Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
10 Aug. '18.,?No. 2146
SCHILDERKUNST-KRONIEK
IN MEMORIAM ALB. HAHN
(1S77-1918)
Ik heb het ergens anders geschreven: een
teekenaar van politieke prenten is een ge
steunde, en een steun. Hahn was de tee
kenaar van de sociaal-democra
tische pa r tfl. Hij ironiseerde, wat zij
Ironiseert; hij viel zwaar aan, wat zij mach
teloos gemaakt wou zien; hij verachtte, wat
zfl smaadde; hjf was dus in deze actie een
gesteunde door de drift en het leven in zijn
partij. HQ moest dit dubbel zijn, daar hij
een overtuigd partijgenoot was. Maar elke
partij is, zeker in haar jaren van felsten
strijd, naar ne zijde het scherpst gericht.
Hahn moest dit zijn, en hij moest boven de
satyre op het algemeene, menschelijke, het
vechten van den dag kiezen en van zijn
medemakkers. Hij heeft dit gedaan maar
nooit op schrale of armetierige wijze. En
daardoor was hQ een steun voor zijn
partij; zijn aanval was altijd openlijk, en
uit het beginsel, zelfs al ging hij tegen
personen. Zijn aanval ging dikwijls tegen
Kuyper omdat hij, met zijne partij, in den
dagen van bet volste vechten, in Kuyper de
weerstrevende macht erkende; een andere
massa vond Hahn daar tegenover de
sociaaldemokraten. En hij heeft van dezen tegen
stander menig portret 'gemaakt, dat met
respect te bezien is. HQ heeft den typischen
kop van den theologischen staatsman g
eformuleerd op een wijze, dat zijn vondst
gold, en geldt, als een typeering.
Hahn's Kuyper is een daad geweest in de
politieleen strijd, en zijn saamvatting van de
trekken van den politicus heeft meer in vloed
gehad dan tot nu toe wellicht is nagerekend.
Deze synthetische formuleering is altijd
een bewijs van macht in den politleken
teekenaar. Zfj is dat in Hahn. Het is
niet de eenige, die hij gemaakt heeft maar
het is zijn bekende formuleering. En ook
hier treft weer het karakter van Hahn. De
portretten van Kuyper hebben nooit de te
schrale, te venijnige kanten van het partij
gangerschap aan zich. En dat is belangrijk.
De teekenaar van een politieke partij, toch,
volgt het leven dier partij, en dat gaat altijd
van het revolutionaire naar het eer gestabi
liseerde; de partij verwerft, tenslotte, geheel
of gedeeltelijk, waarom zij haar actie open
baarde. Van het stabiele tijdvak is zij minder
agressief, en wordt sonis zelf s defensief. Zij
is minder hevig bewogen; de daad wordt
meer tot bespiegeling. De tijd der politieke
prent is voorbij voor haar; dit middel ter
propaganda vervalt, zoo niet geheel en al,
soms voor een groot deel. De politieke prent
is de vurigheid, en ontstaat in een door
vurigheid en ook een partij kan moede
worden, of liever, zij wordt wetenschappelijk,
en analyseert haar daden. Wat moet dan de
teekenaar doen ? Hij kan (natuurlijk?), zoo
hfl zelf zijn vurigheid niet verloor, gaan tot
lltlllllllllllllllllllllltllllllllllllllllllMIlllllllllllllllllllllllllllIllllllllllIlIrt
Leven en werken van facobus Bellamy
(1757?/7S6),doordr.ALEiDANijLAND,
uitgeg. vanwege de Mij. der
Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Leiden
1917.
Arent van Wffck, door HEBMAN MIDDEN
DORP, Em. Querido, Amsterdam, 1918.
