De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1918 12 oktober pagina 3

12 oktober 1918 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD. V-OOR NEDERLAND VILLATERREIN WASSENAAR BOSCH, WEILAND, PARK. Te Koop Aangeboden, gelegen aan de in aanleg zijnde Electr. Trambaan, verharde wegen, water enz. Zekere Kaoltaalsvermeerdering.HÜJZE DE DRIE PAPAGAAIEN, Schouwweg h. Papagaaienlaan, Wassenaar. PRACHT SPECULATIE ROTTERDAM AMSTERDAM HiiiiiiiiiinnniiïiïiHinnïHiHHHinniiniiinniiiiiiiiiininiiiiiniT|HïiiiiiiinH HEEREN MODE-ARTIKELEN HEERKNSTRAAT 12, GRONINGEN TELEFOON 1088 DE AMSTERDAMMER Weekblad voor Nederland kost slechts f2.25 per kwartaal ONDER RlJKS-CONTRÓLE vemtjo van WO e STA R K'S 'OXYDOL' (CHLORAS KALICUS TANDPASTA) 45 cent p. Tube, Naaml. Venn. STARK & Co. Chemische Fabriek ,,'s-Hage" DEM HAAG Opgericht f83O CHAMPAGNE Oomte de BRIAUOOURT REIHIS JOS. JACQUES Wljnhandel - Breda B.V.D.HEIDE 'i-Gr»T«l.wtf. - Tel. 1150 ARTISTIEKE MEUBILEERING SPECIALS OMTWEBFBN HEERENKLEEDING H. J.LOOR, Utrecht LIBCRTY T JACK6T VAN' CeWATTeeHDe VAHMèJAPAMSCH-ZIJDeri HU1SJAPOH cebLoeMoe JAPAMSCHE ZIJDE cewArreeRD en MCT zuoe cevoeco GUÜflUIUtlJI(,VII,BLAlJW.ULAt.ZVAt>l30- Itt V£RSCHIUfcMB6 KUUDeM «.49: VAM effen jAPApiscHe zuue wn BfDüuitie zuoemi siAWLSiiiTinc», "75: ft leCBA.Wir.bLAUW.UÏA.ROOD» 3250 ttn OWIWAWIUK tKI JHAWUlUIIltlCi 05? si.ALen en DescHuuviriG QP AAMVBAAG AMSTCRDAM IIMIIMIIIIIIIIIIIIIHIIIIIinilllllllllllllllHMIIIIIIttllllllHIIIIMtllllllllllMlllllllllinlMIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII Illllllllllllllllllllllllllllllllillllllllllltllllll EPAETOGEEN: HET W&NDER, DAT GEZONDHEID GEEFT EN KRACHT. HET KRACHT-PREPARAAT BIJ UITNEMENDHEID. VERKRIJ6BAAR IN DE YOp^NAAMSTE_ APOTHEKER. VRAAGT zoo NOODIG RECHTSTREEKS TOEZENDING AAN DE E.P. N.V. EXPL. MlJ VOOR EIWIT PRODUCTEN. KEIZERSGRACHT 79O> AMSTERDAM. IIIIIIIlltlllllllllltllllllllIlIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIMIIIIIIIIIIIMIITMIIllllllltl SPREEKZAAL Mond- en Klauwzeer In De Amsterdammer" van 28 September j.l. komt een artikel voor over Mond- en Klauwzeer" waarin M. v. d. H." zich verzet tegen het door de regeering bij de bestrijding van deze ziekte toegepaste afmaaksysteem. De schrijver wijst er op, dat door het afmaken .veestapels worden uitgeroeid", en groot nadeel wordt gedaan aan den doorsneetoestand van het Nederlandsche rund vee". Er Is echter, zoo schrijft hij, nog een reden, waarom 't afmaaksysteem thans zeer bedenkelijk is, en wel de besmettingswijze. Ik zou willen vragen: is deze besmettings wijze dan thans een andere dan bij vroegere invasies van de tongblaar? Was het dan soms niet in October 1914 dat de ziekte allerwegen uitbrak? Of bedoelt de schrijver iets anders dan hij schrijft en wil hij slechts aangeven dat, omdat nu de ziekte optreedt, het vast staat, dat de trekvogels, de besmet ting hebben veroorzaakt en omdat we dat nu eerst zeker weten, we het af maaksysteem moeten laten varen? Is dit laatste het geval, zoo wil ik er op wijzen, dat M. v. d. H. absoluut niet bewijst, dat de trekvogels de ziekte nu hebben aangebracht. De vorige districts-veearts in Leeuwarden verdacht de wilde ganzen en in Engeland verdacht men als zoodanig de kraaien, maar daarom staat zulks nog niet vast. Ik kan niet ontkennen dat trekvogels bij de mond- en klauwzeerbesmetting een rol spelen, maar de veeartsenijkundige jaarver slagen zijn daar om te bewijzen, dat in een buitengewoon groot aantal gevallen de be smettingswijze een andere is geweest. De ondermelk der zuivelfabrieken heeft in dit opzicht, en terecht, een veel slech tere reputatie. De invasie van 1914 werd bedwongen met het afmaaksysteem en ook dank zij het Koninklijk Besluit van 16 Decem ber 1915 regelende de verplichte pasteurisatie van de bijproducten der zuivelbereidlng. In 1914 kwam de ziekte omstreeks den zelfden tijd en ze komt bijna altijd uit het Oosten in ons land. De ervaring gedurende de jaren 1914,1915 en 1916 heeft wel iets geleerd, namelijk dit, dat .het streng isoleeren" dat de schrijver wil toepassen, niet tot het doel leidt en voor de boeren ondragelijker is dan het afmaak systeem. Het isoleeren leidt tot .doorzieken", en de schade hierdoor veroorzaakt bedraagt vol gens deskundigen meer dan eenige tientallen millioenen. Medewerking van de boeren is een mooi iets, hetgeen zeer zeker door de ambtenaren van het VeeartsenJjkundig Staatstoezicht op prijs zal worden gesteld. Laat men dus in de eerste plaats daartoe opwekken. P. J. DE JONQ Culemborg Dierenarts SINTE DYMFHNA'S BESCHER MELINGEN DOOR MAGDA PEETERS In 1914, toen Belgiëoverrompeld werd, stuurde Nederland een commissie tot bescher ming van het dorpke Gheel in de Kempen. Het was voor mij een heele verlichting, want ik had mij al dikwijls afgevraagd wat er van worden zou en van zijne eigenaardige bevolking, in deze gruwelijke tijden. Want daar zijn uit allerlei oorden, sinds alle tijden, menschen saamgebracht wier hersens niet meer normaal zijn. Die het leven en de dingen en zich zelf zoo anders voelen en begrijpen dan anderen doen. Menschen, voor wie de woorden die ze vroeger gebruikten, geen zin meer hebben, of een andere beteekenis gekregen hebben. Gheel is hun gemeente, hun rijk; en daar leven zij in alle vrijheid. Er zijn er, uit alle streken gekomen, en allen hebben hunne tragedie gehad. Ze wonen bij dedorpelingen en de boeren. Die dragen er zorg voor, beschermen ze en waken er over zonder dat zij het merken. Sinds alle tijden gaat het daar zoo. En door het aldoor omgaan met de vreemden van geest, door het altijd maar door begrijpen, zelfs wanneer ze niet begrijpen, is er over de inboorlingen ook iets eigenaardigs geko men. Wanneer ge hier, in de wonderlijkste kleeren aan zoudt komen gereden, en de vreemdste verhalen deed, ze zouden zich niet over u verwonderen, zij zouden u begrijpen. Want zij begrijpen alles. Alleen de gevaarlijke krankzinnigen worden bewaard en bewaakt in gestichten. De ande ren zijn hier. Zij gaan, in droomen verloren, of wachten op iemand die komen moet. Sommigen wachten daar hun heele leven, tot er eindelijk iemand ze halen komt. Iemand waar ze niet aan hebben gedacht en die de ware is. Die ze verlossen komt l 1 Zelfs in deze oorlogsjaren, terwijl ik hier zit in de ballingschap, weet ik dat ze ginder voort leven, ongestoord in hunne koninklijke droomen, in hunne blije droomen, in hunne droeve droomen. Phantastische herinneringen zijn voor mij aan Gheel verbonden... Ik weet er mooie menschen, krank van zinnen, krank van ziel, die gaan in purper gekleed den heelen dag tot den avond, de oogen gericht op iets dat wQ niet zien. Ik herinner mij nog hoe lang ik er naar verlangd had, naar dat kleine rijk der fantasie te reizen en ze eindelijk te zien, de vreemde bewoners die ik mij zoolang had voorgesteld. Wij hadden het op een avond vastgesteld, dat wij gaan zouden, zij, de kleine schotsche violiste en ik. En nu waren wij er, in Gheel. De schoone Yeldls Sinclair (met haar naam die zingen blijft in mijne herinnering) hare goud groene oogen die donker worden met de donkere dagen, en die licht worden met de Lente. Ze heeft iets ongewoons, iets aantrekke lijks over zich. Wanneer men haar eens heeft gezien, vergeet men haar nooit meer. Het was een warme Septemberdag waar in de zomer zijn laatste gloed had gelegd. Wij waren binnen gedrongen in een ver laten buiten. De tuin was eindeloos groot en er groeiden allerlei planten uit den ouden tijd. Er waren heele velden wilde zurkel en hoog vingerhoedskrulif dat onbeweeglijk stond in het heete middaguur. Er was een oud gesloten huis en eeuwenoude boomen met zware dichte takken. In hunne schaduw was het koud. Maar daar merkten wij opeens een statigen ouden man. Hij komt naar ons toe en stelt zich voor. De burgemeester van Gheel." Wij zeggen hem dat wij voor eenige dagen in het naburige dorp verblijven, en dat wij hier op onzen weg wilden uitrusten. Hij neemt het ons niet kwalijk dat wij zoo maar zijn binnengekomen en vertelt ons dat hij dezen tuin erfde. Dat het groote huis hem toebehoort maar dat het gesloten en onbe woond moet blijven gedurende een halve eeuw omdat zijn grootmoeder die er in stierf het gevraagd had op haar doodsbed. En dan zegt hij: Ik laat hier alles maar groeien gelijk het wil, en van tijd tot tijd kom ik hier wandelen. Eens in de Lente, eens in den Zomer en dikwijls in dezen tijd van het jaar. Binnen zeven jaar, op dezen tijd zal ik hier weer alle luiken mogen open doen en alle deuren open zetten; want dan zijn wij weer vrij van onze belofte." Wij wandelden met hem langs de ver wilderde rozenstruiken en de trouwe jeneverboomkens naar buiten toe, in de stilte van den schoonen dag. En terwijl wij gaan, zegt hij: Als u er werkelijk belang in stelt, wil ik u met genoegen rond leiden, want niemand kan in Gheel beter dan ik uw gids zijn." Het is nu twintig jaar dat ik de gemeente hier bestier, en lederen dag is ze weer anders en voel ik er mij meer aan gehecht. Ik ken ze allen, mijn menschen; de boeren en de anderen. Alles is hier wat zonderling, maar ge hoeft voor niemand bang te zijn." Wij waren toch blij, dat wij dezen velligen gids getroffen hadden, al was hier dan ook niets verontrustends. Want wij stonden daar eigenlijk toch een beetje verbaasd over ons zelve, een beetje schuw tegenover die menschen. Het doet zou zonderling aan, zich opeens in een omgeving te weten waar alles vreemd is. Alles zoo verschillend van wat men gewoon is. Het was of we daar opeens in een andere wereld stonden, waar we geen van beiden een woord durfden zeggen. We voelden als of er daar een andere taal ge sproken werd; als of niemand ons verstaan zou. Ik voelde iets kruipends, kruipends in mijn hart. Het was angst, zooals men die voelen kan 's nachts wanneer men in droom wezens ontmoet die er gewoon uit zien, maar die men niet aanspreken durft omdat men weet dat ze toch anders zijn. Men durft ze eigentlijk niet aanspreken, omdat men vrees heeft, omdat men niet weet wat ze antwoorden zullen. Iets vree selij ks misschien, of iets dat wij niet begrijpen zullen. Zóó, is het in Gheel in de werkelijkheid. Over alles ligt er iets wonderlijks. Alle dingen zijn er van doordrongen; tot in ons toe dringt het, zonder dat wij het weten. Ge ontmoet mensehen, aan wie ge niets bijzonders ziet. In het voorbijgaan groeten ze met een God zegen u" en zijn dan weer verdwenen. Anderen zitten aan den weg, trekken cirkels op den grond. Zij zijn verdiept in hun geheimzinng werk. Gekrom pen oudjes bidden aan hun paternosterken en zien u niet eens. Men merkt niets .krankzinnlgs" aan dezen maar men heeft een gevoel alsof ze niets meer met deze wereld te doen hebben en ze zich bezig houden met onzichtbare dingen. Er is niets bijzonders hier, en toch. Op het schrale hei-landschap waar het dorp midden in ligt is het als aanwezig. Op de lage boerderijen hangt het: het geheime, de onzichtbare1 mist die de geesten benevelt in de Citéde la Folie." In de parochiale kerk is het; onzichtbaar en zeker als de zeldzame geur der vreemde kruiden, die de boeren hebben staan ineen afgelegen hoeksken van hunnen hof, om hunne dooden mee te lijken. In de kerk mengt het zich met den wierook die nadroomen blijft na de diensten. Het hangt er als een floers over de schilderijen, over de tafereelen van het bewogen leven der bescherm-hellige van Gheel, van de lieve Heilige Dymphna die een prlncesse was en uit Ierland kwam, het groen smaragden land der vele heiligen. De tafereelen uit haar tragische leven en haar zoete schoonheid hebben er hier Eene diep geroerd. Eene van haar beschermelingen. Het is een vrouw die aan godsdienstwaanzin lijdt. Zij zit soms uren in groote devotie voor het heilige beeld, en dan is ze als verloren in liefde, in tranen en in Heerlijkheid. De ontroering heeft haar zacht en goed gemaakt. In de laatste dagen vertelt zij dat Dymphna haar in de Lente haar eigen heilige ziel geschonken heeft en haar eigen vrome hart, zoedat zfl nu is geworden de princesse, die eens in oude tijden uit Ierland kwam. Ze spreekt met een zalvende, wijdende stem. Zij is het die beschermt en zorg draagt voor allen. Die onrustig zijn brengt zij tot rust. Die droeve zijn, brengt zij vrede. Dat doet de wcndere klank van hare buigzame stem. Dat doen de wonderbare woorden die de heilige haar gegeven heeft om mee te troosten. Ze is juist erg bezig geweest om een nieuw aangekomene in te wijden. Het is een mooie jonge man met donker golvend haar en wijde oogen in het bleeke gezicht. Hij is blootshoofd. Plechtig heeft hij geluisterd en nu dat ze hem op eens verlaten heeft, kijkt hij haar eerst verwonderd, dan peinzend achterna. Hij draagt een lange scharlaken blouse, zouals de Russische boeren die dragen met een gordel om het middel. Zijn kleeren zijn niet slordig zooals die der anderen hier. Aan hem zelf, is er niets vreemds (of merken wij het nog niet?) Er is iets roerends ook in de schoonheid van dien jongen man. Yeldis kijkt mij aan, en ik begrijp haar. Er is iets roerends in al dit. O, wat is er in hem dan toch omme gega'an, dat Gheel zijn woonplaats moest worden? Wat is er met zQnleven gebeurd! Er ligt weemoed in zijn oogen, of heimwee. De burgemeester vertelt ons, dat hij er nog niet lang is en aan een geheimzinnige melancholie schijnt te lijden. Buiten het dorp heeft hij een tent opgeslagen en daar heeft hij boeken en een viool. Daar speelt hij vaak op na zonsondergang." En dan zegt hij weer: Wij weten nog niet goed, wat hem eigentlijk scheelt, of hoe hij zich voelt. Hij is gesloten en laat zich nooit uit. Alleen die zijn spel begrijpen, zouden misschien verstaan wat zijn viool zegt in den avond. Over dag spreekt hij met de anderen, of liever luistert hij naar de geheimen die ze hem ver tellen, want in de eenige dagen dat hij hier is, is hij de vertrouweling geworden van velen. De twee theosophen, die den heelen dag aan wijsbegeerte doen, en de schilder die nieuwe kleuren zoekt, hebben hem in hun kring opgenomen. Zelfs een verwaande kroonprins, met een spitse hondensnuit, die hier incognito verblijft, heeft hem zijn oor logsplannen toevertrouwd. Tot de arme simpelen van geest, die bij de boeren op het veld werken, zijn hem genegen. En van waar komt dan toch die won derlijke jonge man," vraagt Yeldis. Hoe heet hij," vraag ik, die een bij zonder belang in namen stel. Maar wij zijn er al zoo dicht bijgekomen dat de Burgemeester het beter acht ons niet te antwoorden. HQ spreekt hem aan: Dag Chevalier de la Marjolaine" De ander buigt diep en antwoordt: Dag Burgemeester." Hij kijkt ons aan, dan zegt hl] stil: Burgemeester, wie zijn die jonge meisjes." Dat zijn mijn dochters, chevalier. Ze zijn hierheen gekomen om afscheid te nemen van mij, en van het ouderlijke huis en van haar geboortedorp. Want zij willen beiden den sluier aannemen. Zij willen in het klooster gaan l" De Chevalier kijkt ons aan met wijde, wijde oogen. Eerst Yeldis, dan mij, dan Yeldis. Er komt meer weemoed nog in zijn blikken. En als de schemering daalt, zitten wij met den Burgemeester en den jongen man op de hel waar hier en daar een kromme den groeit, en groepen elkenboschkens die zich saamdrtngen in den avond, alsof ze angst hadden of kou. In de deemstering lijken de eenzame den nen op oude knoestige appelboomen, en daarom noemt Chevalier de la Marjolaine dit plekje de vruchtlooze boomgaard." En onze gids noemt het de tooverhei", omdat zij er 's avonds zoo heel anders uitziet, en dat ze onherkenbaar is voor die haar in daglicht zagen. Hier zitten wij dus in den avond op de tooverhei.aan den zoom van het pijnboomen woud. Yeldis heeft de viool van den jongen man genomen, en zij speelt iets in mineur en sourdine" in de stilte van den laten zomer. Het zijn volkswijzen uit het land van Lithauen die zQ speelt; klagende wijzen die zich mengen met den doordringenden geur der donkere pijnboomen in den zoelen zoe ten nacht. Dan zitten wij zwijgend, tot de jonge man opeens de viool grijpt. En dan komen wij van de eene verwondering in de andere. Wij zien elkaar niet meer, en wij zien hem niet meer want het Is donker geworden. Zijn spel is buiten alle verwachting, zijn spel is meesterlijk. Wij luisteren in verbijstering. Op de liederen van Chopln volgen wild dansende Csardas. Dan komt er iets dat ons geheel onbekend is; waar we geen naam op zetten kunnen. Het is passievolle Slavische muziek met kreten van wanhoop en snikken... snikken. De heele nacht blijft van hunne herinne ring vervuld. De heele wijde nacht. En als alles zwijgt, zijn zij er nog. We kunnen geen woord meer uiten. We zijn stil van bewondering, van verwondering. We weten niet of we wakker zijn, of droomen. We weten niet wat wij zeggen zullen. Boven de boomen ginder staat nu de herfstmaan. Ze ziet er wonderlijk rood uit, in dezen geheimzinnigen avond. Met opgeheven hoofden staren wij haar aan. De maan brengt een vreemde stilte met zich mee. De burgemeester zit op den grond, het hoofd in de handen. Zoo heeft hij den heelen tijd gezeten. Onze vragende blikken kruisen over zijn hoofd. Nu gaan zijn oogen langzaam open. Hij kijkt naar de hemel en ziet de maan. Dan houdt hij het hoofd schuin. En luistert. Wat is hij vreemd geworden. Het is dezelfde man niet meer. Hij zit onbeweeglijk. Hij luistert. En de stilte groeit, groeit I tot ze iets waanzinnigs wordt. Een zee van angst. Hij ziet er uit alsof hij betooverd was, de Burgemeester. Dan zegt hij opeens: Ziet ge ginder, den herder met zijn fluit in de maan?" Wij zwijgen! Hij heeft een stem die wij niet kennen. Ziet ge hem ginder den herder in de maan?l ... nu speelt hij!" Wij zijn stil geworden, angstig stil. Wat meent hij ? Slot op pag. 12

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl