De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1919 23 augustus pagina 1

23 augustus 1919 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

. saoo Zaterdag 28 Augustus A°, 1919 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND ONDER REDACTIE VAN Mr. J. A. VAN HAMEL, Prof. Dr. H. BRUGMANS, Mr. E. S. OROBIO DE GASTRO Jr., Dr. FREDERIK VAN EEDEN en H. SALOMONSON UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF f Prijs per No. f 0.20. Per 3 mnd. f2.50. Abonn. loopen per jaar [ | Redactie en Administratie; Keizersgracht 333, Amsterdam | Advertentiën omslag f 0.40 p. regel, binnenpag. f 0.50 p. regel | In verband met de Typografenstaking zagen wij ons deze week genoodzaakt het nummer tot geringen omvang te beperken. VAN HOLKEMA & WARENDORF INHOUD t Bladz. l: Op weg naar de eenheid van het Bvjk, door Paul Hirsch. Boekbespre king, door prcf. H. Brngmans. Yolksbesohaving en Tooneelkunst, door Joh. Brandenburg Jr. 2: Auteur en Critiek, door F. van Baalte. uit da Natnnn Op de Eilanden, II,door Jao.P. Thysse. De Diefstal van het horloge en de groene porte feuille, door J. Bleeker. 3: Den Haag vanuit een eendekker, door Vlifgenier. Biljaitsport, door B. Ejjroeggel: Engelsohe aspiraties in het Oosten, teekening van Joh. Braakeusiek. OP WEG NAAR DE EENHEID VAN HET RIJK door PAUL HIRSCH Ministerpresident van Pruisen De Ministerpresident van Pruisen. Paul Hirsch, (vór de revolutie Jreier Schrift steller" vooral op sociaal gebied en lid van de partff der meerderhetdssodaaldemokraten in het Pruisische Afgevaardigdenhuis) had de groote welwillendheid ons onderstaand artikel ter publicatie in De Amsterdammer ter beschikking te stellen. De grondwet is aangenomen. Eensgezind in al zijn stammen en door den wil bezield, zijn Rijk in vrQheld en rechtvaardigheid te vernieuwen en te bevestigen, den binnenen bultenlandschen vrede te dienen en den maatschappelflken vooruitgang te bevorderen, heeft het Dultsche Volk zich zelf zfln grond wet gegeven." Dit is het eerste artikel van de grondwet. Beteekent het werk, waarvan niemand, die op het standpunt der nieuwe verhoudingen staat, de innerlijke waarde zal wagen te verkleinen, een stap in de richting op den weg naar de eenheid van het Rijk of verwijderen wQ ons daarmede van dit zoo begeérenswaardigdoel? Dit is de vraag, die vooral voor den gene opdoemt, die meent, dat het heil van Duitschland besloten ligt in de unitarische republiek. Het beste zou 't geweest zijn, om dadelijk van den beginne aan bet werk geheel ten einde te voeren en, na de verjaging der 22 dynastien, den hoeksteen te leggen voor een nheidsstaat. Dat was ook zonder twqfel het doel, dat den scheppei*) van het ontwerp voor oogen gezweefd heeft. En werkelijk ne volksstaat, gegrondvest op het zelfbepalingsrecht der natie, is zijn ideaal en hij karakteriseert het als een historisch onheilvolle en tragische fsut van het Duitsche volk, als het de opheffing van zijn 22 dynastien niet beter zou weten te ge bruiken voor de nieuwe inrichting van zijn politiek bestaan dan door, inplaats van den vorstenbond, een bond van 25 viije staten, die vele zwakke plekken van den vorsten bond zou vertoonen en nog mér aan nieuwe eigen zwakheden noodzakelijk sou moeten laboieeren. Maar hfl geeft zich niet over aan illusies en is niet blind voor de in groote en kleine staten van Duitschland nog immer dreigend aanwezige neigingen, om den kern van den bisherige einzelstaatliche Sondergeist" ook nog in de toekomst te bewaren. Inplaats van volledig de Dultsche vrije staten op te ruimen, probeert hij de vorming van nieuwe vrije staten gemakke lijker te maken en schept daardoor de mogelijkheid der ontbinding van den nen Pruisischen staat, om daardoor aan de particularistische spanningen binnen de Duitsche grenzen haar kracht te ontnemen. Want hij ziet in de hegemonie en het particularisme van Pruisen de onuitputtelijke bron van al die spanningen. Zonder twijfel heeft hQ gelijk, als hQ zegt, dat de kunstmatige dynastieke Pruissische eenheid het veld moet ruimen. Voor de na tuurlijke Duitsche eenheid. Maar waarom alleen de Pruisische, waarom ook niet de Belersche en Saksische eenheid? Waarom midden op den weg big ven staan, te meer daar van een Pruisisch particula risme thans niets meer te bespeuren is n omdat juist de Pruisische Volksregeering In overeenstemming met de Volksvertegen woordiging meer dan eens omonwonden verklaard heeft, dat Pruisen het als zQn historische zending beschouwt, geheel In het Rijk op te gaan. De gelegenheid is niet benut, en ook in zfln nieuwen vorm maakt § 18 het niet ge makkelijker, integendeel eerder moeilijker, om tot het doel van den Duitschen eenheids staat te geraken. De grondwet kiest een anderen weg, hij ontneemt aan de afzon derlijke staten gewichtige rechten, hij be perkt hun bevoegdheden in wezenlijken zin, vervormt hen in laatste Instantie tot be stuurlijke corporaties, om daardoor ofschoon niet formeel, toch feitelijk de Duitsche een heid te verzekeren. Het Rijk valt o. a. toe: de wetgeving ten opzichte der socialisatie der natuurschatten en der economische ondernemingen, de voortbrenging, productie, verdeeling en prijs bepaling van economische goederen ten opzichte van de socialisatie der nijverheid, van het mijnwezen, van het verkeer met motorkracht op het land, op het water en in de lucht, verder de bouw van landwegen, voor zoover deze in verband staat met het *) Professor Dr. Preuss. algemeene verkeer en met de verdediging van het laad. Voor zoover er behoefte be staat voor het geven van eensluidende voor schriften, komt aan het Rijk de wetgeving toe ten opzichte van den algemeenen wel vaart en van de bescherming der openbare orde en veiligheid. Eveneens kan het Rijk op den weg der wetgeving beginselen op stellen voor de rechten en plichten degodsdiensten, van het schoolwezen, met in begrip der universiteiten en van het wetenr schappelijk bibliotheekwezen. Dezelfde rech ten krflgt het Rijk op het gebied der beambten aller openbare corporaties, van het recht op grond en grond verdeeling, van het woningswezen, der bevolkingsverdeeling, van het begrafeniswezen. Als men hier nog aan toevoegt, dat het Rijk op den weg der wetgeving ook bebeglnselen opstellen kan voor de toelaat baarheid en manier van grondafstand, dat het 't recht van veto krijgt tegen landwetten, die betrekking hebben op de socialisatie der natuurrijkdommen en ondernemingen, in zoover deze in verband staan met de algemeene welvaart van het Rijk en dat het een zeer vergaand recht van toezicht op de afzonderlijke regeeringen krijgt, om daardoor te waken over de uitvoering der rijkswetten (het Rijk krijgt zelfs het recht om commis sarissen naar de afzonderlijke regeeringen te zenden, en met hun toestemming ook naar ondergeschikte autoriteiten dier regee ringen, als het noodig geoordeeld worde, controle op de uitvoering der rijkswetten uit te oefenen) dan blijkt uit dit alles, dat de wetgevende bevoegdheid der afzon derlQke staten thans zóbeperkt is, dat men deze nog slechts in zér voorwaarde lijke zin als wetgever der lichamen kan betitelen. De spoorwegen, vroeger de financieele ruggegraat der bondsstaten, vooral van Pruisen, komen aan het Rijk. Dat beteekent een wezenlijke vermindering van den Prui sischen invloed, maar ook van den invloed der overige afzonderlijke staten, die de be schikking badden over eigen spoorwegen. Het rijk stelt bepalingen vast voor de inrichting van het belastingbestuur der ver schillende landen, in zooverre dit bevordeljjk is voor de gelijkmatige en dezelfde door voering der RQksbelastingwetten, voor de bevoegdheden der autoriteiten, die de con trole krijgen over de doorvoering dier wetten en voor de afrekening met de verschillende landen. Zoo gauw deze bepalingen van kracht ge worden zijn, is het uit met de Steuerhoheit" der afzonderlijke staten en als de plannen van Erzberger werkelijkheid worden, dan zijn de afzonderlijke staten niets anders dan kostgangers van het Rijk, dat hun bepaalde sommen toestaat, om hun onkosten te be strijden, zonder hun het recht over te laten, zélf directe belastingen te heffen. De afzon derlQke staten komen daardoor in veel grooter financieele afhankelijkheid van het Rijk dan tot nu toe de gemeenten van de bonds staten, en er is gevaar, dat daardoor het recht van zelfbestuur erg in het gedrang kan komen. Wij zijn de laatsten, die ons kanten tegen deze essentieele veranderingen in de ver houding van het Rijk tot ae afzonderlQke staten, want zij liggen in het karakter der ontwikkeling, en de nood van den tiid heeft ze slechts bespoedigd. Ook op deze wijze zullen wij, ofschoon niet dadelijk en langs rechten weg, toch In den loop der jaren en op omwegen tot de eenheid des Rflks ge raken. De rechte weg was ons liever geweest, maar de grondwet is nu eenmaal aange nomen, de vrij gekozen volksvertegenwoor diging heeft haar goedgekeurd en als demokraten moeten we ook den wil van het volk achten, wanneer deze ook niet geheel met onze opvattingen in overeenstemming is. In laatste instantie zijn we n, over den inge slagen weg heersenen meeniogsverschillen. De opperste instantie van het Duitsche volk heeft gesproken. Nu moet ieder, die van goeden wille is fn Duitschland, zich op het standpunt der feiten plaatsen en mee werken aan den opbouw der Duitsche republiek. Evenals het Individu zijn per soonlijke belangen voor die der algemeen heid moet opofferen, moeten ook de afzon derlijke staten hun wenschen aan die van het Rijk ondergeschikt maken. Vaster dan In de achter ons liggende dagen van voorspoed moeten de Duitschers in de dagen des ongeluks zich aaneen slui ten, n en vastberaden in het streven, om de nheid des Rijks te bevorderen en den komenden generatie met den daad te be wijzen, dat zfl het geloof aan de toekomst van Duitschland niet verloren hebben, en dat zij, niettegenstaande den verloren oorlog, de kracht en de sterkte bezitten, om de bouwsteenen bijeen te brengen voor het nieuwe Duitschland, voor den vrffen volksstaat. PAUL HIRSCH Ministerpresident J. HUIZINQA, Herfsttij der middeleeuwen. Studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vy'f tier, de eeuw in Frankrijk en de Nederlanden. Haar lem, H. D. Tjeenk Willink en Zoon 1919, 8" Wanneer eindigen de middeleeuwen ? Naar de geijkte chronologie van onze leerboeken ergens in de vijftiende eeuw, met de ver overing van Constantinopel door de Turken, of met de ontdekking van Amerika, zelfs wel met den aanvang der reformatie. Dat is natuurlijk niet geheel in orde; de overgang van de eene periode van de wereldgeschie denis in de andere wordt bezwaarlijk ge kenmerkt door n bepaald feit; mijlpalen zijn ten slotte vrij uiterlijke, want meetkun dige grenzen, die weinig karakterlstieks heb ben. Maar is dan niet de geheele vijftiende eeuw op te vatten als de overgangsperiode tusschen de middeleeuwen en den nieuwen tijd? Prof. Huizinga is blijkbaar van die meening of eigenlijk toch ook weer niet. Nu hij van herfsttij der middeleeuwen spreekt en daarmede in hoofdzaak de vijftiende eeuw bedoelt, rijst natuurlijk de vraag, welke winter op dien herfst kan zijn gevolgd. Toch zeker niet de eeuw der reformatie en der contrarerormatie ? Stellig is deze redeneering te mechanisch om juist te zijn en om ten volle recht te doen aan het boek van prof. Huizinga. Wat hij met herfsttij bedoelt, is hetzelfde wat een ander Leiasch geleerde met avondzon heeft willen uitdrukken. Het is de periode van het. in teeren gloed afsterven van een geheele beschaving; het Is het verdorren van wat eens frisch was, het vergelen van het groen, ook het o verrij pen, dus rotten van de gerijpte vrucht. Stellig doet een tijd van ontoindlng, van overgang als de vijf tiende eeuw aan zulk een