Historisch Archief 1877-1940
21'Sept. '18. No. 2152
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
J. A. LAAN f
door jhr. mr. H. SMISSAERT
Secretaris van de Mfj. van Nffverheid
J. A. Laan, hoofd van het huis
Bloemendaal en Laan te Wormerveer, is een man
geweest, wiens heengaan in breeden kring
zal worden gevoeld en wiens leven een
spoor nalaat. Hij was een typisch vertegen
woordiger van het geslacht der oudere
Zaansche industrieëlen, een stoere werker,
man van zaken en bij de zaak", vervuld
tevens van hooge idealen. Zijn arbeid is
met rijk loon gezegend geworden; Laan
heeft veel geld verdiend, maar verdiend'
heeft hij het en hij wist het te besteden.
Ook bij hem was de winnende hand mild.
Niet bij grootefeestelijke gelegenheden alleen
wist hij zijn beurs te openen (en dan met
een breed gebaar), maar ook in het
dageIfjksch leven kon bij hem terecht wie steun
kwam vragen voor een sympathiek wei k.
Hij voelde het als zijn plicht mede te wer
ken tot organisaties of instellingen, waarvan
het openbaar nut bij hem vaststond, want
het algemeen belang ging hem in ruime
mate ter harte. Daarom droeg hij zijn be
langstelling en zijn werkkracht veruit buiten
de bemoeiingen met zijn zaak, gaf zich
graag ook aan andere zaken en aan de
res publica".
Wat bij hem vooropstond als een doel,
waarnaar het waard was met alle kracht
te streven, was bevordering van welvaart
langs alle daartoe leidende wegen. Vraag
stukken van socialen aard bezag hij in dat
licht; zijn instemming met dezen, zijn tegen
stand tegen genen maatregel grondde in
laatste instantie in de overweging dat daar
door naar zijn inzicht de algemeenen wel
vaart zou worden ontwikkeld of belemmerd.
Zoo moest hij wel zich aangetrokKen
gevoelen tot de Maatschappij van Nijverheid,
welker Zaansche afdeeling hij niet alleen
krachtig gesteund heeft (en zijn steun kon
krachtig zijn door het gezag van zijn persoon
lijkheid, van zijn woord, van zijn voorbeeld en
van zijn geld), maar in welks hoofdbestuur hij
als directeur" ook jarenlang een geziene
plaats heeft bekleed. Gezien", d.i. geacht
en bemind was hij niet in dien kring en in
dien zijner eigen, naaste omgeving alleen.
Toen op de laatstgehouden aandeelhouders
vergadering der Twentsche Bank de voor
zitter het groot leedwezen van zijn mede
commissarissen uitsprak over de afwezigheid
van Laan als leider der bijeenkomst en
aan een herinnering van zijn verdiensten
tegenover deze associatie de beste wenschen
voor zijn herstel toevoegde, sprak hij uit
het hart van velen.
Laan was, wat men noemt een bemin
nelijk man. Hij had een warme overtuiging,
maar uitte zijn besliste meening met zekere
bescheidenheid, die toch- gloed niet uitsloot.
In de Eerste Kamer behoorde hij tot de
weinige Industrieëlen onder onze senatoren
en hij liet ook daar niet vaak een gelegen
heid ongebruikt om te getuigen van zijn
MniHIIIMIIIHII
N. V. GROOT-TOONEEL-. Othello.
Zoo bezwaarlijk als het in ons land is
om een tooneelgezelschap in stand te houden,
zoo eenvoudig schijnt het om er een op te
richten. En het zijn altijd weer de jongste
N.V.-pen, die zich de weelde kunnen veroor
loven het seizoen te openen met
groottooneel".