Zoo hebben we dan in dit mooie, dege
lijke boek van dr. Nijland nu wel alles van
en over Bellamy bij elkaar, van dien
geestdriftigen poëet uit het laatste kwart der 18ie
eeuw, die bij het groote publiek vooral be
kend is door zijn Roosje, de tragische
romance", waarvan in 's dichters levens
dagen al getuigd wordt door Van der Palm,
als hij ze door den auteur hoort voordragen:
sidderend sprong ik bijkans op van mijn
stoel, en ook de averigen, die daar tegen
woordig waren, en Bellamy dit menigmaal
hoorden reciteeren, verbleekten".
Onder de belangwekkende figuren van
zijn tijd is Bellamy de dichter, wiens werk
het minst algemeene blijvende waarde be
houden heeft. Wolff en Deken overtreffen
hem in dit opzicht verre, maar ook
Elisabeth Post en zelfs Feith. Hij trekt de aan
dacht van den liefhebber in onze oudere
litteratuur; zijn frischheid, zijn enthousiasme,
zijn luchthartige scherts, zijn gevoelige
uitingen van vriendschap en liefde boeien
den lezer ontegenzeggelijk. We houden allen
van Bellamy, die zoekt en wil het vrije,
het natuurlijke, het grootsche, die alle sleur
alle leegheid, alle valsche zelf vergodin g
haat. Maar door machtige schoonheid te
ontroeren, te geven the joy for ever, daar
toe is hij niet in staat.
Gaan we een vijftig jaar verder terug in
de historie, hoe vinden we dan nog bij
Luyken en Poot tal van strofen en verzen,
die ons voor altijd bij blijven, die we met
liefde herlezen:
Hoe luistert d'onbeweegde lucht!
Daerin schrijft nu geen vogelvlug!
Heur schaterende wemelspooren.
De wufte winden liggen stil.
Het levend kristallijn, bij 't schubblgh vee
verkeren,
Glijt zacht langs rant en kil.
Zulk een breede zwaai, zulk een teer
gevoelig beeldend vermogen lagen buiten
de krachten en gaven van Bellamy. Gevoel,
verbeelding, heldenmoed elschte Da Costa
voor den dichter; Bellamy wist lang vóór
hem evengoed deze drie eigenschappen als
dringenden eisch voor het dichterschap te
formuleeren. Hoor hem 4n zijn Poetischen
Spectator, die in 1784 een gebeurtenis is als
t de Nieuwe Gids honderd jaar later:
«Edele jongelingen! jeugdige dichters! Gij
die net groote, het schr-one der schepping
gevoelt; gij, die de Godheid ziet wandelen
in de schaduw der bosschen die in ieder
avondwindje den adem der Godheid gevoelt,
en, in het vrolijke gelaat des hemels den
vriendelijken aanblik van den Vader der
Schepping ziet! Gij, edele zielen, die
dikwijls in de armen eener stille melancholie
de partij, die den rebelleerenden geest weer
in hooge mate bezit. Hij kan dat doen,
zoo hij zelf nog niet politiek-moe is. HQ
kan nog iets anders doen. Hij kan zijn
satyre, zijn hoon, zijn haat, en bovenal
zijn Liefde (en die was in Hahn)
verbreeden, vergreoten, dieper maken, wijder;
hij kan worden de Moralist, die, geen
scherp partijganger meer, niet bovenal een
politiek genoot, de menschen karakteriseert,
de menschelijkheid, en met haar speelt, of
haar, van uit zijn Liefde, ziet vallen en
opstaan, of haar, van uit zijn hoon en haat,
ziet tekort schieten, belachelijk zijn en
mallotig...
Deze keuze is, ook door een dood op zij n
een en veertigste jaar, aan Hahn bespaard.
Hij had haar, ware hij blijven leven, moeten
doen; het lag in zijn wezen. Zjjn dood was,
na zoo'n keuze, wellicht nog grooter publiek
verlies geweest dan hij nu is. Want Hahn's
dood is een algemeen verlies.
De politieke teekenaar van een
tijdperk in ons land is in hem
gestorven; geen van de overige had,
als zoodanig, voor het publiek zoo'n stellig
contour, zoo'n duidelijk-bepaalden ommetrek.
PLASSCHAERT
liiiittmiiiiimiiiiiiii
MUSEUM-HERVORMING
EN BEHEER
Een verblijdende verschijning is het boekje
dat de Oudheidkundige Bond heeft uitge
geven als samenvatting van discussies op
bondsvergaderingen, wier resultaten men
hief door een commissie vindt verwerkt.
De titel van het bij A. W. Sqthoff te Leiden
gedrukte boek van 154 bladzijden luidt:
Over Hervorming en Beheer onzer Musea.
De inhoud is in vier afdeelingen gesplitst,
nl. I Reorganisatie enzer Rijksmusea; II Hand
leiding voor het beheer onzer plaatselijke
historische musea; III De opleiding van onze
museumdirecteuren; IV Museumstellingen-.
Wie deze uitgave aandachtig leest, leert
begrijpen, hoeveel er nog ontbreekt aan het
ideaal: goed ingerichte, goed gecatalogi
seerde, goed gedirigeerde musea, en ziet
tevens, waar de lacunes zijn. Een his
torisch museum ontbreekt; onze kunst
musea zijn in menig opzicht al te eenzijdig
(te weinig werken b. v. der oude Vlaamsche
en Italiaansche scholen); de kunstwerken zijn
niet gelijkmatig genoeg over de musea ver
deeld; de opleiding der directeuren en amb
tenaren is nog alles behalve geregeld, ja er
bestaat zelfs geen gelegenheid om hier te
lande in de kunstgeschiedenis te studeeren
zonder tevens den geheelen ballast van de
studie der Ned. Letteren te verwerken, ter
wijl men dan nog niet eens door een examen
van zijn kunsthistorische vorming kan doen
blijken. Allén door een dissertatie is dit
mogelijk sinds de ondergeteekende in 1901
daartoe het eerst permissie kreeg!
Al deze en dergelijke halve" toestanden
en maatregelen moeten verbeteren.
Het boek van den Oudheidkundigen Bond
legt de kwesties bloot en geeft op de meeste
punten een oplossing aan de hand. In vele
gevallen dunkt ons die gelukkig, in andere
weer niet. Zoo is ons niet duidelijk, waarom
er, van boven af, een inspectie over de
plaatselijke (d.w.z. stedelijke, provinciale
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIII1IIIIIIII
hoogeren wellust geniet, dan de slaaf der
zinnelijke vreugde, onder de dansende reien
der luidrugtige vermaken; Gij, die bij al
dit edele, dit groote gevoel, de gelukkige
gave ontvingt, om uwe gewaarwordingen
in een stroom van zuivere harmonische woor
den, uit uw hart in het hart uwer
medemenschen te doen overvloeien! Daar zijn
maar enkelde geesten die moed genoeg
hebben, om een enkelen stap, buiten het
enge perk onzer gotische kunstrigters te
waagen: trekt gij uwen voet niet terug, mijn
beminnelijke vrienden! Stapt door l"
En verderop: Om Dichter waarlijk
Dichter te zijn moet men moed hebben!
De groote maatschappij, waarvan ik zooeven
sprak, heeft eenen hof in eigendom; hier
heeft de gansche broederschap haar ver
blijf : buiten dezen hof komt niemant;
de hof zelf is omringd met digte heggen,
zoo dat men buiten denzelven niets kan
zien: hier wandelen de broeders, pp de
reeds duizend maaien betreeden paadjes.
Zij ontmoeten elkander geduurig op den
zelfden weg: dezelfde bloemen, die den
hof versierden in het begin zijn nog de
geliefkoosde bloemen der broeders: wee!
den oproerigen, die van eene verbeterende
verandering durft spreeken! Maar, wee!
driemaal wee! hem, die het wagen durft,
om door de heggen te dringen en de waare
ongetooide Natuur, buiten de hof, schoon
te vinden! de broeders zullen hem veragten,
en de opening in de hegge met siddering
voorbij wandelen! Zoo gij somtijds eens door
dezen hof wandelt, wandelt dan met het
gevoel van een' Koning, die, uit zijn w
jduitgestrekte landen, in den kleinen staat van
eenen middenmaatigen vorst komt".
B. wist en zei dit alles heel goed; hij
heeft gewerkt en gestreefd, maar het is hem
niet gelukt uit zijn werk die gouden schoon
heid te doen stralen, die geheimzinnige ge
luiden te doen klinken, die ons onmiddellijk
aangrijpen en meevoeren in de ontroerende
bekoring van het zuivere, hooge dichterschap.
Gevoel zal niemand hem in het algemeen
ontzeggen; zijn heldenmoed is vaak van een
eenigszins verdachte schutterlijkheid, maar
wat hij vooral mist, is de berbeelding.
Uiterst zelden treft hfj ons door een schoon
beeld, dat leeft in zijn dichterlijke ziel, dat
er groeit tot een weidsch tafereel, waar onze
blikken in extase op rusten, waar ze zich
kunnen verliezen in mysterieuze horizonten.
En toch, toch trekt hij ons altijd weer
aan door zijn frissche levendigheid, zijn
jongensachtige geestdrift, zijn onmatig
doorgalopeeren en overdrijven, zijn drieste, soms
onhandige pogingen om in den grauwen
mist, die van alle zijden op hem aandringt,
te vinden, te aanbidden de jonge, fleurige
schoonheid, haar te verheffen hoog boven
alle duffe goorheid in den jongen stralen
den dag op den berg zijner vereering, neer
te sabelen de schare van valsche,
heuchelachtige priesters, die zij ontvlucht.
Voor wie wat thuis is in de li'teraire ge
schiedenis van zijn tijd heeft Bellamy vooral
een groote bekoring, omdat in zijn korte
letterkundig leven zich heel een periode af
spiegelt; omdat we zien, hoe hij in die
weinige jaren niet alleen meeleef t het hoogste
streven van zijn tijd, maar hoe hij bovenal
ver zijn tijd vooruit schiet, dingen ziet en
zegt, die niemand in zijn tijd voelde en
NUMLOOZE VENNOOTSCHAP
MotordieoshanTetenborg
DAGELUKSCHE MOTORDIÈNST
BTIECIT LE1DO KI Uil Kin
flMtnnftmi. «riehttcbimr». r>ijttifal. hitWwtf
VIOI-VIltSA
iiiiiiiiiiiiiiiiiui
en dergelijke) .musea zou moeten komen.
De directeuren daarvan zullen toch vooral
als de opleiding beter en de eisenen stren
ger worden niet onder curateele kunnen
worden gesteld?
Ook is het zeer de vraag, of het doctoraat
in de kunstgeschiedenis een vereischte zal
moeten zij n voor de benoembaarheid tot kunst
museum-directeur. Waar voor zulke betrek
kingen mannen noodig zQn, die uitmunten
door groote kunstgevoellgheid, is het zeer
de vraag, of men niet juist een groot
percen'age uitsluit door het stellen van dien
eisch. Ik bedoel dezulken, die niet in staat
zijn om een academische studie te voltooien,
maar die zich op andere wijze vaak vlug
ger en zelfs (in artistieken zin) beter voor
die taak zullen weten te bekwamen.
De voor hun werk eveneens noodige
wetenschappelijkheid zullen zij deels missen:
in wetenschappelijken zin zullen zij meest
dilettanten blijven. Maar dit is een lacune,
die een kundig assistent wel grootendeels
kan aanvullen. De Directeur blijve in de
eerste plaats de kunstzinnige leider en
speurder. De kunstwerken en hun artistiek
gehalte moeten voor gaan. Zij moeten oor
deelkundig en met piëteit geconserveerd,
en met smaak geordend worden.
Met artistiek inzicht moeten de nieuwe
aankoopen plaats hebben, mér dan met
een organiseerend doel voor oogen.
Eerst daarna komt hetgeen ik zou willen
noemen het verstandelijk deel van het
beheer" aan de orde. Men wachte zich, dit
axioma te veronachtzamen. Niet, dat wfj de
zegeningen der kunstwetenschap voor de
musea zouden willen onderschatten. Integen
deel ! Maar men zorge ervoor, dat de frissche,
zuiver artistieke geest nooit bij den
kunstmuseum-directeur ontbreke en men sluite
dien geest niet uit door exclusieve bepalin
gen. Anders gaat voor ons het gevaar
dreigen, waar de bekende Dr. Max J.
Friedlander, een der beste
kunst-museum-directeUren van de wereld, op wees in de
inleiding tot den catalogus der veiling
Schweitzer (6 Juni 1918), waar hij waar
schuwt voor de kunsthistorische
Organisation in Duitscbland, die het toetreden van
frissche lucht wel eens zou kunnen verhinde
ren, waardoor de atmosfeer muf zou worden.
Dat iemand als Frledlander opkomt tegen
de meening, dat alleen vaklieden" zich met
kunst moeten inlaten, is w el teekenend voor
de bedreiging van een al te grooten invloed
van al te uitsluitend geleerden.
Het is een bezwaar tegen de Duitsche
toestanden op dit gebied. Moeten wij nu
niet van die Duitscbe ervaringen leeren?
Instede hiervan zegt het boek van den
Oudh. Bond, waar het op deze kwesties
zinspeelt (blz. 126), eenvoudig, dat deze
punten vallen buiten hét bestek.
Dat dit niet voldoende gevoeld is door
begreep. Hij doorleeft heel het
sentimenteele, in West-Europa geboren uit den
drang naar zelf-analyse in het midden der
18de eeuw. Natuur, vriendschap, liefde,
eeuwigheid, geheimzinnig stralend in den
somberen nacht, gekoesterd in de bekende
aangename droefgeestigheid, zijn hem alles.
Invloed van bijna al de contemporaire
heerschende geesten in West-Europa is in zijn
werk en zijn leven aan te wijzen. In zijn
trouwe, teere liefde voor Francina Baane,
zijn Pillis, klinken Rousseau- motieven;
Klopstock en Lavater dragen en verrijken
zijn levende, innerlijke gevoelsvroomheid,
die de strenge Calvinistische dogma's
nauwelijks door redeneerkracht kan aan
vaarden als iets wat buiten zijn dich
terlijk gemoed staat; Jeruzalem,
Gellert en later vooral Jung Stilling zijn
hem dierbaar en bevestigen zijne gerust
heid des gemeeds;" Sterne openbaart voor
hem den mensch in zijn rijkdom van ge
dachten en sentimenten, zijn onderling tegen
strijdige stemmingen en ontroeringen; Swift
opent zijn geest voor spot en ruime ver
draagzaamheid ; Richardson helpt met de
beide genoemde groote Engelsche prozaïsten
aan de vorming van zijn lossen prozastijl;
Hagedorn, Glelm, Gessner bieden hem de
motieven voor zijn idyllen en anakreontische
oden, waarmee hij te velde trekt tegen de
verstarde klassieke rijm- en maatvormen
zijner verdichtgenootschappelijkte tijdge
noot en.
Heel het sentimenteele maakt hij door,
tot hij eindigt in den spot met datgene,
waar hij toch zoo diep in vast zat.
Uit de aanvankelijk blinde
vaderlandsvergoding wordt in enkele jaren een helder
ziende vrpeidsheld geboren. De
Vlissingsche bakkerleerling, die zich in 1777 wijs
maakte, dat sedert de ontworsteling aan
den spaanschen dwang dit vrije volk hoort
staag naar vrije wetten, verpligt 'slands
vaad'rën zelfs aan deze wet en rigt 's lands
regters na hun eigen wetten," heeft in 1783,
als hij zijn hartstochtelijke Leerrede voor
.het volk van Nederland schrijft, een heel
wat juisteren kijk op de werkelijkheid. Zoo
wordt hij ook de stichter en verbrelder van
het nieuwe vaderlandsgevoel.
Ook in zijn kunsttheorien voert hij hier
de West-Europeesche meesters binnen.
Batteux.Riedel.Sulzer Young, wekken in hem
den kritischen geest en den drang naar
natuurlijkheid.
Van grooten invloed moet de kennisma
king zijn geweest met een gedeelte van
Young's Conjecturcs on original
Composition, die ook al weer duidelijk bewijzen,
hoe de groote letterkundige beweging in
het midden der 18de eeuw niets anders is
dan de zooveel krachtiger opgolving van de
ideeën, die reeds vaag de eerste
Renaissance-mannen voor oogen zweef den: de onver
biddelijke eisch van oorspronkelijkheid
tegenover de slaafsche navolging der klas
sieken, met een beroep op Homerus en
Shake?peare die maar twee boeken lazen,
the Book of Nature and the Book of Man,"
en deze raad: Dlve deep into thy bosom,
know thy self and reverence thy self". Zoo
kwam B. tot zijn Poetischen Spectator, die
verreweg het belangrijkste geschrift van de
zen dichter is. Zeer terecht schrijf t d r. Nijland:
Eerst een eeuw na Bellamy's dood is
KRIEG" AAN DE MARNE
Teekening voor ,de Amsterdammer" van Jordaan
Frisch",... maar Frölich"?
IIIIIIIMIIIIIIII1IIIIIIIIIIII1IIIIIIII1IIIMIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIII1I1IIIIIIIIIIII11IIIIIHIIIIIIIII IIIIMIIIIMimiMllllllltMIIItllllllllllllllllllll
de Bonds-commissie, heb ik reeds in een
der vergaderingen trachten duidelijk te
maken. Het blijft mijn hoofdbezwaar tegen
het overigens zoo bijzonder leerrijke en in
tal van gevallen zoo ongemeen juist den
weg aangevende werk.
In het algemeen is het boek wat al te
theoretisch uitgevallen. De Bonds-discussies,
waar het uit is gesproten, waren het ook.
Hieruit was indertijd de afwezigheid op
de Bondsvergaderingen van menigen
competenten vakman te verklaren. Dat dit contra"
deze stem uit de Poëtische Spectator ver
staan; inmiddels zien we in de loop der
19de eeuw Geel, Staring, Drost, Potgieter
en Busken Huet streng in de richting van
Bellamy's ideaal: de smaak (zijns) vader
lands" verbeteren, totdat omstreeks 1880 is
gaan uitbotten" wat de Poëtische Spectator
in klem" houdt.
De aspirant-bakker, die de pepernoten van
baas Kleeuwens liet verbranden, als hij een
vers o^er Achilles in elkaar aan 't prutsen
was, mocht stellig van geluk spreken, dat
eenige dichtliefhebbers zich zijn lot aantrok
ken, hem te Utrecht lieten studeeren, voor
dominee natuurlijk. Maar wat zou uit dezen
begaafden, vurigen jongen kerel niet gegroeid
zijn, als hij zonder geldzorgen eens had
kunnen gaan reizen, ver buiten de grenzen
van zijn muf, krenterig vaderland, daar buiten
tot volle rijpheid van inzicht, bewustzijn van
zijn kracht had kunnen komen. Want deze
artistieke wildebras was toch wel allerminst
geschikt om een 18de-eeuwsch voorganger
der gemeente te worden.
Ik kan mij omtrent verbeelden, schrijft
hij aan zijn vriend Broes, dat men tegen
mij zegt: Waar gelieft mijn Heer de generaal
dat men de veldstukken plaafsen zal ?''
dat kan ik mij omtrent verbeelden ; on bij deze
vraag zou mijn Heer de generaal zich wel
degelijk gevoelen ook! maar nu: quid est
(volgt in hebreeuwsche karakters: Ik heb
weggeworpen, van mij gestoten) ? Kunt ge
u wel verbeelden wat mijn ziel, bij deze
vraag gevoeld?"
In zijn goeden tijd komen die
krijgsmansidealen herhaaldelijk bij hem op en zijn
avontuurlijke geest droomt van een strijd
onder de banieren der vrijheid in Amerika.
Maar als zijne dierbare Fillis van dergelijke
dingen hoort enonsteld uitroept: Mijn God!
wat wilt gij dan doen?" antwoordt hij:
Niets, mijn engel dan u getrouw blijven
voor u alleen leven alle mijne neigingen
aan mijne liefde opofferen nimmer naar
Amerika gaan."
Aleida Nijland heeft dit boek over Bellamy,
waarin ze al het werk en de brieven van
den dichtertot een grootsamenhangend geheel
heeft verwerkt, met groote zorg en liefde
geschreven; ook met groote, diepgaande
kennis van tijd en personen. Wat is er al
niet moeten nageplozen worden om alles
zoo precies op zijn plaats te krijgen. Niemand
die deze periode van onze geestelijke ont
wikkeling bestudeert, zal dit boek kunnen
in deze Bonds-uitgave niet tot zijn recht
komt, deed deze uitgave wel winnen aan
eenheid in den gedachtengang, maar lokt
toch bij den man der practijk wederom op
dezelfde punten tegenspraak uit.
Wij mogen echter niet uit het oog ver
liezen, dat deze uitgave geen wet van Meden
en Perzen wenscht te zijn, doch slechts een
prikkel om tot hoognoodige verbeteringen
aan te sporen. Mogen die spoedig, tot vol
doening der samenstellers, komen!
W. MARTIN
missen; hij vindt er tal van kostbare ge
gevens. En voor den general reader met
wat litteraire smaak en historischen zin is
het een gezellig, soms vermakelijk boek,
een boek vol zuivere menschelijkheid.
Een kroniekschrijver behoort alles ge
lezen te hebben, alles te vergelijken met
alles om het in zijn onderling verband en
verhoudingen te begluren, zeker, zeker!
Doch laat ik hier nu maar eerlijk bekennen,
dat ik nog nooit een roman van Herman
Middendorp gelezen had en er dadelijk aan
toevoegen, dat deze eerste, Arent van Wijck,
een aangename verrassing voor mij is ge
weest. Het boek treft door rustige soberheid,
het heeft een eigen stijl. We voelen dit
simpel gebeuren als een tragedie, we leven
mee in de fel nijpende smart van Arent.
Juist daarom een tragedie, omdat er van
oeide zijden, van vader en zoon geen op
zettelijk kwaad gedaan wordt; beiden willen
het goede en zondigen onbewust. De vader
handelt met de beste bedoelingen, moeten
we aannemen. Als alle vaders en moeders,
die niet meer misdreven dan deze tegen
over hun kinderen, moesten afgemaakt wor
den, zouden er aardige hekatomben kunnen
worden aangericht. Ik kan me best voor
stellen, dat verscheiden lezers zullen vinden,
dat de jongeheer Arent nog al gauw op
zijn teentje is getrapt en zich een zwaar
wichtig oordeel over zijn vader aanmatigt.
Hoe de eigenlijke verhouding tusschen vader
en moeder is, blijkt niet voldoende duidelijk.
Dit is een fout in tiet boek.
Het is de tragedie van het wantrouwen,
de botsing tusschen het grove en fijnbe
snaarde, het botte nlet-begrijpen van een
zulvere,eerivoudigenatuurlijkheid,die schuch
ter en toch fier zich beweegt door de harde
werkelijkheid, het wantrouwen, dat in starre
overprikkeling wilde haat wordt, die ten
slotte drijft tot de obsessie van den moord,
de eenig mogelijke bevrijding uit de onduld
bare smart, moord die Arent zet in den
goudglans zijner moederliefde, moord, die
hem een heldendaad wordt, geleid door God
zelf.
Als op zich zelf denk- en voelbaargeval
heeft Middendorp dit zeer aannemelijk ge
maakt en hij heeft het verteld in een
sprookjestoon van zeldzame klaarheid en
eenvoud.
J. PRINSEN J Lzn.
Koninklijke
Begeer