herfst denken, een jaargetijde van vooze, onzuivere schoon heid, maar niettemin schoonheid toch. Wat de vijftiende en eigenlijk ook de veertiende eeuw nog van de middeleeuwen hebben overgehouden, is weinig meer dan het formeele. Dat is natuurlijk van de grootste beteekenis; want dat is het eenlge wat de meeste menschen van hun eigen tijd kunnen waarnemen en waarnaar zQ dus oordeelen. Nergens blQkt dat duidelijker dan bij de ridderschap van die dagen. De maatschappelijke ondergrond van het ridder wezen is geheel verdwenen; een sociale functie heeft het niet meer te vervullen. Niettemin staan de ridders nog in hoog aanzien en doen zij nog, alsof zij een roe ping hebben te vervullen; niet alleen zij zelf, maar ook de anderen leven nog in die illussie. Zoo is het ook mei de middeleeuwsche kerk en in hoofd zaak ook met de middeleeuwsche stedelijke burgerij; allen leven nog in de oude traditiën en doen dat zelfs met overtuiging; maar intusschen is hun leven een bestaan van schijn en ook van nood. In den diepsten grond begint men dat ook wel zoo te gevoelen. Geen leven kan gelukkig zijn, dat niet in zichzelf zijn recht vaardiging vindt. Geen mensen is gelukkig, die niet de zekerheid met zich meedraagt, dat hij een functie, welke dan ook en van welken aard dan ook, hier ter wereld heeft te vervullen. Daaruit volgt dus van zelf, dat men in de toekomst moet gelooven. Juist dat geloof begint in de vijftiende eeuw de menscnneid te ontvallen. Het is een pe riode als wij tegenwoordig beleven, waarin het oude afsteift en ook door velen niet wordt betreurd, zonder dat men nog een duidelijke voorstelling heeft, welke toekomst men tegemoet gaat. Wat velen als toekomst beeld van staat, kerk en maatschappij voor oogen staat, heeft natuurlijk evenmin wer kelijke waarde als wat in onzen tijd door zelfs sociale deskundigen wordt gedroomd. Er is onzekerheid in de gemoederen; er is onveiligheid in staat en maatschappij; er is onvastheid op zedelijk gebied; er zijn weinig oude vormen meer en de nieuwe bieden nog te weinig houvast. Men leeft in een donker bosch; wel gloren er hier en daar lichtpunten in de duisternis, maar het kunnen ook dwaallichten zijn. Zoo gaat men voort op den levensweg, aarzelend en tastend, soms in net blijde vermoeden van den rechten weg, dan weer in den pqnlijken twijfel van den dwaalweg. Prof. Huizinga is zeker wel de man om zulk een tijd te beschrijven. De onzekerheid van de periode deelt zich als van zelf mede aan zijn uitbeelding van den tijd. Er is in zijn stijl bij alle preciesheid van detail toch een vage onbelflndheid van het geheel, die niettemin den indruk van het karakter van de behandelde periode versterkt en verscherpt. Die vaagheid komt ook uit in de titels der hoofdstukken en zelfs van het geheele boek, waarop wij boven wezen. Wanneer men de titels der hoofdstukken overziet, dan zou men daaruit alleen den gang der uiteenzet ting niet kunnen opmaken, zelfs den tijd niet, waarom het hier gaat. Ziehier een paar grepen: 'stevens felheid;; de heldendroom; de teugellooze verbeelding en gedachte; de denkvormen in de praktijk; dat alles is van een zekere vaagheid, die ook niet door overzichtelijkheid wordt gemotiveerd. In het algemeen gaat het hier trou wens om toestanden en verhoudingen, die niet altijd juist zijn te preclseeren. Wat prof. Huizinga wilde, was niet het uitbeelden vanden groei der maatschappelijke verhoudingen, niet het beschrijven van de ontwikkeling van den modernen staat, maar het schetsen van de vormen van het leven en van de gedachte der menschen. Een onder werp van aantrekkelijk gewicht, dat ten onzent nog weinig is onderzocht. Ook zou het van belang zijn de beteekenis van dat onderdeel de historische stof nader vast te stellen, m. a. w. na te gaan, in hoeverre het geestelijk bestaan der menschen verband houdt met hun maatschappelijke verhoudin gen en staalkundige instituten. Het komt hier vooral aan op de algemeene mentaliteit van de menschen van een bepaalde periode, minder op het verfijnde denkleven van de uitverkorenen; ook in onzen tijd komt het duidelijk uit, van hoeveel belang het is, dat men algemeen bepaalde dingen wil, wenscht, nastreeft, doet, en weer andere niet wil, ver werpt, afweert, nalaat, zonder dat men zich daar dikwijls rekenschap van geeft of kan geven. Nu is de vraag, of die algemeene mentaliteit der periode de grondslag is van alles wat bestaat en voorvalt, dan wel een eenvoudig begeleidend (In dubbelen zin) verschijnsel. Het lag niet op den weg van prof. Huizinga om dat vraagstuk te onder zoeken, maar eenig licht had er toch op kunnen zijn geworpen, omdat het hier gaat om de beteekenis van de verschijnselen, die in dit boek worden uitgebeeld. Die verschijnselen betreffen in hoofdzaak Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanders, die destijds zoo nauw met Frankrijk samen hingen. Want wij zijn in den Bourgondischen tijd. Het zijn Fransche vorsten, die over de Nederlanden regeeren, die zich wel politiek steeds losser maken van het Fransche stam land, maar die toch cultureel deze landen steeds nauwer aan Frankrijk verbinden. Geen wonder, dat van de Noordelijke Nederlanden in het boek van prof. Huizinga nauwelijks sprake is; de invloed der Fransche be schaving werkte daar nog weinig en alleen op den langen duur. Er is dan ook in dezen betrekkelijk weinig verband tusschen noord en zuid, het meest nog op het gebied van het geestelijk leven in engeren zin, dat van den godsdienst: de Brabander Ruusbroec heeft de opkomst der moderne devotie sterk beïnvloed, die toch wel een specifiek NoordNederlandsch verschijnsel is. Daarover heeft prof. Huizinga het dan ook niet al te uit gebreid ; over de beteekenis van Thomas a Kempis wordt In weinig woorden reken schap gegeven. Het heeft weinig zin in bijzonderheden in te gaan op den rijken inhoud van dit boek. Er is hier zooveel en van zooveel ver scheidenheid te vinden, dat de keuze toch altijd zeer bezwaarlijk moet blijven. Want niettegenstaande de beperking van het on derwerp, brengt deze beperking toch geen beperktheid van stof mede. Het geheele geestelijk bestaan van de menschen der veertiende en vijftiende eeuw, vooral van de laatste, trekt ons oog voorbij in al zijn af wisselende nuanceering. Het geloofsleven komt even goed naar voren als het bijgeloof dier dagen; vormen van geestelijk genot vinden wij hier naast die van ordinair amu sement; de denkvormen worden even goed behandeld ais die der mode en der kleeding; de kunst der groote schilders even goed als die der costumiers; de beeldende kunsten komen tot hun recht even goed als de let terkundige kunsten en zelfs de kunstjes der rijmelarij. Tusschen dat alles legt professor Huizinga verband, of liever hij trekt tusschen de verschillende punten lijnen, die soms verbinden, daarnaast weer onderscheiden, zelfs scheiden. Het is hier niet de plaats om op dat alles in te gaan. Om aan het werk van prof. Huizinga geheel recht te doen, ook om het na te rekenen en te kritlseeren zou een boek van eenlgen omvang noodig zijn. Te groot is het aantal kwesties, dat hier aan de orde is gesteld, om ze in kort be stek te bespreken. Wij wijzen, om een enkel voorbeeld te geven, op de vraag, die iedereen tegemoet komt, die zich rekenschap geeft van den geestelijken toestand der vijf tiende eeuw: hoe komt het, dat uit deze zelfde beschaving een beeldende kunst voort komt van zoo beheerschende beteekenis als die der Van Eycks en een letterkundige kunst van zoo geringe waarde als die der rederijkers? De vraag is niet met een enkel woord te beantwoorden, ook niet in een overzicht als dit. Wij moeten dus wel naar de belangwekkende uiteenzetting van prof. Huizinga verwijzen, maar daarnaast toch ook constateeren, dat daarin o. i. te veel het raadselachtige, dat ligt in de verschijning der groote kunstenaars