Olhello. het drama van het misverstand,
onafwendbaar en geweldig als de antieke
noodlotstragedie, en daarbij van een bijna
beangstigend modern psychologisch raffine
ment. Wie zou er niet gaarne een gooi naar
doen l En erkentelijk zijn wij een ieder, die
ons een dergelijk werk nader brengt, ja zelfs
wanneer deze benadering niet verder reikt
dan de aanraking der kostbare stof, dan het
besef van den aanwezigen geest. Zoo ver
warrend als het leven zijn Shakespeare's
figuren, geen enkele verklaart zichzelf, aan
geen heeft de speler een leiddraad. Zielsont
leding tot op de graat, om uit bevestiging
en ontkenning, aandoening en gril, een
mensch op te bouwen, wiens gedragingen
ons niet meer verwonderen en v/iens leed
ons gemeenzaam schijnt. Zóó diep ging
Shakespeare's liefde voor den completen
mensch, dat hij de onschuld schuldig, de
schurk in zekeren zin beminnenswaardig
dorst doen zijn. In de geheele literatuur
kennen wij geen vrouwen zoo lieflijk en
rein als Shakespeare's vrouwengestalten en
die daarbij zóó weinig op engelen gelijken l
En dat zijn grenzelooze bewondering voor
het heelal, in hoogste Instantie altijd weer
een toevlucht zocht in de gedaante van den
nar" wachter op de grens der twee
werelden, die hij gelijkelijk peilde en lief
had maakt ons huiverig te oordeelen en
te meten met den maatstaf van ons eigen
ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM.ABM
l A
B
A
B
W
A
B
M
A
B
M
on
y
arch
AckUtUtfy
M EEREN-ARTI KELEN,
UITRUSTINGEN.
'w
IA
B
'M
A
M
A
B
IHIIII Miiminiii
inzicht. Welsprekend" was hij niet, maar
wist te zeggen wat hij te zeggen had, gaf
vooral den indruk van volkomen oprecht
heid, den Indruk dat hij diep doordrongen
was van de juistheid der richting die hij
aanwees. Zoo wist hij, zonder redenaar t:
zfln, te overtuigen, omdat hij zelf een over
tuigde was. En hij zag niet tegen wat ar .:id
op om zich in te werken in de
aangeletjv.iheden, waarover hij had te oordeelen.
Persoonlijke herinneringen heb ik aan
Laan bewaard uit den tijd, dat hij be
stuurslid, later voorzitter was der Ver. van
Ned. Werkgevers, welker
permamentesecretaris ik toen was. Een beminnelijk man noemde
ik hem zoo straks; ik heb inderdaad hem
als zoodanig leeren kennen. En ik heb ook
leeren waardeeren den ijver, waarmee hij
als bestuurslid dier organi'atie zich reken
schap gaf van de niet altijd zoo- heel een
voudige vraagstukken op het gebied van
sociale wetgeving, die in de bestuursver
gaderingen ter sprake kwamen ter voorbe
reiding der behandeling op ledenvergade
ringen. Toen heb ik ook gezien hoe bescheiden
hij was, maar ook hoe stevig in hem de
inzichten gegroeid waren omtrent de groote
lijnen, waarin de maatschappelflke ontwik
keling moest worden gestuurd. Het program
van die vereeniging had zijn volle in
stemming: aanmoediging van het particulier
initiatief; verzet tegen voortschrijdend
etatisme" en bureaucratie als element van
verzwakking der volkskracht; handhaving
van den vrijen handel, opdat niet verslap
pende bescherming de?nijveraars"zou doen
indutten doch integendeel de prikkel der
mededinging hen steeds waakzaam zou hou
den; verbreiding van het besef, dat een
hooger belang werkgevers en werknemers
verbindt in den strijd om behoud en ver
ruiming van werkgelegenheid;... dat alles
viel in Laan'a richting, dat behoorde tot de
voorstelling, die ook hij door nadenken en
ervaring, door waarneming en studie zich
had gemaakt van gewenschlen vooruitgang".
Het laatst heb ik Laan gezien op
Singraven", het mooie landgoed in Twente, waarvan
hij in zijn latere levensjaren den eigendom
had verworven. Toen ik hem daar bezocht,
was hij reeds... niet gebroken, maar wel
diep gebukt onder het verlies van zijn vrouw.
Nut heel lang heeft hij haar overleefd, heeft
nu haar gevolgd in de rust, die hem na zijn
werkzaam leven gegund moge zijn. Er zijn
en er waren onder onze groote bedrijfslei
ders schitterender figuren. Laan heeft van
zijn leven gemaakt wat hij er van maken
kon, en dat was niet weinig. Men kreeg
soms uit zijn bescheidenheid den indruk,
dat hij eenigen schroom te overwinnen
moet hebben gehad om zijn vooraanstaande
plaats te gaan innemen; toch zal hem daar
toe zijn warme overtuiging hebben gedron
gen. Hij moest getuigen. Maar de blijvende
schroom gaf hem de beminnelijkheid, waar
door zijn optreden altijd innemend was.
Ook daardoor behoort hij tot de mannen.
die ge niet vergeet wanneer zijn pad het
uwe heeft gekruist. En voor velen onzer
blijft hij een voorbeeld.
beperkten gebonden levensbegrip. Nagenoeg
elke zin bij Stiakespeare omvat een iepeie
bedoeling, raakt aan het onbekende. Wie
die eenmaal aan den lij/e gevoeld heeft, wat
het zeggen wil in het leven gepasseerd"
te worden, achter te staan Dij een met
uiterlijke en goedkoope middelen slagend
concurrent (Cassio), durft den staf breken
over een Jago, in wlen de onverdiende smaad,
de grief-van-elken-dag, de afgunst en de
haat op alles wat uitblinkt, gisten tot een
gif, dat hem als het ware vaa de vingers
druipt! Iri een luttele aanleiding vindt
Shakespeare het: Cassio wordt bevorderd tot
den luitenantspost, welke Jago, - niet slechts
in eigen oogen, drie aanzienlijken der stad
drongen op zijn benoeming aan toekomt,
en die aanleiding bergt een helsche kiem.
Jago behoort niet tot de
middelmaat-menschen, welke zich alles laten aanleunen, zijn
schranderheid peilt (?For I am nothing if
npt critica!"), den vollen omvang van dit leed;
zijn ijver loopt zich liever te pletter dan dat
hij zou berusten; in zijn teederste gevoelens
(zijn eigenliefde) is hij ten doode gekwetst.
Uit dezen dood opgestaan, is hij een ander
mensch, een wreker. En waar alles hem ontviel,
zelfvertrouwen, aanzien, vriendschap, klampt
hij zich aan het eenige wat hem rest In
dezen staat: zijn jaloezie. De afgunst
wordt hem tot wellust. Het is zijn eenig
genot haar uit te builen, aan al haar
bitterzoete verlangens te voldoen. Dat de
bevoorrechte Othello het bed van Emilia,
Jago's vrouw, zou deelen, maakt hij zich
maar wijs uit behoefte overal het kwade te
speuren (to be critica!); hij is de slaaf van
zijn hartstochtelijken wil: het leven rondom
hem te vernielen, met recht of ten onrechte, ge
lijk het eenmaal hém trof uit willekeur. Wil
lekeur, toeval, misverstand, noodlot, zóó zien
wij het monster groeien. Het spel met
0thello's argelooze ziel, door Jago opgezet
uit noodweer, prikkelt zijn lusten tot het
uiterste, en de dood van Desdemona is de
verlichting, waarop ten slotte zij n instincten
heensturen. Wat Jago, in de oogenblikken
van bezinning, waarop hij waarachtig tegen
over zijn eigen, verworden Inborst staat,
zegt, heeft het accent van het eeuwige. Het
Oorkonden over Vondel en zijn kring,
met portretten en facsimilés. Verzameld
en uitgegeven door J. F. M. STERCK.
Bussum, 1918. 8
Een onzer beste Vondelkenners is zeker
wel de heer J. F. M. Sterck. Sedert jaren
schreef hij studiën over Vondel en zijn kring,
waartoe zijn fijne speurzin naar nieuwe
stukken, feiten en gegevens hem telkens de
gelegenheid schonk. In tallooze tijdschriften
en verslagen werd een zeer uitgebreid mate
riaal van belangrijke en belangwekkende
documenten en gegevens ondergebracht.
Maar men weet, hoe dat gaat: de eene
aflevering volgt op de andere; het uit het
archievenstof opgedolven document wordt
opnieuw en soms niet minder secuur en
stevig bijgezet in het nieuwe mausoleum,
het tijdschrift, het verslag. Zoo ging het ook
met de stukken van den heer Sterck; wie
zou er nog na eenige jaren naar omzien?
De heer Sterck heeft dat voorzien en
tijdig raad geschaft; hij verzamelde alles
in een omvangrijk boekdeel en redde daar
door stellig aan heel wat van zijn geestes
kinderen het leven. Het gaat met hen als
met den pijlbundel; afzonderlijk worden zij
gebroken; vereenigd trotseeren zij den tijd.
Zoo krijgen nu de verspreide mededeelingen
te zamen bijna den omvang en het karakter
van een biographie van Vondel. Dat vloeit
ook hieruit voort, dat de heer Steick de
bijdragen nu als hoofdstukken heeft geordend
naar de chronologie van het leven van Vondel.
Zoo vinden wij in het eerste hoofdstuk over
Vondels eerste tijden, zijn voorzaten, zijn
aankomst in Holland, zijn eerste dichtproeven,
zfln winkelnering, zijn zwager Abraham de
Wolff. De overgang tot de verdere familie
komt dan in het tweede hoofdstuk gemak
kelijk tot stand: Vondels broeder Willem,
zijn vriend Laurens Joosten Baeck, zijn
moeder Sara Granen, zijn zuster dementia
en haar zijdehandel, die zeer voorspoedig
ging, worden achtereenvolgens besproken.
In het derde hoofdstuk wordt deze rij van
magen en vrienden afgebroken door het
onderzoeknaar Vondels vertaling van Tasso's
Jeruzalem verlost.
in het vierde hoofdstuk komt de heer
Sterck dan weer terug op Vondels vrienden,
nu Cornelis Qijsbertz. Plemp, aan wien stel
lig invloed op 's dichters bekeering tot de
Moederkerk moet worden toegeschreven. In
dat verband wordt gewezen op het feit, dat
Vondel zich de Amsterdamsche kerken steeds
denkt als nog in den ouden staat van katho
lieke pracht. Wat los daaraan hangt wat
wordt medegedeeld over een nieuw ont
dekt groot prozawerk van den dichter, de
vertaling van de Medicea hospes van
Barlaeus. Het vijfde hoofdstuk is gewijd aan
Vondels betrekkingen tot verschillende
vrouwen, Agnes Block, Magdalena Baeck,
Tesselschade en de raadselachtige Eusebia,
in wie de heer Sterck juist Tesselschade
meent te moeten zien. Dan komen de kin
deren aan de beurt, de jonge Joost en zijn
kinderen, Anna Vondel, een geschiedenis
van veel misère maar met lichtpunten. In
het zevende hoofdstuk zijn weer allerlei
diversa bijeengebracht: de merkwaardige
eigenhandige drukproef van de Maria Stuart;
het met P/udenter geteekende gedicht op
Vergilius; de Amsterdamsche pastoor
Henriek Ebbius; het stokske van Oldebarnevelt;
de bank van leening. Eindelijk wordt in het
universeele leed in hem het leed van
den reageerenden nijd, die het zoenoffer
j (Oesdemona) opeischt tot zijn
verlosj sing loutert dit werk en verzoent ook
j ons met een loop van onmogelijke, onrecht
vaardige en al te gruwelijke gebeurtenissen.
Hissink speelt de rol van Jago naar den
waanzin toe. Naar wat wij voor waanzin
houden. De grens tusschen het zoogeheeten
normale en abnormale laat zich bij
Shakespeare, in het algemeen in het
vergrootmenschelijke, moeilijk trekken. Voor mijn
gevoelen ging Hissirk in die richting
te ver. Als de vrouw in Bernstein's Le
Secret" scheen hij zijn hysterische wraak op
het leven te bedrijven, uit zijn kop loerde
de perversiteit, een maniak leek hij ons. Zoo
lang wij de gedachte: maar dat is een ge
vaarlijke gek l" onderdrukken konden, vond
ik zijn werk, schoon wat vlak, knap en
belangwekkend, overmeesterde ze ons, dan
voelden wij de rol dalen tot een lager plan,
dan Shakespeare haar kan hebben bedoeld.
Nooit geeft Shakespeare de hartstochten
ongebreideld, rauw. Ook bij de hevigste ont
lading blijft om al deze tooneelen het dich
terlijk waas, geen moord of doodslag ver
scheurt het. In onze verbeelding althans.
Aan de vertooning van de N.V.
Groot-Tooneel ontbrak deze luister. Geen oogenblik
werden wij verplaatst in die verlichte
atmospheer, in de voorname droom wereld van
Shakespeare's geest, waarvan Burgersdijk
in zijn vertalingen zoo wonderwel den af
glans mocht behouden. Alleen van Dalsum
als Othello heeft mij, gedurende de eerste
drie bedrijven, herinnerd, dat de Moor
van Venetië" niet uit de pen van Victor
Hugo of zelfs Alexandre Dumas was ge
vloeid. Een fraaie figuur, die nog zou gewon
nen hebben Indien er een jeugdiger en fijner
Desdemona naast hem had gestaan. Zijn
opkomst in den Senaat ??wij zagen slechts
zijn rug was nobel; in het verhaal
hoe hij Desdemona's liefde won, ont
roerde de kinderlijke trouwhartigheid van
den Oosterling. Later bleek hij physiek
niet tegen de rol opgewassen, verviel
in het melo-dramatische, maar aan het
DE CONSERVATIEVE AUTOCRATEN VAN HET PRUISISCHE SLAG
Teekenlng voor de Amsterdammer" van George van Raemdonck
laatste hoofdstuk de betrekking nagegaan
van Vondel tot verschillende Amsterdam
mers, in de eerste plaats den bekenden pas
toor van het Begijnhof Leonardus Marius;
pastoor Bloemaert; den raadselachtigen
honestus mercatot", die door Vondel tot
het katholieke geloof is gebracht, maar wiens
naam niet wordt genoemd; Vondels zuster
Catharina; den Joodschen geleerde en druk
ker Joseph ben Abraham Athias; Tanneken
van Erpekom, een van de nichtjes v«n den
dichter; Margarita Krulis, een buurtkennis
uit de Beerenstraat; eindelijk niemand
minder dan Rembrandt. Aan het slot worden
dan nog eenige stukken, meest notarieele
acten over Vondel en zijn kring, in extenso
of in exceipt afgedrukt.
Gelijk men ziet, klopt deze inhoud niet
volkomen op den titel van het boek. Die
titel spieekt alleen van oorkonden over
Vondel en zijn kring, terwijl in het boek
die oorkonden slechts een aanhangsel vor
men tot de studiën. Zonder al te veel den
nadruk daarop te leggen, moet toch worden
geconstateerd, dat de titel verkeerde ver
wachtingen opwekt en dus niet juist is ge
redigeerd.
De studiën op zich zelf maken een
aangenamen indruk. Zij verraden bij groote liefde
voor Vondel en zijn werk een fijnen speur
zin om bronnen te vinden en groote scherp
zinnigheid in het beoordeelen van de waarde
daarvan. Men kan meenen, dat de heer Sterck
soms te ver gaat in het ontleden van de
kleinste bijzonderheden, die met Vondel of
zijn kring soms in vrij verwijderd verband
staan; het is stellig wat veel gezegd, dat
elke kleinigheid, die een vers van Vondel
kan verduidelijken, van belang moet worden
geacht (blz. 275), aangezien onze groote
dichter ook onbeduidende verzen heeft ge
dicht. Maar te weinig schaadt hier meer
dan te veel en op vele gedichten werpen
de onderzoekingen van den heer Sterck inder
daad nieuw licht. Een gedichtje als dat op
Tanneken ven Erpekom wordt eerst nu
duidelijk, evenals de persoon, aan wie het
is gericht. En komt men op hooger plan
fn onderzoekt men met den heer Sterck
de Opdraght an Eusebia" vóór den .Peter
en Pauwels", dan wordt men getroffen door
de scherpzinnigheid, waarmede tegen Dr.
