Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD. V-OOR NEDERLAND
VILLATERREIN WASSENAAR
BOSCH, WEILAND, PARK.
Te Koop Aangeboden, gelegen
aan de in aanleg zijnde Electr.
Trambaan, verharde wegen,
water enz. Zekere
Kaoltaalsvermeerdering.HÜJZE DE DRIE
PAPAGAAIEN, Schouwweg h.
Papagaaienlaan, Wassenaar.
PRACHT
SPECULATIE
ROTTERDAM
AMSTERDAM
HiiiiiiiiiinnniiïiïiHinnïHiHHHinniiniiinniiiiiiiiiininiiiiiniT|HïiiiiiiinH
HEEREN MODE-ARTIKELEN
HEERKNSTRAAT 12, GRONINGEN
TELEFOON 1088
DE AMSTERDAMMER
Weekblad voor Nederland
kost slechts f2.25 per kwartaal
ONDER RlJKS-CONTRÓLE
vemtjo van WO e
STA R K'S
'OXYDOL'
(CHLORAS KALICUS TANDPASTA)
45 cent p. Tube,
Naaml. Venn. STARK & Co.
Chemische Fabriek ,,'s-Hage"
DEM HAAG
Opgericht f83O
CHAMPAGNE
Oomte de BRIAUOOURT
REIHIS
JOS. JACQUES
Wljnhandel - Breda
B.V.D.HEIDE
'i-Gr»T«l.wtf. - Tel. 1150
ARTISTIEKE
MEUBILEERING
SPECIALS OMTWEBFBN
HEERENKLEEDING
H. J.LOOR, Utrecht
LIBCRTY
T
JACK6T VAN' CeWATTeeHDe VAHMèJAPAMSCH-ZIJDeri HU1SJAPOH
cebLoeMoe JAPAMSCHE ZIJDE cewArreeRD en MCT zuoe cevoeco
GUÜflUIUtlJI(,VII,BLAlJW.ULAt.ZVAt>l30- Itt V£RSCHIUfcMB6 KUUDeM «.49:
VAM effen jAPApiscHe zuue wn BfDüuitie zuoemi siAWLSiiiTinc», "75:
ft leCBA.Wir.bLAUW.UÏA.ROOD» 3250 ttn OWIWAWIUK tKI JHAWUlUIIltlCi 05?
si.ALen en DescHuuviriG QP AAMVBAAG
AMSTCRDAM
IIMIIMIIIIIIIIIIIIIHIIIIIinilllllllllllllllHMIIIIIIttllllllHIIIIMtllllllllllMlllllllllinlMIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII Illllllllllllllllllllllllllllllllillllllllllltllllll
EPAETOGEEN:
HET W&NDER,
DAT GEZONDHEID
GEEFT EN KRACHT.
HET KRACHT-PREPARAAT BIJ UITNEMENDHEID.
VERKRIJ6BAAR IN DE YOp^NAAMSTE_ APOTHEKER.
VRAAGT zoo NOODIG RECHTSTREEKS TOEZENDING
AAN DE E.P. N.V. EXPL. MlJ VOOR
EIWIT PRODUCTEN.
KEIZERSGRACHT 79O> AMSTERDAM.
IIIIIIIlltlllllllllltllllllllIlIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIMIIIIIIIIIIIMIITMIIllllllltl
SPREEKZAAL
Mond- en Klauwzeer
In De Amsterdammer" van 28 September
j.l. komt een artikel voor over Mond- en
Klauwzeer" waarin M. v. d. H." zich verzet
tegen het door de regeering bij de bestrijding
van deze ziekte toegepaste afmaaksysteem.
De schrijver wijst er op, dat door het
afmaken .veestapels worden uitgeroeid", en
groot nadeel wordt gedaan aan den
doorsneetoestand van het Nederlandsche rund
vee". Er Is echter, zoo schrijft hij, nog een
reden, waarom 't afmaaksysteem thans zeer
bedenkelijk is, en wel de besmettingswijze.
Ik zou willen vragen: is deze besmettings
wijze dan thans een andere dan bij vroegere
invasies van de tongblaar? Was het dan
soms niet in October 1914 dat de ziekte
allerwegen uitbrak? Of bedoelt de schrijver
iets anders dan hij schrijft en wil hij slechts
aangeven dat, omdat nu de ziekte optreedt,
het vast staat, dat de trekvogels, de besmet
ting hebben veroorzaakt en omdat we dat
nu eerst zeker weten, we het af maaksysteem
moeten laten varen? Is dit laatste het geval,
zoo wil ik er op wijzen, dat M. v. d. H.
absoluut niet bewijst, dat de trekvogels de
ziekte nu hebben aangebracht. De vorige
districts-veearts in Leeuwarden verdacht de
wilde ganzen en in Engeland verdacht men
als zoodanig de kraaien, maar daarom staat
zulks nog niet vast.
Ik kan niet ontkennen dat trekvogels bij
de mond- en klauwzeerbesmetting een rol
spelen, maar de veeartsenijkundige jaarver
slagen zijn daar om te bewijzen, dat in een
buitengewoon groot aantal gevallen de be
smettingswijze een andere is geweest.
De ondermelk der zuivelfabrieken heeft
in dit opzicht, en terecht, een veel slech
tere reputatie. De invasie van 1914 werd
bedwongen met het afmaaksysteem en ook
dank zij het Koninklijk Besluit van 16 Decem
ber 1915 regelende de verplichte pasteurisatie
van de bijproducten der zuivelbereidlng.
In 1914 kwam de ziekte omstreeks den
zelfden tijd en ze komt bijna altijd uit
het Oosten in ons land.
De ervaring gedurende de jaren 1914,1915
en 1916 heeft wel iets geleerd, namelijk dit,
dat .het streng isoleeren" dat de schrijver
wil toepassen, niet tot het doel leidt en voor
de boeren ondragelijker is dan het afmaak
systeem.
Het isoleeren leidt tot .doorzieken", en de
schade hierdoor veroorzaakt bedraagt vol
gens deskundigen meer dan eenige tientallen
millioenen.
Medewerking van de boeren is een mooi
iets, hetgeen zeer zeker door de ambtenaren
van het VeeartsenJjkundig Staatstoezicht op
prijs zal worden gesteld. Laat men dus in
de eerste plaats daartoe opwekken.
P. J. DE JONQ
Culemborg Dierenarts
SINTE DYMFHNA'S BESCHER
MELINGEN
DOOR
MAGDA PEETERS
In 1914, toen Belgiëoverrompeld werd,
stuurde Nederland een commissie tot bescher
ming van het dorpke Gheel in de Kempen.
Het was voor mij een heele verlichting, want
ik had mij al dikwijls afgevraagd wat er
van worden zou en van zijne eigenaardige
bevolking, in deze gruwelijke tijden.
Want daar zijn uit allerlei oorden, sinds
alle tijden, menschen saamgebracht wier
hersens niet meer normaal zijn. Die het leven
en de dingen en zich zelf zoo anders voelen
en begrijpen dan anderen doen.
Menschen, voor wie de woorden die ze
vroeger gebruikten, geen zin meer hebben,
of een andere beteekenis gekregen hebben.
Gheel is hun gemeente, hun rijk; en daar
leven zij in alle vrijheid.
Er zijn er, uit alle streken gekomen, en
allen hebben hunne tragedie gehad.
Ze wonen bij dedorpelingen en de boeren.
Die dragen er zorg voor, beschermen ze en
waken er over zonder dat zij het merken.
Sinds alle tijden gaat het daar zoo. En
door het aldoor omgaan met de vreemden
van geest, door het altijd maar door begrijpen,
zelfs wanneer ze niet begrijpen, is er over
de inboorlingen ook iets eigenaardigs geko
men. Wanneer ge hier, in de wonderlijkste
kleeren aan zoudt komen gereden, en de
vreemdste verhalen deed, ze zouden zich
niet over u verwonderen, zij zouden u
begrijpen. Want zij begrijpen alles.
Alleen de gevaarlijke krankzinnigen worden
bewaard en bewaakt in gestichten. De ande
ren zijn hier. Zij gaan, in droomen verloren,
of wachten op iemand die komen moet.
Sommigen wachten daar hun heele leven, tot
er eindelijk iemand ze halen komt. Iemand
waar ze niet aan hebben gedacht en die de
ware is. Die ze verlossen komt l
1 Zelfs in deze oorlogsjaren, terwijl ik hier
zit in de ballingschap, weet ik dat ze ginder
voort leven, ongestoord in hunne koninklijke
droomen, in hunne blije droomen, in hunne
droeve droomen.
Phantastische herinneringen zijn voor mij
aan Gheel verbonden...
Ik weet er mooie menschen, krank van
zinnen, krank van ziel, die gaan in purper
gekleed den heelen dag tot den avond, de
oogen gericht op iets dat wQ niet zien.
Ik herinner mij nog hoe lang ik er naar
verlangd had, naar dat kleine rijk der fantasie
te reizen en ze eindelijk te zien, de vreemde
bewoners die ik mij zoolang had voorgesteld.
Wij hadden het op een avond vastgesteld,
dat wij gaan zouden, zij, de kleine schotsche
violiste en ik.
En nu waren wij er, in Gheel.
De schoone Yeldls Sinclair (met haar
naam die zingen blijft in mijne herinnering)
hare goud groene oogen die donker worden
met de donkere dagen, en die licht worden
met de Lente.
Ze heeft iets ongewoons, iets aantrekke
lijks over zich. Wanneer men haar eens
heeft gezien, vergeet men haar nooit meer.
Het was een warme Septemberdag waar
in de zomer zijn laatste gloed had gelegd.
Wij waren binnen gedrongen in een ver
laten buiten. De tuin was eindeloos groot
en er groeiden allerlei planten uit den ouden
tijd. Er waren heele velden wilde zurkel en
hoog vingerhoedskrulif dat onbeweeglijk
stond in het heete middaguur. Er was een
oud gesloten huis en eeuwenoude boomen
met zware dichte takken. In hunne schaduw
was het koud.
Maar daar merkten wij opeens een statigen
ouden man. Hij komt naar ons toe en stelt
zich voor.
De burgemeester van Gheel."
Wij zeggen hem dat wij voor eenige dagen
in het naburige dorp verblijven, en dat wij
hier op onzen weg wilden uitrusten. Hij
neemt het ons niet kwalijk dat wij zoo maar
zijn binnengekomen en vertelt ons dat hij
dezen tuin erfde. Dat het groote huis hem
toebehoort maar dat het gesloten en onbe
woond moet blijven gedurende een halve
eeuw omdat zijn grootmoeder die er in
stierf het gevraagd had op haar doodsbed.
En dan zegt hij:
Ik laat hier alles maar groeien gelijk het
wil, en van tijd tot tijd kom ik hier wandelen.
Eens in de Lente, eens in den Zomer en
dikwijls in dezen tijd van het jaar.
Binnen zeven jaar, op dezen tijd zal ik
hier weer alle luiken mogen open doen en
alle deuren open zetten; want dan zijn wij
weer vrij van onze belofte."
Wij wandelden met hem langs de ver
wilderde rozenstruiken en de trouwe
jeneverboomkens naar buiten toe, in de stilte van
den schoonen dag.
En terwijl wij gaan, zegt hij: Als u er
werkelijk belang in stelt, wil ik u met
genoegen rond leiden, want niemand kan in
Gheel beter dan ik uw gids zijn."
Het is nu twintig jaar dat ik de gemeente
hier bestier, en lederen dag is ze weer
anders en voel ik er mij meer aan gehecht.
Ik ken ze allen, mijn menschen; de boeren
en de anderen.
Alles is hier wat zonderling, maar ge
hoeft voor niemand bang te zijn."
Wij waren toch blij, dat wij dezen velligen
gids getroffen hadden, al was hier dan ook
niets verontrustends.
Want wij stonden daar eigenlijk toch een
beetje verbaasd over ons zelve, een beetje
schuw tegenover die menschen.
Het doet zou zonderling aan, zich opeens
in een omgeving te weten waar alles vreemd
is. Alles zoo verschillend van wat men
gewoon is. Het was of we daar opeens in
een andere wereld stonden, waar we geen
van beiden een woord durfden zeggen. We
voelden als of er daar een andere taal ge
sproken werd; als of niemand ons verstaan
zou.
Ik voelde iets kruipends, kruipends in
mijn hart. Het was angst, zooals men die
voelen kan 's nachts wanneer men in droom
wezens ontmoet die er gewoon uit zien,
maar die men niet aanspreken durft omdat
men weet dat ze toch anders zijn.
Men durft ze eigentlijk niet aanspreken,
omdat men vrees heeft, omdat men niet
weet wat ze antwoorden zullen. Iets vree
selij ks misschien, of iets dat wij niet begrijpen
zullen. Zóó, is het in Gheel in de werkelijkheid.
Over alles ligt er iets wonderlijks. Alle
dingen zijn er van doordrongen; tot in ons
toe dringt het, zonder dat wij het weten.
Ge ontmoet mensehen, aan wie ge niets
bijzonders ziet. In het voorbijgaan groeten
ze met een God zegen u" en zijn dan
weer verdwenen. Anderen zitten aan den
weg, trekken cirkels op den grond. Zij zijn
verdiept in hun geheimzinng werk. Gekrom
pen oudjes bidden aan hun paternosterken
en zien u niet eens. Men merkt niets
.krankzinnlgs" aan dezen maar men heeft
een gevoel alsof ze niets meer met deze
wereld te doen hebben en ze zich bezig
houden met onzichtbare dingen.
Er is niets bijzonders hier, en toch.
Op het schrale hei-landschap waar het
dorp midden in ligt is het als aanwezig.
Op de lage boerderijen hangt het: het
geheime, de onzichtbare1 mist die de geesten
benevelt in de Citéde la Folie."
In de parochiale kerk is het; onzichtbaar
en zeker als de zeldzame geur der vreemde
kruiden, die de boeren hebben staan ineen
afgelegen hoeksken van hunnen hof, om
hunne dooden mee te lijken.
In de kerk mengt het zich met den
wierook die nadroomen blijft na de diensten.
Het hangt er als een floers over de schilderijen,
over de tafereelen van het bewogen leven
der bescherm-hellige van Gheel, van de lieve
Heilige Dymphna die een prlncesse was en
uit Ierland kwam, het groen smaragden land
der vele heiligen.
De tafereelen uit haar tragische leven en
haar zoete schoonheid hebben er hier Eene
diep geroerd. Eene van haar beschermelingen.
Het is een vrouw die aan godsdienstwaanzin
lijdt. Zij zit soms uren in groote devotie
voor het heilige beeld, en dan is ze als
verloren in liefde, in tranen en in Heerlijkheid.
De ontroering heeft haar zacht en goed
gemaakt. In de laatste dagen vertelt zij dat
Dymphna haar in de Lente haar eigen
heilige ziel geschonken heeft en haar eigen
vrome hart, zoedat zfl nu is geworden de
princesse, die eens in oude tijden uit Ierland
kwam.
Ze spreekt met een zalvende, wijdende
stem. Zij is het die beschermt en zorg draagt
voor allen. Die onrustig zijn brengt zij tot
rust. Die droeve zijn, brengt zij vrede.
Dat doet de wcndere klank van hare
buigzame stem. Dat doen de wonderbare
woorden die de heilige haar gegeven heeft
om mee te troosten. Ze is juist erg bezig
geweest om een nieuw aangekomene in te
wijden. Het is een mooie jonge man met
donker golvend haar en wijde oogen in het
bleeke gezicht. Hij is blootshoofd.
Plechtig heeft hij geluisterd en nu dat ze
hem op eens verlaten heeft, kijkt hij haar
eerst verwonderd, dan peinzend achterna.
Hij draagt een lange scharlaken blouse,
zouals de Russische boeren die dragen met
een gordel om het middel.
Zijn kleeren zijn niet slordig zooals die
der anderen hier. Aan hem zelf, is er niets
vreemds (of merken wij het nog niet?)
Er is iets roerends ook in de schoonheid
van dien jongen man.
Yeldis kijkt mij aan, en ik begrijp haar. Er
is iets roerends in al dit.
O, wat is er in hem dan toch omme
gega'an, dat Gheel zijn woonplaats moest
worden? Wat is er met zQnleven gebeurd!
Er ligt weemoed in zijn oogen, of heimwee.
De burgemeester vertelt ons, dat hij er
nog niet lang is en aan een geheimzinnige
melancholie schijnt te lijden. Buiten het
dorp heeft hij een tent opgeslagen en daar
heeft hij boeken en een viool. Daar speelt
hij vaak op na zonsondergang."
En dan zegt hij weer:
Wij weten nog niet goed, wat hem
eigentlijk scheelt, of hoe hij zich voelt. Hij
is gesloten en laat zich nooit uit. Alleen
die zijn spel begrijpen, zouden misschien
verstaan wat zijn viool zegt in den avond.
Over dag spreekt hij met de anderen, of liever
luistert hij naar de geheimen die ze hem ver
tellen, want in de eenige dagen dat hij hier is,
is hij de vertrouweling geworden van velen.
De twee theosophen, die den heelen dag
aan wijsbegeerte doen, en de schilder die
nieuwe kleuren zoekt, hebben hem in hun
kring opgenomen. Zelfs een verwaande
kroonprins, met een spitse hondensnuit, die
hier incognito verblijft, heeft hem zijn oor
logsplannen toevertrouwd. Tot de arme
simpelen van geest, die bij de boeren op
het veld werken, zijn hem genegen.
En van waar komt dan toch die won
derlijke jonge man," vraagt Yeldis.
Hoe heet hij," vraag ik, die een bij
zonder belang in namen stel.
Maar wij zijn er al zoo dicht bijgekomen
dat de Burgemeester het beter acht ons
niet te antwoorden.
HQ spreekt hem aan:
Dag Chevalier de la Marjolaine"
De ander buigt diep en antwoordt:
Dag Burgemeester."
Hij kijkt ons aan, dan zegt hl] stil:
Burgemeester, wie zijn die jonge meisjes."
Dat zijn mijn dochters, chevalier. Ze zijn
hierheen gekomen om afscheid te nemen
van mij, en van het ouderlijke huis en van
haar geboortedorp. Want zij willen beiden
den sluier aannemen. Zij willen in het klooster
gaan l"
De Chevalier kijkt ons aan met wijde,
wijde oogen. Eerst Yeldis, dan mij, dan
Yeldis.
Er komt meer weemoed nog in zijn blikken.
En als de schemering daalt, zitten wij met
den Burgemeester en den jongen man op de
hel waar hier en daar een kromme den
groeit, en groepen elkenboschkens die zich
saamdrtngen in den avond, alsof ze angst
hadden of kou.
In de deemstering lijken de eenzame den
nen op oude knoestige appelboomen, en
daarom noemt Chevalier de la Marjolaine
dit plekje de vruchtlooze boomgaard."
En onze gids noemt het de tooverhei",
omdat zij er 's avonds zoo heel anders
uitziet, en dat ze onherkenbaar is voor die
haar in daglicht zagen.
Hier zitten wij dus in den avond op de
tooverhei.aan den zoom van het pijnboomen
woud.
Yeldis heeft de viool van den jongen man
genomen, en zij speelt iets in mineur en
sourdine" in de stilte van den laten zomer.
Het zijn volkswijzen uit het land van
Lithauen die zQ speelt; klagende wijzen die
zich mengen met den doordringenden geur
der donkere pijnboomen in den zoelen zoe
ten nacht.
Dan zitten wij zwijgend, tot de jonge man
opeens de viool grijpt. En dan komen wij
van de eene verwondering in de andere. Wij
zien elkaar niet meer, en wij zien hem niet
meer want het Is donker geworden. Zijn
spel is buiten alle verwachting, zijn spel is
meesterlijk. Wij luisteren in verbijstering.
Op de liederen van Chopln volgen wild
dansende Csardas.
Dan komt er iets dat ons geheel onbekend
is; waar we geen naam op zetten kunnen.
Het is passievolle Slavische muziek met
kreten van wanhoop en snikken... snikken.
De heele nacht blijft van hunne herinne
ring vervuld. De heele wijde nacht.
En als alles zwijgt, zijn zij er nog.
We kunnen geen woord meer uiten. We
zijn stil van bewondering, van verwondering.
We weten niet of we wakker zijn, of
droomen.
We weten niet wat wij zeggen zullen.
Boven de boomen ginder staat nu de
herfstmaan.
Ze ziet er wonderlijk rood uit, in dezen
geheimzinnigen avond.
Met opgeheven hoofden staren wij haar aan.
De maan brengt een vreemde stilte met zich
mee.
De burgemeester zit op den grond, het
hoofd in de handen. Zoo heeft hij den heelen
tijd gezeten.
Onze vragende blikken kruisen over zijn
hoofd.
Nu gaan zijn oogen langzaam open. Hij
kijkt naar de hemel en ziet de maan. Dan
houdt hij het hoofd schuin. En luistert.
Wat is hij vreemd geworden.
Het is dezelfde man niet meer.
Hij zit onbeweeglijk. Hij luistert.
En de stilte groeit, groeit I tot ze iets
waanzinnigs wordt. Een zee van angst.
Hij ziet er uit alsof hij betooverd was,
de Burgemeester.
Dan zegt hij opeens:
Ziet ge ginder, den herder met zijn fluit
in de maan?"
Wij zwijgen! Hij heeft een stem die wij
niet kennen.
Ziet ge hem ginder den herder in de
maan?l ... nu speelt hij!"
Wij zijn stil geworden, angstig stil.
Wat meent hij ?
Slot op pag. 12