individueel, is op den achtergrond gehouden. Er blijft trou wens in deze subtiele dingen altijd zooveel onverklaard. Het boek van prof. Huizinga is in hooge mate suggestief. Daarom behoeven wij nau welijks iemand aan te raden het ter hand te nemen; dat doet men van zelf wel. Ook bQ onvermijdelijk verschil van meening zal men er steeds veel vinden, dat aantrekt en boeit. H. BRUGMANS iiiiiiiiiHiiiiiMMiiiiiiiiii VOLKSBESCHAVING EN TOONEELKUNST We blijven altijd dupe van ons optimisme. De vervloekte oorlog zou althans dit goede brengen, redeneerde ik, dat men de terugkeerende soldaten, die de ontzetting en den gruwel doorleden hebben, die de halluci natie van het leven leerden begrijpen op het moment dat vernietiging en dood het eenig wezenlijke waren, dat men deze sol daten niet opnieuw Broekie uit en Broekie an" en de heele smcerlapperij die tot dat genre behoort, zou durven voorzetten. Voor deze mannen, die de Groote Huivering als het ware tastbaar om zich heen voelden, moest het leven een te groote waarde hebben om het nog maar n nkel uur te doen bezoedelen door de aanschouwing van al de walgelijkheid en prullaria, die onder den naam van meerdere of mindere kunst" maar kunst" in elk geval wordt aan geboden. Helaas, wat men geleerd heeft, niet de eerbied voor het leven, niet de behoefte den Inhoud van het leven te verdiepen en de vluchtige uren, als een gierigaard, gretig vast te houden om hun profijt tot een bron van schoonheid in-zich te verzamelen. De mannen van den Ijzer verlustigen zich in België aan de minderwaardigste stukken van het draken-repertoire, waardoor het tooneel-bedrljf een ongekend gouden tijd beleeft, de mannen van den Ijzer hebben in Duitschland een dans-razernij ontketend, die zelfs de regeering tot maatregelen daar tegen dwong! Zoo ooit dan is tijdens en na den oorlog wel gebleken, dat de groote massa van het volk, in alle landen, vér beneden het beschavlngspell staat, waartoe men meende dat het gestegen was. De weinige licht punten van menschwaardigheid zijn overduisterddoor den vloedgolf van impertinentst egoisme. En al daagt er een nieuwe hoop van de naar bevrijding schrijdende scharen, ook dat vrijheids-verlangen is niet geboren uit den onwcerstaanbaren drang naar het schoone, want de schoonheid is nog niet tot een wezenlijke inhoud van het leven geworden. Als een Mene Thekel komt het tot ons het moet uit zijn met gepraat, de volksont wikkeling moet metterdaad en systematisch ter hand genomen worden! Van halve maat regelen en mooie woorden hebben wij nu meer dan genoeg. Het deficit van het op voedingsgestichten- en gevangenissen sy steem, leert de steeds grooter verwildering en het stijgend percentage van de misdaad ons lederen dag. Het kwaad moet nu ein delijk bQ. den wortel worden aangetast en het teere plantje der beschaving moet met de meest mogelijke zorg worden opgekweekt. De ernst en de schoonheid van het leven moeten het kind reeds worden bijgebracht, moeten voor den volwassene binnen zijn dagelijks bereik liggen. En zoolang dat niet het systematisch doel is van alle daarvoor in aanmerking komende krachten, zoolang zijn de sommen door Rijk, Gemeente en particulieren daarvoor bijeengebracht, versmeten droppelen in den oceaan van te kortkoming. Het onderwijs moet niet langer uitsluitend op de praktijk van den strijd om het be staan berusten, de schoonheid moet er een voornaam deel van uU maken. Dat moet wor den voortgezet in Volksuniversiteiten, aan gevuld in leeszalen, vervolledigd in musea, concertzalen en den schouwburg, In den schouwburg vooral, omdat de tooneelkunst is de meest direct tot het hoofd en het hart sprekende kunst, omdat de tooneelkunst het onmiddeüjke ziels-contact wekt. Het moet de massa's worden bij gebracht, dat er een hooger ideaal is dan verhooging van loon en ver korting van arbeidstijd, dat dit alles maar middel is om te komen tot het doel: deel achtig te worden de zegeningen van des levens schoonheid. Dit systematisch beschavingswerk moet gebracht worden binnen den invloedsfeer van de arbeidersorganisaties in den uitgebreidsten zin, ook van Kunst aan Allen", Kunst aan het Volk", Ons huis", ,.Winterwekrcomm. van de Wereld-bibliotheek, enz., enz. Zij allen moeten in verband met de door Rijk en Gemeente gesubsidieerde theaters waarover ik het in mijn vorig art. Overheid en Tooneelkunst" had een beschavings-centrum vormen, dat front maakt tegen alles wat de smaak misleidt. Bewuste en systematische organisatie van alle krachten ten goede, tegen de onbewuste organisatie van alle krachten ten kwade", zooals ik dat vroeger eens heb uitgedrukt. De acht urendag, de vrije Zaterdagmiddag stellen te dien opzichte bovendien hun on miskenbare eisenen! Den arbeiders moet den weg tot ontwikkeling, tot hooger genot worden gewezen. Het kan niet anders of de leiders der arbeidersorganisaties moeten inzien welke taak hen in dit opzicht wacht. Deze leiders, voor wie dien weg eveneens dikwijls nog een duister pad is! En hoe meer de arbeidersorganisaties winnen aan invloed in Rijks- en Gemeente lichamen, hoe duide lijker het hen zal worden, dat zij het tooneel, als het meest krachtige middel tot volkspntwlkkeling, moeten helpen bevrijden van het kapitalistisch exploitatie systeem, om het te maken tot een zuiver kunst-instituut. Het tooneel is geboren uit het volk, dus dient den schouwburg volks eigendom te worden. Het volk moet den toegang tot zijn eigendom worden mogelijk gemaakt, door onteigening der bestaande schouwburgen ten algemeene nutte en door het bij-bouwen van zooveel schouwburgen, dat in de be hoefte kan worden voorzien. En alles wat sjachert en speculeert op deze volksbehoefte, moet uit den tempel geranseld worden. Het moet niet langer mogelijk zijn, om een paar voorbeelden te noemen, dat een Heijermans f70.000 moet betalen voor een krot, dat schouwburg heet, maar een minderwaardige lokaliteit is, waarin bovendien aan geen enkele eisen der moderne techniek is te voldoen. Het moet niet langer mogelijk zijn, dat een Royaards verdreven wordt uit den Schouwburg waarin hij gedurende elf jaren aan de verheffing van het tooneel heeft medegewerkt, omdat de speculatie op de lagere hartstochten van het publiek grootere winst in uitzicht stelt. Het moet ten slotte worden voorkomen, dat een stad als Amster dam, die het geluk heeft een Jan Musch onder haar inwoners te tellen, voor het be schamende feit komt te staan dezen artist gedurende een heel seizoen tienmaal de gelegenheid te geven in haar schouwburg op te treden en door die zelfde nalatigheid een heel gezelschap van artisten bulten haar veste drijft. De belachelijkheid van het door den Raad van Amsterdam aangenomen voorstel van B. en W., dat voor hetculiuur-instituut, dat Stadschouwburg heet, een huur moet worden betaald van f 100.000.?(dat niet alleen de exploitatiekosten zijn maar waarin rente en aflossing zijn inbegrepen) moet zoo sterk naar voren worden gebracht, dat Amsterdam, bij het voorbeeld van bijna alle andere groote steden, de risec wordt van allen die zich interesseeren voor kunst en volksbe schaving. Ernstige woorden en argumenten hebben noch B. en W., noch den Raad van hun flater kunnen weerhouden, misschien zat de al-oude spot het middel zijn om hen tot herstel te noopen. Uw Her, o Speenhoffl Van allen die den ernst der tijden leerden verstaan, die de onschatbare waarde van het tooneel als middel tot volksbeschaving hebben ingezien, dient dezen eisch uit te gaan: de schouwburg worde van lokaal voor publieke vermakelijkheid EEN KUNST-INSTEL LING ; het tooneel worde vanexploitatiemiddei EEN CULTUUR-FACTOR. Alle halfbakken maatregelen, gegroeid uit verouderde kapitalistische inzichten, zullen voor deze eenig doeltreffende elschen moeten wijken. JOHAN BRANDEN MURQj r.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl