De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1918 10 augustus pagina 8

10 augustus 1918 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 10 Aug. '18.,?No. 2146 SCHILDERKUNST-KRONIEK IN MEMORIAM ALB. HAHN (1S77-1918) Ik heb het ergens anders geschreven: een teekenaar van politieke prenten is een ge steunde, en een steun. Hahn was de tee kenaar van de sociaal-democra tische pa r tfl. Hij ironiseerde, wat zij Ironiseert; hij viel zwaar aan, wat zij mach teloos gemaakt wou zien; hij verachtte, wat zfl smaadde; hjf was dus in deze actie een gesteunde door de drift en het leven in zijn partij. HQ moest dit dubbel zijn, daar hij een overtuigd partijgenoot was. Maar elke partij is, zeker in haar jaren van felsten strijd, naar ne zijde het scherpst gericht. Hahn moest dit zijn, en hij moest boven de satyre op het algemeene, menschelijke, het vechten van den dag kiezen en van zijn medemakkers. Hij heeft dit gedaan maar nooit op schrale of armetierige wijze. En daardoor was hQ een steun voor zijn partij; zijn aanval was altijd openlijk, en uit het beginsel, zelfs al ging hij tegen personen. Zijn aanval ging dikwijls tegen Kuyper omdat hij, met zijne partij, in den dagen van bet volste vechten, in Kuyper de weerstrevende macht erkende; een andere massa vond Hahn daar tegenover de sociaaldemokraten. En hij heeft van dezen tegen stander menig portret 'gemaakt, dat met respect te bezien is. HQ heeft den typischen kop van den theologischen staatsman g eformuleerd op een wijze, dat zijn vondst gold, en geldt, als een typeering. Hahn's Kuyper is een daad geweest in de politieleen strijd, en zijn saamvatting van de trekken van den politicus heeft meer in vloed gehad dan tot nu toe wellicht is nagerekend. Deze synthetische formuleering is altijd een bewijs van macht in den politleken teekenaar. Zfj is dat in Hahn. Het is niet de eenige, die hij gemaakt heeft maar het is zijn bekende formuleering. En ook hier treft weer het karakter van Hahn. De portretten van Kuyper hebben nooit de te schrale, te venijnige kanten van het partij gangerschap aan zich. En dat is belangrijk. De teekenaar van een politieke partij, toch, volgt het leven dier partij, en dat gaat altijd van het revolutionaire naar het eer gestabi liseerde; de partij verwerft, tenslotte, geheel of gedeeltelijk, waarom zij haar actie open baarde. Van het stabiele tijdvak is zij minder agressief, en wordt sonis zelf s defensief. Zij is minder hevig bewogen; de daad wordt meer tot bespiegeling. De tijd der politieke prent is voorbij voor haar; dit middel ter propaganda vervalt, zoo niet geheel en al, soms voor een groot deel. De politieke prent is de vurigheid, en ontstaat in een door vurigheid en ook een partij kan moede worden, of liever, zij wordt wetenschappelijk, en analyseert haar daden. Wat moet dan de teekenaar doen ? Hij kan (natuurlijk?), zoo hfl zelf zijn vurigheid niet verloor, gaan tot lltlllllllllllllllllllllltllllllllllllllllllMIlllllllllllllllllllllllllllIllllllllllIlIrt Leven en werken van facobus Bellamy (1757?/7S6),doordr.ALEiDANijLAND, uitgeg. vanwege de Mij. der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Leiden 1917. Arent van Wffck, door HEBMAN MIDDEN DORP, Em. Querido, Amsterdam, 1918. Zoo hebben we dan in dit mooie, dege lijke boek van dr. Nijland nu wel alles van en over Bellamy bij elkaar, van dien geestdriftigen poëet uit het laatste kwart der 18ie eeuw, die bij het groote publiek vooral be kend is door zijn Roosje, de tragische romance", waarvan in 's dichters levens dagen al getuigd wordt door Van der Palm, als hij ze door den auteur hoort voordragen: sidderend sprong ik bijkans op van mijn stoel, en ook de averigen, die daar tegen woordig waren, en Bellamy dit menigmaal hoorden reciteeren, verbleekten". Onder de belangwekkende figuren van zijn tijd is Bellamy de dichter, wiens werk het minst algemeene blijvende waarde be houden heeft. Wolff en Deken overtreffen hem in dit opzicht verre, maar ook Elisabeth Post en zelfs Feith. Hij trekt de aan dacht van den liefhebber in onze oudere litteratuur; zijn frischheid, zijn enthousiasme, zijn luchthartige scherts, zijn gevoelige uitingen van vriendschap en liefde boeien den lezer ontegenzeggelijk. We houden allen van Bellamy, die zoekt en wil het vrije, het natuurlijke, het grootsche, die alle sleur alle leegheid, alle valsche zelf vergodin g haat. Maar door machtige schoonheid te ontroeren, te geven the joy for ever, daar toe is hij niet in staat. Gaan we een vijftig jaar verder terug in de historie, hoe vinden we dan nog bij Luyken en Poot tal van strofen en verzen, die ons voor altijd bij blijven, die we met liefde herlezen: Hoe luistert d'onbeweegde lucht! Daerin schrijft nu geen vogelvlug! Heur schaterende wemelspooren. De wufte winden liggen stil. Het levend kristallijn, bij 't schubblgh vee verkeren, Glijt zacht langs rant en kil. Zulk een breede zwaai, zulk een teer gevoelig beeldend vermogen lagen buiten de krachten en gaven van Bellamy. Gevoel, verbeelding, heldenmoed elschte Da Costa voor den dichter; Bellamy wist lang vóór hem evengoed deze drie eigenschappen als dringenden eisch voor het dichterschap te formuleeren. Hoor hem 4n zijn Poetischen Spectator, die in 1784 een gebeurtenis is als t de Nieuwe Gids honderd jaar later: «Edele jongelingen! jeugdige dichters! Gij die net groote, het schr-one der schepping gevoelt; gij, die de Godheid ziet wandelen in de schaduw der bosschen die in ieder avondwindje den adem der Godheid gevoelt, en, in het vrolijke gelaat des hemels den vriendelijken aanblik van den Vader der Schepping ziet! Gij, edele zielen, die dikwijls in de armen eener stille melancholie de partij, die den rebelleerenden geest weer in hooge mate bezit. Hij kan dat doen, zoo hij zelf nog niet politiek-moe is. HQ kan nog iets anders doen. Hij kan zijn satyre, zijn hoon, zijn haat, en bovenal zijn Liefde (en die was in Hahn) verbreeden, vergreoten, dieper maken, wijder; hij kan worden de Moralist, die, geen scherp partijganger meer, niet bovenal een politiek genoot, de menschen karakteriseert, de menschelijkheid, en met haar speelt, of haar, van uit zijn Liefde, ziet vallen en opstaan, of haar, van uit zijn hoon en haat, ziet tekort schieten, belachelijk zijn en mallotig... Deze keuze is, ook door een dood op zij n een en veertigste jaar, aan Hahn bespaard. Hij had haar, ware hij blijven leven, moeten doen; het lag in zijn wezen. Zjjn dood was, na zoo'n keuze, wellicht nog grooter publiek verlies geweest dan hij nu is. Want Hahn's dood is een algemeen verlies. De politieke teekenaar van een tijdperk in ons land is in hem gestorven; geen van de overige had, als zoodanig, voor het publiek zoo'n stellig contour, zoo'n duidelijk-bepaalden ommetrek. PLASSCHAERT liiiittmiiiiimiiiiiiii MUSEUM-HERVORMING EN BEHEER Een verblijdende verschijning is het boekje dat de Oudheidkundige Bond heeft uitge geven als samenvatting van discussies op bondsvergaderingen, wier resultaten men hief door een commissie vindt verwerkt. De titel van het bij A. W. Sqthoff te Leiden gedrukte boek van 154 bladzijden luidt: Over Hervorming en Beheer onzer Musea. De inhoud is in vier afdeelingen gesplitst, nl. I Reorganisatie enzer Rijksmusea; II Hand leiding voor het beheer onzer plaatselijke historische musea; III De opleiding van onze museumdirecteuren; IV Museumstellingen-. Wie deze uitgave aandachtig leest, leert begrijpen, hoeveel er nog ontbreekt aan het ideaal: goed ingerichte, goed gecatalogi seerde, goed gedirigeerde musea, en ziet tevens, waar de lacunes zijn. Een his torisch museum ontbreekt; onze kunst musea zijn in menig opzicht al te eenzijdig (te weinig werken b. v. der oude Vlaamsche en Italiaansche scholen); de kunstwerken zijn niet gelijkmatig genoeg over de musea ver deeld; de opleiding der directeuren en amb tenaren is nog alles behalve geregeld, ja er bestaat zelfs geen gelegenheid om hier te lande in de kunstgeschiedenis te studeeren zonder tevens den geheelen ballast van de studie der Ned. Letteren te verwerken, ter wijl men dan nog niet eens door een examen van zijn kunsthistorische vorming kan doen blijken. Allén door een dissertatie is dit mogelijk sinds de ondergeteekende in 1901 daartoe het eerst permissie kreeg! Al deze en dergelijke halve" toestanden en maatregelen moeten verbeteren. Het boek van den Oudheidkundigen Bond legt de kwesties bloot en geeft op de meeste punten een oplossing aan de hand. In vele gevallen dunkt ons die gelukkig, in andere weer niet. Zoo is ons niet duidelijk, waarom er, van boven af, een inspectie over de plaatselijke (d.w.z. stedelijke, provinciale IIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIII1IIIIIIII hoogeren wellust geniet, dan de slaaf der zinnelijke vreugde, onder de dansende reien der luidrugtige vermaken; Gij, die bij al dit edele, dit groote gevoel, de gelukkige gave ontvingt, om uwe gewaarwordingen in een stroom van zuivere harmonische woor den, uit uw hart in het hart uwer medemenschen te doen overvloeien! Daar zijn maar enkelde geesten die moed genoeg hebben, om een enkelen stap, buiten het enge perk onzer gotische kunstrigters te waagen: trekt gij uwen voet niet terug, mijn beminnelijke vrienden! Stapt door l" En verderop: Om Dichter waarlijk Dichter te zijn moet men moed hebben! De groote maatschappij, waarvan ik zooeven sprak, heeft eenen hof in eigendom; hier heeft de gansche broederschap haar ver blijf : buiten dezen hof komt niemant; de hof zelf is omringd met digte heggen, zoo dat men buiten denzelven niets kan zien: hier wandelen de broeders, pp de reeds duizend maaien betreeden paadjes. Zij ontmoeten elkander geduurig op den zelfden weg: dezelfde bloemen, die den hof versierden in het begin zijn nog de geliefkoosde bloemen der broeders: wee! den oproerigen, die van eene verbeterende verandering durft spreeken! Maar, wee! driemaal wee! hem, die het wagen durft, om door de heggen te dringen en de waare ongetooide Natuur, buiten de hof, schoon te vinden! de broeders zullen hem veragten, en de opening in de hegge met siddering voorbij wandelen! Zoo gij somtijds eens door dezen hof wandelt, wandelt dan met het gevoel van een' Koning, die, uit zijn w jduitgestrekte landen, in den kleinen staat van eenen middenmaatigen vorst komt". B. wist en zei dit alles heel goed; hij heeft gewerkt en gestreefd, maar het is hem niet gelukt uit zijn werk die gouden schoon heid te doen stralen, die geheimzinnige ge luiden te doen klinken, die ons onmiddellijk aangrijpen en meevoeren in de ontroerende bekoring van het zuivere, hooge dichterschap. Gevoel zal niemand hem in het algemeen ontzeggen; zijn heldenmoed is vaak van een eenigszins verdachte schutterlijkheid, maar wat hij vooral mist, is de berbeelding. Uiterst zelden treft hfj ons door een schoon beeld, dat leeft in zijn dichterlijke ziel, dat er groeit tot een weidsch tafereel, waar onze blikken in extase op rusten, waar ze zich kunnen verliezen in mysterieuze horizonten. En toch, toch trekt hij ons altijd weer aan door zijn frissche levendigheid, zijn jongensachtige geestdrift, zijn onmatig doorgalopeeren en overdrijven, zijn drieste, soms onhandige pogingen om in den grauwen mist, die van alle zijden op hem aandringt, te vinden, te aanbidden de jonge, fleurige schoonheid, haar te verheffen hoog boven alle duffe goorheid in den jongen stralen den dag op den berg zijner vereering, neer te sabelen de schare van valsche, heuchelachtige priesters, die zij ontvlucht. Voor wie wat thuis is in de li'teraire ge schiedenis van zijn tijd heeft Bellamy vooral een groote bekoring, omdat in zijn korte letterkundig leven zich heel een periode af spiegelt; omdat we zien, hoe hij in die weinige jaren niet alleen meeleef t het hoogste streven van zijn tijd, maar hoe hij bovenal ver zijn tijd vooruit schiet, dingen ziet en zegt, die niemand in zijn tijd voelde en NUMLOOZE VENNOOTSCHAP MotordieoshanTetenborg DAGELUKSCHE MOTORDIÈNST BTIECIT LE1DO KI Uil Kin flMtnnftmi. «riehttcbimr». r>ijttifal. hitWwtf VIOI-VIltSA iiiiiiiiiiiiiiiiiui en dergelijke) .musea zou moeten komen. De directeuren daarvan zullen toch vooral als de opleiding beter en de eisenen stren ger worden niet onder curateele kunnen worden gesteld? Ook is het zeer de vraag, of het doctoraat in de kunstgeschiedenis een vereischte zal moeten zij n voor de benoembaarheid tot kunst museum-directeur. Waar voor zulke betrek kingen mannen noodig zQn, die uitmunten door groote kunstgevoellgheid, is het zeer de vraag, of men niet juist een groot percen'age uitsluit door het stellen van dien eisch. Ik bedoel dezulken, die niet in staat zijn om een academische studie te voltooien, maar die zich op andere wijze vaak vlug ger en zelfs (in artistieken zin) beter voor die taak zullen weten te bekwamen. De voor hun werk eveneens noodige wetenschappelijkheid zullen zij deels missen: in wetenschappelijken zin zullen zij meest dilettanten blijven. Maar dit is een lacune, die een kundig assistent wel grootendeels kan aanvullen. De Directeur blijve in de eerste plaats de kunstzinnige leider en speurder. De kunstwerken en hun artistiek gehalte moeten voor gaan. Zij moeten oor deelkundig en met piëteit geconserveerd, en met smaak geordend worden. Met artistiek inzicht moeten de nieuwe aankoopen plaats hebben, mér dan met een organiseerend doel voor oogen. Eerst daarna komt hetgeen ik zou willen noemen het verstandelijk deel van het beheer" aan de orde. Men wachte zich, dit axioma te veronachtzamen. Niet, dat wfj de zegeningen der kunstwetenschap voor de musea zouden willen onderschatten. Integen deel ! Maar men zorge ervoor, dat de frissche, zuiver artistieke geest nooit bij den kunstmuseum-directeur ontbreke en men sluite dien geest niet uit door exclusieve bepalin gen. Anders gaat voor ons het gevaar dreigen, waar de bekende Dr. Max J. Friedlander, een der beste kunst-museum-directeUren van de wereld, op wees in de inleiding tot den catalogus der veiling Schweitzer (6 Juni 1918), waar hij waar schuwt voor de kunsthistorische Organisation in Duitscbland, die het toetreden van frissche lucht wel eens zou kunnen verhinde ren, waardoor de atmosfeer muf zou worden. Dat iemand als Frledlander opkomt tegen de meening, dat alleen vaklieden" zich met kunst moeten inlaten, is w el teekenend voor de bedreiging van een al te grooten invloed van al te uitsluitend geleerden. Het is een bezwaar tegen de Duitsche toestanden op dit gebied. Moeten wij nu niet van die Duitscbe ervaringen leeren? Instede hiervan zegt het boek van den Oudh. Bond, waar het op deze kwesties zinspeelt (blz. 126), eenvoudig, dat deze punten vallen buiten hét bestek. Dat dit niet voldoende gevoeld is door begreep. Hij doorleeft heel het sentimenteele, in West-Europa geboren uit den drang naar zelf-analyse in het midden der 18de eeuw. Natuur, vriendschap, liefde, eeuwigheid, geheimzinnig stralend in den somberen nacht, gekoesterd in de bekende aangename droefgeestigheid, zijn hem alles. Invloed van bijna al de contemporaire heerschende geesten in West-Europa is in zijn werk en zijn leven aan te wijzen. In zijn trouwe, teere liefde voor Francina Baane, zijn Pillis, klinken Rousseau- motieven; Klopstock en Lavater dragen en verrijken zijn levende, innerlijke gevoelsvroomheid, die de strenge Calvinistische dogma's nauwelijks door redeneerkracht kan aan vaarden als iets wat buiten zijn dich terlijk gemoed staat; Jeruzalem, Gellert en later vooral Jung Stilling zijn hem dierbaar en bevestigen zijne gerust heid des gemeeds;" Sterne openbaart voor hem den mensch in zijn rijkdom van ge dachten en sentimenten, zijn onderling tegen strijdige stemmingen en ontroeringen; Swift opent zijn geest voor spot en ruime ver draagzaamheid ; Richardson helpt met de beide genoemde groote Engelsche prozaïsten aan de vorming van zijn lossen prozastijl; Hagedorn, Glelm, Gessner bieden hem de motieven voor zijn idyllen en anakreontische oden, waarmee hij te velde trekt tegen de verstarde klassieke rijm- en maatvormen zijner verdichtgenootschappelijkte tijdge noot en. Heel het sentimenteele maakt hij door, tot hij eindigt in den spot met datgene, waar hij toch zoo diep in vast zat. Uit de aanvankelijk blinde vaderlandsvergoding wordt in enkele jaren een helder ziende vrpeidsheld geboren. De Vlissingsche bakkerleerling, die zich in 1777 wijs maakte, dat sedert de ontworsteling aan den spaanschen dwang dit vrije volk hoort staag naar vrije wetten, verpligt 'slands vaad'rën zelfs aan deze wet en rigt 's lands regters na hun eigen wetten," heeft in 1783, als hij zijn hartstochtelijke Leerrede voor .het volk van Nederland schrijft, een heel wat juisteren kijk op de werkelijkheid. Zoo wordt hij ook de stichter en verbrelder van het nieuwe vaderlandsgevoel. Ook in zijn kunsttheorien voert hij hier de West-Europeesche meesters binnen. Batteux.Riedel.Sulzer Young, wekken in hem den kritischen geest en den drang naar natuurlijkheid. Van grooten invloed moet de kennisma king zijn geweest met een gedeelte van Young's Conjecturcs on original Composition, die ook al weer duidelijk bewijzen, hoe de groote letterkundige beweging in het midden der 18de eeuw niets anders is dan de zooveel krachtiger opgolving van de ideeën, die reeds vaag de eerste Renaissance-mannen voor oogen zweef den: de onver biddelijke eisch van oorspronkelijkheid tegenover de slaafsche navolging der klas sieken, met een beroep op Homerus en Shake?peare die maar twee boeken lazen, the Book of Nature and the Book of Man," en deze raad: Dlve deep into thy bosom, know thy self and reverence thy self". Zoo kwam B. tot zijn Poetischen Spectator, die verreweg het belangrijkste geschrift van de zen dichter is. Zeer terecht schrijf t d r. Nijland: Eerst een eeuw na Bellamy's dood is KRIEG" AAN DE MARNE Teekening voor ,de Amsterdammer" van Jordaan Frisch",... maar Frölich"? IIIIIIIMIIIIIIII1IIIIIIIIIIII1IIIIIIII1IIIMIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIII1I1IIIIIIIIIIII11IIIIIHIIIIIIIII IIIIMIIIIMimiMllllllltMIIItllllllllllllllllllll de Bonds-commissie, heb ik reeds in een der vergaderingen trachten duidelijk te maken. Het blijft mijn hoofdbezwaar tegen het overigens zoo bijzonder leerrijke en in tal van gevallen zoo ongemeen juist den weg aangevende werk. In het algemeen is het boek wat al te theoretisch uitgevallen. De Bonds-discussies, waar het uit is gesproten, waren het ook. Hieruit was indertijd de afwezigheid op de Bondsvergaderingen van menigen competenten vakman te verklaren. Dat dit contra" deze stem uit de Poëtische Spectator ver staan; inmiddels zien we in de loop der 19de eeuw Geel, Staring, Drost, Potgieter en Busken Huet streng in de richting van Bellamy's ideaal: de smaak (zijns) vader lands" verbeteren, totdat omstreeks 1880 is gaan uitbotten" wat de Poëtische Spectator in klem" houdt. De aspirant-bakker, die de pepernoten van baas Kleeuwens liet verbranden, als hij een vers o^er Achilles in elkaar aan 't prutsen was, mocht stellig van geluk spreken, dat eenige dichtliefhebbers zich zijn lot aantrok ken, hem te Utrecht lieten studeeren, voor dominee natuurlijk. Maar wat zou uit dezen begaafden, vurigen jongen kerel niet gegroeid zijn, als hij zonder geldzorgen eens had kunnen gaan reizen, ver buiten de grenzen van zijn muf, krenterig vaderland, daar buiten tot volle rijpheid van inzicht, bewustzijn van zijn kracht had kunnen komen. Want deze artistieke wildebras was toch wel allerminst geschikt om een 18de-eeuwsch voorganger der gemeente te worden. Ik kan mij omtrent verbeelden, schrijft hij aan zijn vriend