Leendertz de meening wordt verdedigd, dat
met Eusebia Tesschelschade moet zijn be
doeld. Wat hier verder over Tesselschade en
Die zijn ten doode opgeschreven..."
(Dr. van Eeden in de Amsterdammer"
van U Sept. 1918)
iitmiinminnintntnnmiitttintniitmiititir \iuiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiimiiuuiuiiiiiiiiiiiiiiiilimiiiti
haar zuster Anna Roemers is te lezen, is
eveneens van groot belang: de heer Sterck
bewijst m.i. onweerlegbaar, dat de belde
beroemde zusters niet oorspronkelijk Katho
liek waren, maar het eerst op later leeftijd
niet lang na Vondel zijn geworden. Zoo
kan men meer belangrijke resultaten tioteeren.
Minder geslaagd lijkt het betoog, dat het
stokje in het Vondelmuseum inderdaad dat
van Oldenbarnevelt is. Men weet, dat het
museum Flehite een ander exemplaar be
waart. Tenzij men wil aannemen, dat de
advocaat op twee stokken steunde, toen hij
zijn laatsten gang ging, moet een van deze
op zijn minst, misschien alle twee onecht
zijn. Met relieken van groote mannen moet
men zeer voorzichtig zijn en zorgvuldig de
traditie onderzoeken. De heer Sterck wijst
er op, dat het echte stokje in 1657 berustte
onder den dichter Westerbaen, die in 1625
gehuwd was met de weduwe van Reinier van
Groenevelt, Oldenbarnevelt's oudsten zoon.
Westerbaen schonk het aan Joachlm Oudaen,
na wiens dood in 1692 zijn gelijknamige klein
zoon het erfde, die het in 1747 ten geschenke
gaf aan mr. Jan Hudde'Dedel. Zoover gaat
alles goed. Maar dan is er een gaping van
een eeuw. in 1855 vond van Lennep het
stokje bij mevr. wed. Slagregen met het
stellig origineele handschrift van Vondel
erbij; daarna hwam het in het bezit van
den heer Hartkamp en met diens verzame
ling in het Vondelmuseum. Nu zouden wij
willen vragen: welk bewijs is er, dat het
stokje van 1747 hetzelfde is als dat van 1855?
Bestaat er een filiatieHuddeDedel-Slagregen?
Zoolang dat niet is aangetoond, blijft er
ruimte voor twijfel. Wat de lotgevallen van
het Amersfoortsche stokje vóór 1880 zijn
geweest, is mij niet bekend; zoolang men
die niet weet, valt er verder weinig van te
zeggen. Er blijft hier dus even veel reden
tot twijfel als in het geval van de andere
V ondel-reliek, de stoel uit de bank van lee
ning, thans in het Rijksmuseum; hier is
inderdaad niets aanwezig dan een vrij jonge
traditie.
Zoo geeft het boek van den heer Sterck
aanleiding tot versche belangstelling en
nieuw onderzoek. Dat is zeker niet de ge
ringste verdierste van een boek, dat voor
onze Vondelkennis van groote waarde is.
H. BRUGMANS
slot hernam hij zich Het slooperswerk aan
deze ziel volbracht, stond daar weer een
eenvoudige van hart, uit de verbijstering
ontwaakt, groot in zijn oprecht berouw:
..Maar als gij in uw brieven
Al deze onzaal'ge daden meldt, zoo spreek
Van mij, zooals ik ben; hèwimpel nieis,
Stel niets in haat'iijk licht; neen, spreek
al s an
Van iemand, die, verdwaasd, te heftig minde ;
Die, niet licht ijverzuchtig, door misleiding
Tot razernij verviel; van een, wiens hand,
Als de Indiër doet, een parel wegsmeet,
Kostbarer dan heel zijn volk..."
Wat de overige spelers betrtft, kunnen
wij slechts het spel prijzen... los van
Shakespeare. Het was vaak levend, boeiend
samenspel, maar het ontvouwde ons
niets dan feiten, en stond op een geheel
ander niveau dan wij het, bij lezing
van het werk, zoeken. De kleine rollen,
alle van zooveel beteekenis, waren maar
pover bezet en vormden geen achter
grond. Men denke zich de waarde en
gekwetste waardigheid van een Brabantin,
Desdemona's vader, wiens vervloeking (in 1)
alreeds de lasterlijke profetie inhoudt, welke
zich aan Desdemona en Othello's echt voltrekt
Wees waakzaam, Moor; uw oog komt u
te stade;
Bedroog zij mij, waarom dan niet haar gade?"
Men denke zich ook Cassio,hoe een uiterlijk
schitterende figuur moet hij zijn, hij, de spil
van al dit fataal gebeuren l De krijgsman,
om wien Jago veroordeeld werd, de cavalier,
aan wien een Desdemona?zij het slechts in
de verhitte verbeeldingdes echtgenoots haar
gunsten bewijst. Gilhuys, hoewel hij de rol
vlot speelde, was niet deze onweerstaanbare.
Zijn hoflijkheid jegens Desdemona (het
tooneel met de handkus) bleef binnen de
perken der burgerlijke beleefdheid. En zoo
was ook mevrouw Gilhuys (Desdemona) al
in de wijze waarop zij ging zitten, opstond,
de hand reikte, van hinderlijke huiselijkheid.
Ook Desdemona behoort tot de
Shakespearevrouwen, door Shakespeare's geest zóó ver
liefd aangezien, zoowel om haar deugden als
om haar gebreken, dat een actrice zich op
moet werken tot een staat van zeldzame
bevalligheid om niet al dadelijk te leur te
stellen. De deugdzame Desdemona gedraagt
zich op den keeper beschouwt jegens Cas
sio volstrekt zoo onberispelijk niet, zij gaat
voor de vrouw van den generaal met de
beide ondergeschikte adjudanten zeker te
ver, en het is begrijpelijk dat zij den schijn
tegen krijgt. De actrice moet haar Shakes
peare kon dien schijn voor zijn intrigue nu
eenmaal niet missen in ize oogen echter
bewaren voor deze critiek! Zooals haar naam
klinkt, zooals haar vader haar schetst, zooals
zij zelve zegt dat zij is (haar luchthartigheid
noernt zij immers slechts masker), zóó wil
len wij haar, onaantastbaar, als het teederst
offer van den nijd haar noodlot tegemoet
zien gaan.
Een schuchtre maagd, zoo kalm
Zoo zacht van geest, dat al wat zij gevoelde
Haar blozen deed!"
In dit opzicht is Emilia haar
tepenhangster. Die bloost zoo licht niet! Ook
deze rol biedt weinig spel-zekerheid, te
minder waar Sheakespeare de onverza
digbare minnaar naar het einde ook
voor deze vrouw nog weder onze dichter
lijke deelneming opeischt. In de novelle,
waaraan hij zijn stof ontleende, is Emilia
Jago's medeplichtige. Doch het is alsof hij
dit riet over zijn hart heeft kunnen ver
krijgen. Zij biijft in het stuk een opper
vlakkige en laag-bij-de grondsche Juffer, in
wier goede trouw wij (het tooneel met den
zakdoek) maar half gelooven, om zich eens
klaps aan het slot op te werpen ais de
gerechtigheid, en te sterven als een blanke
zwaan."
Een juffer van Shakespeare is evenwel
geen kameniertje van Marguërite Gauthier.
Hartelijk en dienstijverig omringde Saartje
Heijblom haar meesteres op alle oogenblik
ken, dat ze het tusschen de mannen te
kwaad kreeg, maar hooger reikte ook zij
niet.
Een studie van belang deze voorstelling l
TOP N A E F F