droefheid en werd daarom onze kleine man met zijn bescheiden droefheid op den ach tergrond geschoven; zijn uithangbord werd nu het kleurlooze Bataafsch verleden", een schild, dat voor ieder huis in deze periode zou passen, niet alleen voor dat van van Kooten. Laat ons daarom liever van Dorus' droefheid blijven spreken. Het was met onzen Dorus een eigenaardig geval. Een Leeuwarder jongen van klein burgerlijke afkomst, maar van een vluggen geest en snelle bevattelijkheid, vindt be schermers en komt zoo aan de academie van Franeker. Hij had toen reeds een groote reputatie als Lattjnsch dichter en heeft die zijn leven lang behouden en dat terecht. Hij studeert snel af en is reeds op zijn drieen-twintigste jaar rector te Kampen, op zijn dertigste rector te Vlissingen In 1784 volgt hjj Schraderop als hoogleeraar in de klassieke letteren te Franeker. Zoo schijnt hij opzijn 35ste jaar zijn levenspositie en ook zijn levenshouding te hebben gevonden. Maar het waren verwarde tijden en de menschen kwamen gemakkelijk uit de rechte Ifjn. In Franeker woedde fel de partijstrijd en van Kooten werd er het slachtoffer van. Hij was met zijn vriend Valckenaer overtuigd patriot; daarom werden beiden met nog twee andere hoogleeraren in 1787 uit hun ambt ontzet. Sedert bleef van Kooten Valcke naer steeds nabij. Samen weken zij uit naar Frankrijk; samen keerden zij naderevolutie van 1795 in Nederland terug. Van Kooten werd lid van het Comitévan den OostlllllllltlllllllllllllltlllllUlllllHItlltltUlllllltltlllllIlllllllllItllllllttllllllIII l n valid-Portwij n OE BESTE MIODAfiDRANK f 3.-p. flesch WQnhandd dl Birbanson, 51 Amstel, Amsterdam Illlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllilllllllllllllllllllllll GRACHTEN EN GEDEMPTE GRACHTEN VAN AMSTERDAM door C. VISSER, Inspectevr van Bouw- en Woningtoezicht De gedurende eenige weken in het Ge meentelijke Archiefgebouw aan den Amsteldi/k gehouden tentoonstelling met betrekking tot de grachten en verdwenen grachten van Amsterdam, is thans overgebracht naar het Stedelijk Museum. Het mag als een bfj uitstek goede ge dachte van den Ge meente-archivaris worden aangemerkt, dat hQ tot het houden van deze kleine tentoonstellinkjes be sloot. Immers, is er wel beter middel om belangstellingte wek ken,én voor den rijken voorraad, welken de Historische-TopograSchrijver van dit artikel Indischen handel en bezittingen, dat de Heeren XVII verving. Daarna was hij minis ter van onderwijs, of, zooals men het ambt toen noemde, agent van nationale opvoeding. Ook dat bleef hij niet lang; in 1799 volgde hij zijn vriend Valckenaer, die gezant bij het Spaansche hof was geworden, als secretaris naar Madrid. Reeds in 1801 kwam er aan deze ambassade een einde: Valckenaer en van Kooten keerden naar het vaderland terug. Sedert stond onze Dorus geheel hulpeloos in de hem snel vreemd geworden wereld; zoo Valckenaar zich niet over hem had ontfermd, zou hij zeker een verioopen sinjeur zijn geworden. Hij stierf in Valckenaers huis in het begin van 1813; het herstel van het vaderland heeft bij niet meer beleefd. Een niet onbeduidend man, maar toch geen man, die een spoor naliet in onze ge schiedenis. En dat ligt niet alleen aan den tfjd; er zijn weinig Bataven, die onze his torie niet ongestraft kan ter zijde laten, maar er zijn er toch: Sehimmelpennlnck, Oogel, van Maanen, Valckenaer, dan op het tweede plan Wisellus, van der Qoes maar het dozijn krijgt men toch moeilijk vol. En dan rekent men van Kooten nog niet eens mede. Arme Dorus. Hij meende het wel goed en hij had ook wel talent. Maar hij miste de stevigheid, die noodig is om in het leven en tegenover het leven staande te blijven. Een man, die zich zonder moeite of bezwaar laat voortdrijven met de golven van den tijdstroom, en ook van zijn eigen neigingen en lusten. Want een zedelijken inhoud had hfj eigenlijk niet: zijn losheid van zeden is bij hem nog me*r een symp toom dan een speciaal gebrek. Zoo liet hij zich leven en aanvaardde gelaten wat het lot over hem geliefde te beschikken. Maar dat toch niet geheel zonder strijd, al was het zonder protest. Vandaar Dorus' droefheid, die voortkomt uit de onzekerheid van een bestaan zonder zedelijken grondslag en vooral zondermoreeleninhoud; onzeker heid, die onveiligheid wordt en daardoor tot angst kon stijgen. Die angst heeft van Kooten gekend zonder dat hij het ooit tot levensmoeheid, nog minder tot wanhoop kon brengen. Alles was slap aan hem, ook zijn weemoed. Er is soms iets huilerlgs in zijn bestaan, maar iets tragisch nooit. Men kan medelijden met hem hebben, maar diep meevoelen met zijn smarten is onmogelijk. Neen waarlijk, geen groot man, zelfs geen man van beteekenis. Ook geen goed man, hoewel van een zekere goedhartigheid. Maar met al zijn onzekerheid toch heel zeker een egoist, maar dan klein van stuk. Want het gaat bij hem nooit in het groote en forsche; zfjn Latijnsche poëzie, eigenlijk zijn eenige glorie, is meer lief en zoetvloeiend dan groot en verheven. Er is inderdaad in van Kooten niet veel verheffing. Is hij dan de man om den Bataafschen tijd om te groepeeren? Stellig niet, wanneer men de politieke en econo mische geschiedenis van deze overgangs periode in groote lijnen gaat schrijven; dan blijft er voor onzen Dorus' nauwelijks plaats. Maar zoodra men wat dieper op de zaken ingaat, zoodra men de menschen wil zoeken onder de toestanden en verhoudingen, kan men wel op hem komen. Want wanneer men naar den socialen ondergrond der dingen zoekt, vooral den geestelijken samenhang en de algemeene mentaliteit van een periode wil meevoelen, dan komen zulke menschen van zelf naar voren. fische atlas van onze stad bevat n voor het schoon van de stad zelf, dan het op deze wijze onder de aandacht van de ingezetenen te brengen ? Onbekend maakt onbemind, zou men eerst dan met de rijke prentver zameling in het Archief kennismaken wan neer men aanleiding had tot het een of ander onderzoek, hoe weinigen zouden er eenig begrip van hebben hoeveel belang rijks men aan den Amstel heeft weten bijeen te brengen. En is het niet buiten gemeen leerrijk, om een vergelijkende studie te maken van de stad zooals zij was en zooals zij in den loop der tijden veran derd is? Naast de waardeering vau het doel dezer tentoonstellinkjes mag een woord van lof voor de wijze waarop ze georganiseerd worden niet achterwege blijven. Wie ook de Geschiedenis van den Dam" en Langs den buitensingel" zag, herkent in den opzet niet onmiddellijk de bekwame hand van den conservator van den Hist. Top. atlas, den heer Qimpel? Hoe gemakkelijk was het niet geweest om twee- of driemaal grooter wandoppervlak met teekeningen en prenten Het Spui, gezien naar de Kalverstraat, voor het werd gedempt, omstreeks 1875 Naar een aquarel van J. C. Greive, Want onze Dorus is stellig een type van velen in dezen overgangstijd, toen alles op lo'se schroeven stond en men eigenlijk bij den dag leefde. Uit déoude conventie waren zij losgeraakt; nieuwe vormen voor de groeiende nieuwe maatschappij waren nog niet gevonden. De politieke toestanden waren onzeker; de maatschappelijke verhoudingen waren ontwricht; stoffelijk ging menigeen te gronde; geestelijk heerschte er de grootste