Broes, dat men tegen mij zegt: Waar gelieft mijn Heer de generaal dat men de veldstukken plaafsen zal ?'' dat kan ik mij omtrent verbeelden ; on bij deze vraag zou mijn Heer de generaal zich wel degelijk gevoelen ook! maar nu: quid est (volgt in hebreeuwsche karakters: Ik heb weggeworpen, van mij gestoten) ? Kunt ge u wel verbeelden wat mijn ziel, bij deze vraag gevoeld?" In zijn goeden tijd komen die krijgsmansidealen herhaaldelijk bij hem op en zijn avontuurlijke geest droomt van een strijd onder de banieren der vrijheid in Amerika. Maar als zijne dierbare Fillis van dergelijke dingen hoort enonsteld uitroept: Mijn God! wat wilt gij dan doen?" antwoordt hij: Niets, mijn engel dan u getrouw blijven voor u alleen leven alle mijne neigingen aan mijne liefde opofferen nimmer naar Amerika gaan." Aleida Nijland heeft dit boek over Bellamy, waarin ze al het werk en de brieven van den dichtertot een grootsamenhangend geheel heeft verwerkt, met groote zorg en liefde geschreven; ook met groote, diepgaande kennis van tijd en personen. Wat is er al niet moeten nageplozen worden om alles zoo precies op zijn plaats te krijgen. Niemand die deze periode van onze geestelijke ont wikkeling bestudeert, zal dit boek kunnen in deze Bonds-uitgave niet tot zijn recht komt, deed deze uitgave wel winnen aan eenheid in den gedachtengang, maar lokt toch bij den man der practijk wederom op dezelfde punten tegenspraak uit. Wij mogen echter niet uit het oog ver liezen, dat deze uitgave geen wet van Meden en Perzen wenscht te zijn, doch slechts een prikkel om tot hoognoodige verbeteringen aan te sporen. Mogen die spoedig, tot vol doening der samenstellers, komen! W. MARTIN missen; hij vindt er tal van kostbare ge gevens. En voor den general reader met wat litteraire smaak en historischen zin is het een gezellig, soms vermakelijk boek, een boek vol zuivere menschelijkheid. Een kroniekschrijver behoort alles ge lezen te hebben, alles te vergelijken met alles om het in zijn onderling verband en verhoudingen te begluren, zeker, zeker! Doch laat ik hier nu maar eerlijk bekennen, dat ik nog nooit een roman van Herman Middendorp gelezen had en er dadelijk aan toevoegen, dat deze eerste, Arent van Wijck, een aangename verrassing voor mij is ge weest. Het boek treft door rustige soberheid, het heeft een eigen stijl. We voelen dit simpel gebeuren als een tragedie, we leven mee in de fel nijpende smart van Arent. Juist daarom een tragedie, omdat er van oeide zijden, van vader en zoon geen op zettelijk kwaad gedaan wordt; beiden willen het goede en zondigen onbewust. De vader handelt met de beste bedoelingen, moeten we aannemen. Als alle vaders en moeders, die niet meer misdreven dan deze tegen over hun kinderen, moesten afgemaakt wor den, zouden er aardige hekatomben kunnen worden aangericht. Ik kan me best voor stellen, dat verscheiden lezers zullen vinden, dat de jongeheer Arent nog al gauw op zijn teentje is getrapt en zich een zwaar wichtig oordeel over zijn vader aanmatigt. Hoe de eigenlijke verhouding tusschen vader en moeder is, blijkt niet voldoende duidelijk. Dit is een fout in tiet boek. Het is de tragedie van het wantrouwen, de botsing tusschen het grove en fijnbe snaarde, het botte nlet-begrijpen van een zulvere,eerivoudigenatuurlijkheid,die schuch ter en toch fier zich beweegt door de harde werkelijkheid, het wantrouwen, dat in starre overprikkeling wilde haat wordt, die ten slotte drijft tot de obsessie van den moord, de eenig mogelijke bevrijding uit de onduld bare smart, moord die Arent zet in den goudglans zijner moederliefde, moord, die hem een heldendaad wordt, geleid door God zelf. Als op zich zelf denk- en voelbaargeval heeft Middendorp dit zeer aannemelijk ge maakt en hij heeft het verteld in een sprookjestoon van zeldzame klaarheid en eenvoud. J. PRINSEN J Lzn. Koninklijke Begeer

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl