Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
20 Juli '18. No. 2143
o
W. O. C. BIJVANCK, Bataafsch Verleden
(Dorus' Droefheid). Zutphen, W. J.
Thleme & Co. z. j.
Jaren geleden gaf dr. Bijvanck In De Gids
een reeks geschiedstudiën, die zeer de aan
dacht trokken door de fijne opmerkingsgave,
den elgenaardigen, soms vlotten en luchtigen,
dan weer zwaren en moeilijken stijl, niet
het minst door de groote, uitgebreide kennis
van onze geschiedenis in een veelbewogen
tijd. Het waren vaderlandsche geschiedenissen
op den overgang der achttiende eeuw; zij
werden gegroepeerd om den persoon van
Theodorus van Kooten, wiens droefheid zoo
kenmerkend was van deze periode, die zoo
weinig houvast in zich zelf had. Dorus'
droefheid trok zeer de aandacht; men mocht
dan met dr. Bftvanck in waardeering van
den persoon van Van Kooten verschillen en
zfjn droefheid niet al te zwaar opnemen,
belangwekkend was het verhaal toch in
hooge mate.
Dorus' droefheid is eigenlijk nooit meer
uit onze historische litteratuur verdwenen;
men kwam steeds weer op hem terug. Ver
standig dus van dr. Bijvanck om zijn studie
nog eens weer in zijn geheel te herdrukken;
het smakelijk uitziende boekje bekoort ons
in dezen vorm meer dan de serie
Glds-artikelen. Alleen de titel is veranderd. Is ons
publiek wat bang geworden voor Dorus'
droefheid en werd daarom onze kleine man
met zijn bescheiden droefheid op den ach
tergrond geschoven; zijn uithangbord werd
nu het kleurlooze Bataafsch verleden", een
schild, dat voor ieder huis in deze periode
zou passen, niet alleen voor dat van van
Kooten. Laat ons daarom liever van Dorus'
droefheid blijven spreken.
Het was met onzen Dorus een eigenaardig
geval. Een Leeuwarder jongen van klein
burgerlijke afkomst, maar van een vluggen
geest en snelle bevattelijkheid, vindt be
schermers en komt zoo aan de academie
van Franeker. Hij had toen reeds een groote
reputatie als Lattjnsch dichter en heeft die
zijn leven lang behouden en dat terecht. Hij
studeert snel af en is reeds op zijn
drieen-twintigste jaar rector te Kampen, op zijn
dertigste rector te Vlissingen In 1784 volgt
hjj Schraderop als hoogleeraar in de klassieke
letteren te Franeker. Zoo schijnt hij opzijn
35ste jaar zijn levenspositie en ook zijn
levenshouding te hebben gevonden.
Maar het waren verwarde tijden en de
menschen kwamen gemakkelijk uit de rechte
Ifjn. In Franeker woedde fel de partijstrijd
en van Kooten werd er het slachtoffer van.
Hij was met zijn vriend Valckenaer overtuigd
patriot; daarom werden beiden met nog
twee andere hoogleeraren in 1787 uit hun
ambt ontzet. Sedert bleef van Kooten Valcke
naer steeds nabij. Samen weken zij uit naar
Frankrijk; samen keerden zij naderevolutie
van 1795 in Nederland terug. Van Kooten
werd lid van het Comitévan den
OostlllllllltlllllllllllllltlllllUlllllHItlltltUlllllltltlllllIlllllllllItllllllttllllllIII
l n valid-Portwij n
OE BESTE MIODAfiDRANK f 3.-p. flesch
WQnhandd dl Birbanson, 51 Amstel, Amsterdam
Illlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllilllllllllllllllllllllll
GRACHTEN EN GEDEMPTE
GRACHTEN VAN AMSTERDAM
door C. VISSER,
Inspectevr van Bouw- en Woningtoezicht
De gedurende eenige weken in het Ge
meentelijke Archiefgebouw aan den Amsteldi/k
gehouden tentoonstelling met betrekking tot
de grachten en verdwenen grachten van
Amsterdam, is thans overgebracht naar het
Stedelijk Museum.
Het mag als een
bfj uitstek goede ge
dachte van den Ge
meente-archivaris
worden aangemerkt,
dat hQ tot het houden
van deze kleine
tentoonstellinkjes be
sloot. Immers, is er
wel beter middel om
belangstellingte wek
ken,én voor den rijken
voorraad, welken de
Historische-TopograSchrijver van dit artikel
Indischen handel en bezittingen, dat de
Heeren XVII verving. Daarna was hij minis
ter van onderwijs, of, zooals men het ambt
toen noemde, agent van nationale opvoeding.
Ook dat bleef hij niet lang; in 1799 volgde
hij zijn vriend Valckenaer, die gezant bij het
Spaansche hof was geworden, als secretaris
naar Madrid. Reeds in 1801 kwam er aan
deze ambassade een einde: Valckenaer en
van Kooten keerden naar het vaderland
terug. Sedert stond onze Dorus geheel
hulpeloos in de hem snel vreemd geworden
wereld; zoo Valckenaar zich niet over hem
had ontfermd, zou hij zeker een verioopen
sinjeur zijn geworden.
Hij stierf in Valckenaers huis in het begin
van 1813; het herstel van het vaderland heeft
bij niet meer beleefd.
Een niet onbeduidend man, maar toch
geen man, die een spoor naliet in onze ge
schiedenis. En dat ligt niet alleen aan den
tfjd; er zijn weinig Bataven, die onze his
torie niet ongestraft kan ter zijde laten,
maar er zijn er toch: Sehimmelpennlnck,
Oogel, van Maanen, Valckenaer, dan op het
tweede plan Wisellus, van der Qoes maar
het dozijn krijgt men toch moeilijk vol. En
dan rekent men van Kooten nog niet eens
mede. Arme Dorus. Hij meende het wel
goed en hij had ook wel talent. Maar hij
miste de stevigheid, die noodig is om in
het leven en tegenover het leven staande te
blijven. Een man, die zich zonder moeite
of bezwaar laat voortdrijven met de golven
van den tijdstroom, en ook van zijn eigen
neigingen en lusten. Want een zedelijken
inhoud had hfj eigenlijk niet: zijn losheid
van zeden is bij hem nog me*r een symp
toom dan een speciaal gebrek. Zoo liet hij
zich leven en aanvaardde gelaten wat het
lot over hem geliefde te beschikken.
Maar dat toch niet geheel zonder strijd,
al was het zonder protest. Vandaar Dorus'
droefheid, die voortkomt uit de onzekerheid
van een bestaan zonder zedelijken grondslag
en vooral zondermoreeleninhoud; onzeker
heid, die onveiligheid wordt en daardoor
tot angst kon stijgen. Die angst heeft van
Kooten gekend zonder dat hij het ooit tot
levensmoeheid, nog minder tot wanhoop
kon brengen. Alles was slap aan hem, ook
zijn weemoed. Er is soms iets huilerlgs in
zijn bestaan, maar iets tragisch nooit. Men
kan medelijden met hem hebben, maar diep
meevoelen met zijn smarten is onmogelijk.
Neen waarlijk, geen groot man, zelfs geen
man van beteekenis. Ook geen goed man,
hoewel van een zekere goedhartigheid. Maar
met al zijn onzekerheid toch heel zeker een
egoist, maar dan klein van stuk. Want het
gaat bij hem nooit in het groote en forsche;
zfjn Latijnsche poëzie, eigenlijk zijn eenige
glorie, is meer lief en zoetvloeiend dan groot
en verheven.
Er is inderdaad in van Kooten niet veel
verheffing. Is hij dan de man om den
Bataafschen tijd om te groepeeren? Stellig
niet, wanneer men de politieke en econo
mische geschiedenis van deze overgangs
periode in groote lijnen gaat schrijven;
dan blijft er voor onzen Dorus' nauwelijks
plaats. Maar zoodra men wat dieper op de
zaken ingaat, zoodra men de menschen wil
zoeken onder de toestanden en verhoudingen,
kan men wel op hem komen. Want wanneer
men naar den socialen ondergrond der dingen
zoekt, vooral den geestelijken samenhang
en de algemeene mentaliteit van een periode
wil meevoelen, dan komen zulke menschen
van zelf naar voren.
fische atlas van onze stad bevat n voor het
schoon van de stad zelf, dan het op deze
wijze onder de aandacht van de ingezetenen
te brengen ? Onbekend maakt onbemind,
zou men eerst dan met de rijke prentver
zameling in het Archief kennismaken wan
neer men aanleiding had tot het een of
ander onderzoek, hoe weinigen zouden er
eenig begrip van hebben hoeveel belang
rijks men aan den Amstel heeft weten
bijeen te brengen. En is het niet buiten
gemeen leerrijk, om een vergelijkende studie
te maken van de stad zooals zij was en
zooals zij in den loop der tijden veran
derd is?
Naast de waardeering vau het doel dezer
tentoonstellinkjes mag een woord van lof
voor de wijze waarop ze georganiseerd
worden niet achterwege blijven. Wie ook
de Geschiedenis van den Dam" en Langs
den buitensingel" zag, herkent in den opzet
niet onmiddellijk de bekwame hand van den
conservator van den Hist. Top. atlas, den
heer Qimpel? Hoe gemakkelijk was het niet
geweest om twee- of driemaal grooter
wandoppervlak met teekeningen en prenten
Het Spui, gezien naar de Kalverstraat, voor het werd gedempt, omstreeks 1875
Naar een aquarel van J. C. Greive,
Want onze Dorus is stellig een type van
velen in dezen overgangstijd, toen alles op
lo'se schroeven stond en men eigenlijk bij
den dag leefde. Uit déoude conventie waren
zij losgeraakt; nieuwe vormen voor de
groeiende nieuwe maatschappij waren nog
niet gevonden. De politieke toestanden waren
onzeker; de maatschappelijke verhoudingen
waren ontwricht; stoffelijk ging menigeen
te gronde; geestelijk heerschte er de grootste
verwarring; de menschen waren slap van
denken en los van zeden. Zoo benadert men
deze menschen het best door dezen enke
ling, die geheel de signatuur van zijn tijd
draagt, Theodorus van Kooten.
Maar van Kooten is geen man om zich
voortdurend mede bezig te houden; hij is
wel amusant, maar kan ook erg stil zijn.
Zoo komen van zelf in het verhaal van
dr. Bijvanck anderen van forscher en tege
lijk fijner geestelijke structuur naar voren.
Wij noemden reeds meer dan eens Valcke
naer; men zou ook Wiselius kunnen noe
men, van Kooten's anderen vriend. Maar
vooral aan de eene zijde Hogendorp, aan
de andere Bilderdijk, de twee mannen, die
aan het Nederland der negentiende eeuw
hun eigenaardig en zeer bijzonder karakter
hebben meegegeven. Hogendorp en Bilder
dijk, die elkander nimmer hebben verstaan
en wier geestelijk kroost nog steeds den
geestelijken strijd voortzet en ook verder
voortzetten ia\, al meent men in de staat
kunde elkander te kunnen naderen.
Zoo geeft Bijvancks Dorus'droefheid veel
meer dan de titel doet verwachten. Soms
te veel, veel te veel. Maar dikwijls zooveel
belangrijks en t re ff en ds, dat men blijft
luisteren. Het boek blijft een welkom geschenk
in deze bewogen tijden, ook om Dorus, maar
om nog heel veel meer, dat weinig met
Dorus te maken het f t en met zijn droefheid
niets. H. BRUGMANS
iiiiniiiiililltlliiliiiiiiiiililllllllliliiiiiiiliiiiMiililliiiiiiliiiiiliiiiiiiiiiiiiii
WILHELM MUEHLON
Een artikel van Dr. A. H. F r ie d, wegens de
schoone strekking overgenomen en vertaald
uit de Friedenswarte" van Juni 1918
Een lichtstraal valt in dezen donkeren tijd.
Het is het geschrift van Wilhelm Muehlon,
dat mij heden bereikte. Die Verheerung
Europas" heet het; het zijn
dagboek-aante ekeningen uit den tijd van Juli tot November
1914. Het zijn geheel persoonlijke
aanteeke"iiingen, die een Europeaan, gekweld door
de verschrikkelijke gebeurtenissen van het
ontstaan van den oorlog, heeft neergeschreven
tot zijn eigen verlichting. Zij waren er stellig
niet tóe bestemd, tijdens den oorlog ge
publiceerd te worden. Muehlon heeft nooit
de bedoeling gehad de door hem veroor
deelde daden van het officleele
Duitschland tijdens de veldslagen te brandmerken.
Deed hQ het nu toch, dan deed hij het
onder den drang, die hem werd opgelegd
door de heeren Helfferich en Krupp, bij
IIIIIIIMIIIllllllllllllllllimilllllllllllllllllllllllllHIIMIIIIIIIIIIHItlMIIIIHUI
NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP
Motofdien^ianTetenburg
DAGELUKSCHE-1YIOTORDIENST
UTRECHT LDDEI DEI UU Kin
llurtwrimi. ItnehtichimrM. FnifMil. hitttlmt
VIOI-VtMSA
vol te hangen, hoe heeft niet het geheel
door grootere overzichtelijkheid gewonnen
waar de heer Gimp'el zich dermate wist te
beperken. Kort en bondig" is hier blijkbaar
het devies geweest.
Onder de letters A tot F zijn enkele oude
plattegronden van Amsterdam gegeven. De
belangrijkste daarvan is wel de fraaie
houtsnede uan Corn. Anthonisz uit het jaar
1544. Niet minder interessant is het veel
kleinere kaartje uit de uitgave van Braun
en Hoghenberg, Plattegronden van steden
uit de 16e eeuw, waarop de verschillende
paden buiten den Singel zijn aangewezen,
waardoorheen de grachten later zij n gerooid.
Onder No. 8 is een meer tentoongestelde
aquarel van het gedempte Dam rak gegeven,
waaruit te leeren valt, hoe vreemd een oude
huizenrij doet langs een breede straat.
Oudere Amsterdammers zullen met ge
noegen de onder Ns. 19 voorkomende aquarel
van Greive uit het jaar 1875 bezien, waarop
het toen nog niet gedempte Spui met de
Osjessluis is voorgesteld (zie afb. No. 1).
Een foto-naar een teekening van H. |.
Schouten uit de verzameling Spitgerber
onder No. 24 opgenomen beeldt de
Grimburgwal af met enkele alleraardigste voor
beelden van onze oude Amsterdamsche
architectuur, terwijl op de aquarel van Rieke
uit het jaar 1865 de gevels verdwenen zijn
of, zooals met een daarvan plaats vond, van
den top ontdaan en met de beruchte kroon
lijst vlak zfjn afgedekt. Het daarbij gebrui
kelijke onbenullige wolfeindje mankeert niet.
Onder No. 54 is een foto naar een schilderij
van Van der Heyden van de Martelaarsgracht
in de 17e eeuw gegeven, evenals altijd op
diens schilderijen met bij uitstek mooie
oude bouwkunstvoorbeelden. Wat moet deze
gracht een pittoreske aanblik hebben gebo
den vóór zij werd gedempt! De bij dit
artikel behoorende afb. No. 2 is genomen
naar een aquarel van Brondgeest omstreeks
1810.
De Singel bij de Korsjespoortsteeg stelt
de O .-I. inktteekening No. 74 voor. Hoe
decoratief doet toch een ophaalbrug in het
stadsbeeld! Verzuimen wij niet op te mer
ken, hoe op de onder No. 65 opgenomen
afbeelding van de Geldersche Kade nog de
paal vootkomt waarop een haan als eigen
aardige reclame, van de bierbrouwerij van
dien naam.
Onder de NOS. 111 en 115 zijn een tweetal
afbeeldingen van de Keizersgracht bij de
Westermarkt tentoongesteld. Op de eerste,
een foto naar een schilderij van van der
Heijden, ziet men de twee nog zeer onlangs
gesloopte perceelen staan, welke den hoek
van de Keizersgracht en de Westermarkt
jaren lang hebben gesierd. En ware het
niet dat het ongelukkig lot heeft gewild,
dat ze in handen vielen van iemand, wlen
alle gevoel voor oude architectuur vreemd
is, ze zouden er nog. staan. Thans staan
we voor het ledig eif en de tweede boven
reeds genoemde en onder 115 opgenomen
afbeelding, een ets van ? Hartink, verbeel
dende de volgende hoek van de Keizers
gracht en de Leliegracht, toont eenlgszins
aan wat we hier moeten verwachten. Want
monde van v. Payer, toen dezen hemjals
zou hij een gebroken man zijn, voor de
geheele wereld wilden noodzaken om zijn
aanklacht tegen de krtjgsvoorschrif ren krach
teloos te maken. Het nu gepubliceerde ge
schrift toont der wereld, dat deze Muehlon
geen gebroken man is, maar een held, wiens
kracht in zijn hoog zedelijk gevoel ligt.
Het geschrift van Muehlon beteekent een
nederlaag voor den oorlogsgeest, die duur
zamer zijn zal dan alle stikgas-, bommen-,
aviateurs- en duikboot-overwinningen. Zij
zal een groote rol spelen in de geschiedenis
van het Duitsche volk, dat nooit aan deze
moedige daad voorbij kan gaan, al zou die
nog zoo zeer door de vloek der zwaard
geweldenaars en hun schrijvende en
telegrafeerende advocaten vervolgd worden.
Het geschrift van Muehlon is het morgenrood
van een nieuw Duitschland.
Het doet de hoop op het Duitsche volk
opleven, juist nu men alle hoop voor ver
dwenen hield.
Ik heb het kleine geschrift ineens van
begin tot eind gelezen. Als een dorstige
heb ik mij er op geworpen en de woorden
ingezogen als een verlossing. Nu begin ik
weer te hopen. Moge het aan duizenden,
aan muloenen vergund zijn zich aan deze
drank de waarheid gezond te drinken.
In dit geschrift staat het voor ons, dit
verschrikkelijk en weerzinwekkend systeem,
strijdig met de geest van den tijd, van het
roofglerige, brutale Pangermanisme en mi
litairisme.
Het staat in al zijn verschrikking naakt
en analyseert de intiemste bewegingen in
zijn denken en perverse voelen. Uit die
talrijke, hart-aangrijpende uitingen, die allen
met krachtige streken het gigantische por
tret schilderen, alleen dit: Macht, materieele
groei, arbeidsgebied, discipline, methode
waren de woorden en de zin. Anders geen
gedachte die daaraan recht gaf te heersenen,
geen weldaad, geen piëteit die zij aan de
overwonnenen bewezen. Kortom: geen edel
moedigheid. Zij willen zich in het bed der
anderen leggen en laten zich daartoe rustig
voor Barbaren schelden. Zij hebben niet de
minste eerzucht, de anderen voor zich te
winnen."
Eens bedenkt hij hoe het zou zijn om het
leidendende Pruisen de overwinning over
Europa en de eer van de vorming der toe
komstige internationale betrekkingen te
gunnen. En hij schildert een beeld dat hij
zelf utopist i sch noemt, om dan gereslgneerd
tot zich zelf te zeggen: Het zal alles rooven
wat het kan, om het te behouden. Het zal
slechts geven wat het voor zich waardeloos
acht, en dat nog op kosten van anderen.
Het zal nooit zijn voet wegnemen van de
nek der overwonnenen en overvallenen. Het
zal iedere vreemde natie dwingen, zijn
Barbarei" te vereeren. Het gelooft slechts
aan de sterke hand, innerlijk en uiterlijk.
Het erkent geen andere macht op aarde
dan de dwang."
En op een andere plaats:
Wij hebben geen eerbied voor de ver
dragen getoond, nu kunnen wij geen andere
gezindheid dan deze van andere volkeren
tegenover ons verwachten. Maar wij zullen
ons standpunt niet kunnen doen doordringen.
Er is een moreel element in de ontwikkeling
der menschheid; dat zal ons overwinnen
hoe meer wij het geweld aandoen.''
De pers! Welk een verlossing ligt in de
vloek, die Muehlon den 25en September 1914
tegen den oorlogswaan der Duitsche pers
richt l Men moet haar inhoud op vele
plaatsen uit den weg gaan, zooals men
stinkende putten uit den weg gaat. Op
eenige bladzijden werp ik nog slechts een
vluchtige blik van afschuw, zooals iemand,
die zich dagelijks er van overtuigt, dat een
giftig reptiel, dat hij niet dooden kan, zich
nog op dezelfde plaats bevindt. Ja, de pers
is, en zQ verheft zich daarop, werkelijk een
stemmig. Moge men nooit van het Duitsche
volk zeggen dat, wat de wereld in dezen
tijd te hooren kreeg, de vrije spraak van het
volk is, door zijn eigen spreekbuis.... Nooit
zal zich de Duitsche pers kunnen herstellen
van de smaad, die* zij in dezen oorlog op
zich geladen heeft. Wij moeten ons na den
oorlog een nieuwe pers aanschaffen, de
tegenwoordige heeft aller smaad op zich
geladen."
Wanneer men leest wat Muehlon over de
gewelddaden in België, in Polen, in
ElzasLotharingen zegt, dan voelt men dat de
Duitsche menschheid nog niet reddeloos
verloren is in Treitschke- en Bernhard-ismus.
In dezen man staat de nieuwe geest op tegen
die zondaars tegen het Duitsche.Van Muehlon
gaat de tegenwerking uit, uit dit kleine
geschrift spruit de gezond wording.
En wat voor een mensch! Hij kan sedert
de mobilisatie niet meer in een automobiel
zitten. Ik kan niet meer rijden door het volk,
dat nu de vreeselij ke arbeid van oorlog te
volvoeren zal hebben." De troepen reservisten
die met hun bagage door gendarmen naar
het station geleid worden, stemmen hem
treurig. Ik kan hen niet in de oogen zien,
als ware ik medeplichtig in een misdaad
aan hen gepleegd".
Hij overweegt of hij niet mee ten strijde
trekken moet. Of ik niet vrijwillig het lot
van onze soldaten-massa's deelen moet, zon
der mijn persoonlijk standpunt in aanmerking
te nemen, alleen uit natuurlijke aandrift bij
hen te zijn, die vechten en lijden moeten.
Maar het optreden in Belgiëheeft die ge
voelens in de kiem gedood. Zelfs niet zou
ik gedwongen meegaan. Waarom heb ik
overtuigingen als ik die niet trouw bleef en
er voor opkwam."
En zooals hij zich van den oorlog bevrijdt,
omdat daarin een rechtsbreuk begrepen ligt,
zoo bevrijdt hij zich van zijn plaats. Hij
besluit: bij mij zelf aan te vangen en van
mijn betrekking, mijn dagelijksch werk,
waarvan ik mij reeds lang en tot nu toe
vergeefs te bevrijden zocht, met n scherpe
snede te scheiden." En dat doet hij ook.
Verschrikkelijk is de aanteekening van l
Sept. 1914: Voor mij is het een waar ongeluk,
in mijn denken op de gewichtigste zoowel
als op de kleinste punten zoo af te wijken
van mijn landgenooten. Ik ben een vreem
deling binnen en buiten mijn land." Neen l
Dat gevoel is het eenig valsche in het ge
schrift. Muehlon kan een vreemde geweest
zijn in zijn toenmalige omgeving. Hij is
geen vreemde in het Duitsche volk. Hij
wordt begrepen. Door duizenden. Hij zal
door millioenen begrepen worden. Het zieke
Duitsche volk waakt op l Hij zal genezen.
Genezen door de hooge zedelijkheid, die
mannen als deze Krupp-directeur het ter
laving reiken!
dezelfde architecten, welke dezen hoek zoo
onherstelbaar door het hooge gebouw van
de Utrechtsche Levensverzekering Mij. heb
ben bedorven moeten ook het gesloopte
fraaie dubbelhuis vervangen.
De No. 133, 134 en 135 geven resp. de
Goudsbloem-, Palm- en Lindengracht voor
dat ze werden gedempt. Waf de Jordaan
daarmede achteruit is gegaan! Hoe sterk
komt dit uit, wanneer men het aspect van
deze grachten vóór en na de demping
vergelijkt.
Hoe vreemd, we merkten het reeds op
bij het gedempte Damrak, staan de smalle
huizen aan de thans te breede straat! Niet
gaarne echter zouden we de meening onder
schrijven, welke meermalen wordt gehuldigd,
als zoude de oude ontwerpers bij het bepa
len van de af metingen der te bouwen huizen
rekening hebben gehouden met de af metingen
van straat of gracht. De geheel verschillende
hoegten van huizen aan eenzelfde straat of
gracht gelegen zijn daar o. i. evenveel be
wijzen tegen. De harmonie, welke deson
danks ontstond, is veeleer een gevolg van
het eenvoudig voldoen aan de behoefte van
hen, welke het huis deden bouwen. En aan
de breedere straten en grachten woonden
stadgenooten met meerdere behoeften dan
aan de smallere, vandaar, dat er eene even
redigheid tusschen straatbreedte en huls
hoogte bestond.
De rijke kooplieden deden hunne hulzen
bouwen zoo hoog en zoo groot zij deze
noodig hadden, langs grachten in ruime
H. BERSSENBRUGGE,
fORTRETFOTOQHAAF
ZEESTRAAT 65, naait Panorama Mudai,
DEN HAAG. Tel. 1538.
mate voldoende aan daaraan te stellen
eischen. Wij meenen dat daatdoor de voor
name evenredigheid ontstond waarvan onze
grachten, nog op zoo menig punt getuigen.
Wat ons ten slotte al de oude prentjes
leeren is wel dit, dat er harmonie was
tusschen alle elementen, welke met elkaar
het maatschappelijk leven vormden. Verge
lijkt men de uitersten van elke stijlperiode
met elkaar, dan is er toch altijd nog eene
betrekkelijk groote overeenkomst tusschen.
En dit geldt zoowel voor de bouwwerken
als voor de kleeding, de gebruiksvoorwerpen,
enz. De langzame overgang van den eenen
vorm naar den andere voorkwam het hin
derlijke, hetwelk thans meermalen eene
geheel afwijkende, nieuwe vorm voor ons
heeft. Dat het maatschappelijk leven van
nu of van de naaste toekomst de voorwaarden
in zich zou bevatten om weder een derge
lijke harmonieuze samenleving te scheppen
betwijfelen wij. Dat het echter zijn nut heeft
wanneer men er nog weer eens aan wordt
herinnerd, zooals dergelijke tentoonstellink
jes zoo ongetwijfeld doen, is niet te ont
kennen. Het is dan ook te hoopen, dat er
op de drie welke er nu zijn geweest nog
vele mogen volgen!
Nieuwezijds Voorburgwal bij de Martelaarsgracht, omstreeks 1810
Naar een aquarel van A. Brondgeest