verwarring; de menschen waren slap van denken en los van zeden. Zoo benadert men deze menschen het best door dezen enke ling, die geheel de signatuur van zijn tijd draagt, Theodorus van Kooten. Maar van Kooten is geen man om zich voortdurend mede bezig te houden; hij is wel amusant, maar kan ook erg stil zijn. Zoo komen van zelf in het verhaal van dr. Bijvanck anderen van forscher en tege lijk fijner geestelijke structuur naar voren. Wij noemden reeds meer dan eens Valcke naer; men zou ook Wiselius kunnen noe men, van Kooten's anderen vriend. Maar vooral aan de eene zijde Hogendorp, aan de andere Bilderdijk, de twee mannen, die aan het Nederland der negentiende eeuw hun eigenaardig en zeer bijzonder karakter hebben meegegeven. Hogendorp en Bilder dijk, die elkander nimmer hebben verstaan en wier geestelijk kroost nog steeds den geestelijken strijd voortzet en ook verder voortzetten ia\, al meent men in de staat kunde elkander te kunnen naderen. Zoo geeft Bijvancks Dorus'droefheid veel meer dan de titel doet verwachten. Soms te veel, veel te veel. Maar dikwijls zooveel belangrijks en t re ff en ds, dat men blijft luisteren. Het boek blijft een welkom geschenk in deze bewogen tijden, ook om Dorus, maar om nog heel veel meer, dat weinig met Dorus te maken het f t en met zijn droefheid niets. H. BRUGMANS iiiiniiiiililltlliiliiiiiiiiililllllllliliiiiiiiliiiiMiililliiiiiiliiiiiliiiiiiiiiiiiiii WILHELM MUEHLON Een artikel van Dr. A. H. F r ie d, wegens de schoone strekking overgenomen en vertaald uit de Friedenswarte" van Juni 1918 Een lichtstraal valt in dezen donkeren tijd. Het is het geschrift van Wilhelm Muehlon, dat mij heden bereikte. Die Verheerung Europas" heet het; het zijn dagboek-aante ekeningen uit den tijd van Juli tot November 1914. Het zijn geheel persoonlijke aanteeke"iiingen, die een Europeaan, gekweld door de verschrikkelijke gebeurtenissen van het ontstaan van den oorlog, heeft neergeschreven tot zijn eigen verlichting. Zij waren er stellig niet tóe bestemd, tijdens den oorlog ge publiceerd te worden. Muehlon heeft nooit de bedoeling gehad de door hem veroor deelde daden van het officleele Duitschland tijdens de veldslagen te brandmerken. Deed hQ het nu toch, dan deed hij het onder den drang, die hem werd opgelegd door de heeren Helfferich en Krupp, bij IIIIIIIMIIIllllllllllllllllimilllllllllllllllllllllllllHIIMIIIIIIIIIIHItlMIIIIHUI NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP Motofdien^ianTetenburg DAGELUKSCHE-1YIOTORDIENST UTRECHT LDDEI DEI UU Kin llurtwrimi. ItnehtichimrM. FnifMil. hitttlmt VIOI-VtMSA vol te hangen, hoe heeft niet het geheel door grootere overzichtelijkheid gewonnen waar de heer Gimp'el zich dermate wist te beperken. Kort en bondig" is hier blijkbaar het devies geweest. Onder de letters A tot F zijn enkele oude plattegronden van Amsterdam gegeven. De belangrijkste daarvan is wel de fraaie houtsnede uan Corn. Anthonisz uit het jaar 1544. Niet minder interessant is het veel kleinere kaartje uit de uitgave van Braun en Hoghenberg, Plattegronden van steden uit de 16e eeuw, waarop de verschillende paden buiten den Singel zijn aangewezen, waardoorheen de grachten later zij n gerooid. Onder No. 8 is een meer tentoongestelde aquarel van het gedempte Dam rak gegeven, waaruit te leeren valt, hoe vreemd een oude huizenrij doet langs een breede straat. Oudere Amsterdammers zullen met ge noegen de onder Ns. 19 voorkomende aquarel van Greive uit het jaar 1875 bezien, waarop het toen nog niet gedempte Spui met de Osjessluis is voorgesteld (zie afb. No. 1). Een foto-naar een teekening van H. |. Schouten uit de verzameling Spitgerber onder No. 24 opgenomen beeldt de Grimburgwal af met enkele alleraardigste voor beelden van onze oude Amsterdamsche architectuur, terwijl op de aquarel van Rieke uit het jaar 1865 de gevels verdwenen zijn of, zooals met een daarvan plaats vond, van den top ontdaan en met de beruchte kroon lijst vlak zfjn afgedekt. Het daarbij gebrui kelijke onbenullige wolfeindje mankeert niet. Onder No. 54 is een foto naar een schilderij van Van der Heyden van de Martelaarsgracht in de 17e eeuw gegeven, evenals altijd op diens schilderijen met bij uitstek mooie oude bouwkunstvoorbeelden. Wat moet deze gracht een pittoreske aanblik hebben gebo den vóór zij werd gedempt! De bij dit artikel behoorende afb. No. 2 is genomen naar een aquarel van Brondgeest omstreeks 1810. De Singel bij de Korsjespoortsteeg stelt de O .-I. inktteekening No. 74 voor. Hoe decoratief doet toch een ophaalbrug in het stadsbeeld! Verzuimen wij niet op te mer ken, hoe op de onder No. 65 opgenomen afbeelding van de Geldersche Kade nog de paal vootkomt waarop een haan als eigen aardige reclame, van de bierbrouwerij van dien naam. Onder de NOS. 111 en 115 zijn een tweetal afbeeldingen van de Keizersgracht bij de Westermarkt tentoongesteld. Op de eerste, een foto naar een schilderij van van der Heijden, ziet men de twee nog zeer onlangs gesloopte perceelen staan, welke den hoek van de Keizersgracht en de Westermarkt jaren lang hebben gesierd. En ware het niet dat het ongelukkig lot heeft gewild, dat ze in handen vielen van iemand, wlen alle gevoel voor oude architectuur vreemd is, ze zouden er nog. staan. Thans staan we voor het ledig eif en de tweede boven reeds genoemde en onder 115 opgenomen afbeelding, een ets van ? Hartink, verbeel dende de volgende hoek van de Keizers gracht en de Leliegracht, toont eenlgszins aan wat we hier moeten verwachten. Want monde van v. Payer, toen dezen hemjals zou hij een gebroken man zijn, voor de geheele wereld wilden noodzaken om zijn aanklacht tegen de krtjgsvoorschrif ren krach teloos te maken. Het nu gepubliceerde ge schrift toont der wereld, dat deze Muehlon geen gebroken man is, maar een held, wiens kracht in zijn hoog zedelijk gevoel ligt. Het geschrift van Muehlon beteekent een nederlaag voor den oorlogsgeest, die duur zamer zijn zal dan alle stikgas-, bommen-, aviateurs- en duikboot-overwinningen. Zij zal een groote rol spelen in de geschiedenis van het Duitsche volk, dat nooit aan deze moedige daad voorbij kan gaan, al zou die nog zoo zeer door de vloek der zwaard geweldenaars en hun schrijvende en telegrafeerende advocaten vervolgd worden. Het geschrift van Muehlon is het morgenrood van een nieuw Duitschland. Het doet de hoop op het Duitsche volk opleven, juist nu men alle hoop voor ver dwenen hield. Ik heb het kleine geschrift ineens van begin tot eind gelezen. Als een dorstige heb ik mij er op geworpen en de woorden ingezogen als een verlossing. Nu begin ik weer te hopen. Moge het aan duizenden, aan muloenen vergund zijn zich aan deze drank de waarheid gezond te drinken. In dit geschrift staat het voor ons, dit verschrikkelijk en weerzinwekkend systeem, strijdig met de geest van den tijd, van het roofglerige, brutale Pangermanisme en mi litairisme. Het staat in al zijn verschrikking naakt en analyseert de intiemste bewegingen in zijn denken en perverse voelen. Uit die talrijke, hart-aangrijpende uitingen, die allen met krachtige streken het gigantische por tret schilderen, alleen dit: Macht, materieele groei, arbeidsgebied, discipline, methode waren de woorden en de zin. Anders geen gedachte die daaraan recht gaf te heersenen, geen weldaad, geen piëteit die zij aan de overwonnenen bewezen. Kortom: geen edel moedigheid. Zij willen zich in het bed der anderen leggen en laten zich daartoe rustig voor Barbaren schelden. Zij hebben niet de minste eerzucht, de anderen voor zich te winnen." Eens bedenkt hij hoe het zou zijn om het leidendende Pruisen de overwinning over Europa en de eer van de vorming der toe komstige internationale betrekkingen te gunnen. En hij schildert een beeld dat hij zelf utopist i sch noemt, om dan gereslgneerd tot zich zelf te zeggen: Het zal alles rooven wat het kan, om het te behouden. Het zal slechts geven wat het voor zich waardeloos acht, en dat nog op kosten van anderen. Het zal nooit zijn voet wegnemen van de nek der overwonnenen en overvallenen. Het zal iedere vreemde natie dwingen, zijn Barbarei" te vereeren. Het gelooft slechts aan de sterke hand, innerlijk en uiterlijk. Het erkent geen andere macht op aarde dan de dwang." En op een andere plaats: Wij hebben geen eerbied voor de ver dragen getoond, nu kunnen wij geen andere gezindheid dan deze van andere volkeren tegenover ons verwachten. Maar wij zullen ons standpunt niet kunnen doen doordringen. Er is een moreel element in de ontwikkeling der menschheid; dat zal ons overwinnen hoe meer wij het geweld aandoen.'' De pers! Welk een verlossing ligt in de vloek, die Muehlon den 25en September 1914 tegen den oorlogswaan der Duitsche pers richt l Men moet haar inhoud op vele plaatsen uit den weg gaan, zooals men stinkende putten uit den weg gaat. Op eenige bladzijden werp ik nog slechts een vluchtige blik van afschuw, zooals iemand, die zich dagelijks er van overtuigt, dat een giftig reptiel, dat hij niet dooden kan, zich nog op dezelfde plaats bevindt. Ja, de pers is, en zQ verheft zich daarop, werkelijk een stemmig. Moge men nooit van het Duitsche volk zeggen dat, wat de wereld in dezen tijd te hooren kreeg, de vrije spraak van het volk is, door zijn eigen spreekbuis.... Nooit zal zich de Duitsche pers kunnen herstellen van de smaad, die* zij in dezen oorlog op zich geladen heeft. Wij moeten ons na den oorlog een nieuwe pers aanschaffen, de tegenwoordige heeft aller smaad op zich geladen." Wanneer men leest wat Muehlon over de gewelddaden in België, in Polen, in ElzasLotharingen zegt, dan voelt men dat de Duitsche menschheid nog niet reddeloos verloren is in Treitschke- en Bernhard-ismus. In dezen man staat de nieuwe geest op tegen die zondaars tegen het Duitsche.Van Muehlon gaat de tegenwerking uit, uit dit kleine geschrift spruit de gezond wording. En wat voor een mensch! Hij kan sedert de mobilisatie niet meer in een automobiel zitten. Ik kan niet meer rijden door het volk, dat nu de vreeselij ke arbeid van oorlog te volvoeren zal hebben." De troepen reservisten die met hun bagage door gendarmen naar het station geleid worden, stemmen hem treurig. Ik kan hen niet in de oogen zien, als ware ik medeplichtig in een misdaad aan hen gepleegd". Hij overweegt of hij niet mee ten strijde trekken moet. Of ik niet vrijwillig het lot van onze soldaten-massa's deelen moet, zon der mijn persoonlijk standpunt in aanmerking te nemen, alleen uit natuurlijke aandrift bij hen te zijn, die vechten en lijden moeten. Maar het optreden in Belgiëheeft die ge voelens in de kiem gedood. Zelfs niet zou ik gedwongen meegaan. Waarom heb ik overtuigingen als ik die niet trouw bleef en er voor opkwam." En zooals hij zich van den oorlog bevrijdt, omdat daarin een rechtsbreuk begrepen ligt, zoo bevrijdt hij zich van zijn plaats. Hij besluit: bij mij zelf aan te vangen en van mijn betrekking, mijn dagelijksch werk, waarvan ik mij reeds lang en tot nu toe vergeefs te bevrijden zocht, met n scherpe snede te scheiden." En dat doet hij ook. Verschrikkelijk is de aanteekening van l Sept. 1914: Voor mij is het een waar ongeluk, in mijn denken op de gewichtigste zoowel als op de kleinste punten zoo af te wijken van mijn landgenooten. Ik ben een vreem deling binnen en buiten mijn land." Neen l Dat gevoel is het eenig valsche in het ge schrift. Muehlon kan een vreemde geweest zijn in zijn toenmalige omgeving. Hij is geen vreemde in het Duitsche volk. Hij wordt begrepen. Door duizenden. Hij zal door millioenen begrepen worden. Het zieke Duitsche volk waakt op l Hij zal genezen. Genezen door de hooge zedelijkheid, die mannen als deze Krupp-directeur het ter laving reiken! dezelfde architecten, welke dezen hoek zoo onherstelbaar door het hooge gebouw van de Utrechtsche Levensverzekering Mij. heb ben bedorven moeten ook het gesloopte fraaie dubbelhuis vervangen. De No. 133, 134 en 135 geven resp. de Goudsbloem-, Palm- en Lindengracht voor dat ze werden gedempt. Waf de Jordaan daarmede achteruit is gegaan! Hoe sterk komt dit uit, wanneer men het aspect van deze grachten vóór en na de demping vergelijkt. Hoe vreemd, we merkten het reeds op bij het gedempte Damrak, staan de smalle huizen aan de thans te breede straat! Niet gaarne echter zouden we de meening onder schrijven, welke meermalen wordt gehuldigd, als zoude de oude ontwerpers bij het bepa len van de af metingen der te bouwen huizen rekening hebben gehouden met de af metingen van straat of gracht. De geheel verschillende hoegten van huizen aan eenzelfde straat of gracht gelegen zijn daar o. i. evenveel be wijzen tegen. De harmonie, welke deson danks ontstond, is veeleer een gevolg van het eenvoudig voldoen aan de behoefte van hen, welke het huis deden bouwen. En aan de breedere straten en grachten woonden stadgenooten met meerdere behoeften dan aan de smallere, vandaar, dat er eene even redigheid tusschen straatbreedte en huls hoogte bestond. De rijke kooplieden deden hunne hulzen bouwen zoo hoog en zoo groot zij deze noodig hadden, langs grachten in ruime H. BERSSENBRUGGE, fORTRETFOTOQHAAF ZEESTRAAT 65, naait Panorama Mudai, DEN HAAG. Tel. 1538. mate voldoende aan daaraan te stellen eischen. Wij meenen dat daatdoor de voor name evenredigheid ontstond waarvan onze grachten, nog op zoo menig punt getuigen. Wat ons ten slotte al de oude prentjes leeren is wel dit, dat er harmonie was tusschen alle elementen, welke met elkaar het maatschappelijk leven vormden. Verge lijkt men de uitersten van elke stijlperiode met elkaar, dan is er toch altijd nog eene betrekkelijk groote overeenkomst tusschen. En dit geldt zoowel voor de bouwwerken als voor de kleeding, de gebruiksvoorwerpen, enz. De langzame overgang van den eenen vorm naar den andere voorkwam het hin derlijke, hetwelk thans meermalen eene geheel afwijkende, nieuwe vorm voor ons heeft. Dat het maatschappelijk leven van nu of van de naaste toekomst de voorwaarden in zich zou bevatten om weder een derge lijke harmonieuze samenleving te scheppen betwijfelen wij. Dat het echter zijn nut heeft wanneer men er nog weer eens aan wordt herinnerd, zooals dergelijke tentoonstellink jes zoo ongetwijfeld doen, is niet te ont kennen. Het is dan ook te hoopen, dat er op de drie welke er nu zijn geweest nog vele mogen volgen! Nieuwezijds Voorburgwal bij de Martelaarsgracht, omstreeks 1810 Naar een aquarel van A. Brondgeest

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl