Historisch Archief 1877-1940
14 Febr. '20. No. 2225
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
MESTROVIC
(Amsterdam, Rotterdam)
I
Verscheidene malen heb ik deze verza
meling beeldhouwwerken met alle nauw
keurigheid bekeken, met alle overweging
bezien; ze was daarvoor met genoeg staataie
ingeleid, en door genoeg inleidende bespre
kingen aangekondigd. Ze had de glorie van
een triomftocht aan zich, de grootheid; de
legende haast. Het werk was overal elders
bekend; hier niet dan door kritieken en alle
afbeeldingen, die ge ervan in tijdschriften
vondt Het was bedwelmend voor dat ik
het had gezien. Het zien was ontnuchterend
na al dien roem, na al die verwachting, na
al de phantaisie over den edelen, zwierigen
triumph.
En waarom ontnuchterend?
Er zfln hiervoor twee redenen. De eerste
reden was een van architektonischen aard.
Zooals ge weet is de bedoeling van Mestrovic
de smarten en den roem van zijn volk te
binden in een vorm, saam te zetten in een
gebouw, dat de Tempel der Eer en der
Droefenis te noemen ware. HQ zag dat ge
bouw als een vier koepels (een groote, 3
kleinere er rond);.naar de grootste zou een
galerij leiden... Maar de beeldhouwer, tuk
op beeldhouwen, offerde, en verkeerdelijk, f
Iets aan d'eigen lust op, en deed een vier- |
kanten toren, versierd, stijgen aan het eind
van de galerij, die toegang gaf. Wat ver
wekte hij onmiddellijk hierdoor? Dat de
groote koepel, die tusschen de drie andere
als meest beteekende moest oprijzen, weg
dook achter den vlerkanten toren, en zoo
de waarde verloor, die hij moet bezitten.
Deze fout, eene van architektonischen aard,
van groot belang tevens, bezorgde me, niet
tegenstaande ik haar vol-uit begreep, de
eerste ontnuchtering.
Ik was niet meer bedwelmd...
Nu was de moogl|kheid nog over, dat de
beeldhouwwerken zelf, in een stillesteilte
of in een zwaar-gebonden harts
tocht een aantal gevoelens zouden ver
tolken, verbeelden, zoodanig, dat de
archltektonlsche vergissing te betreuren bleef,
maar dat de erkentenis daarnaast kon rjzen,
dat de beelden overeenkomstig hun functies
waren volvoerd, ten einde toe gedacht, zuiver
verwerkelijkt, of dat de beelden te eeren
waren als schoont détails.
Maar is dat zoo? Is dat zoo bij dit werk,
dat voorgedragen wordt als een waereld
wonder, en van uil die voorstelling mag
worden gekritiseerd, moet worden be
schouwd.
We kunnen dit erkennen aan de
Karyatiden, die ge hier vindt. Deze beelden zijn
een middending tusschen de vrije bewogen
hartstocht, en de geometrische statigheid
van het Aegyptlsche werk. De Aegyptenaar
had dat wat ik de stille stellte,
het strak rechtopstaan wil noe
men. Zijn beelden waren vol
gens hun functie geformeerd,
en zQ hadden de stilte van
het eeuwige aan zich, die uit
het geometrische voortkomt.
Zg waren geweldig, maar hun
geweldigheid was geen uitbarstend gevaar ;
hun geweldigheid was bedwongen tot een
strakheid, die, met eenvoud en innerlljks, den
stijl schept. Zij waren star gehouwen steen
ornament en toch wezen. Ze waren een deel
van het bouwwerk en in alle stilte als zoo
danig gegeven. Ze waren vol zwijgen, maar
over waarheden en geheimen zwijgend. En
hoewel dit wezen, dit zijn in het beeld
houwwerk van Mestrovic ook gevonden
moest worden, vind ik het er niet. De
Karyatiden zijn niet priesterlijk, hiëratisch
van geometrie; ze zijn strak noch steil noch
Innerlijk genoeg. (Zoo ge u gansch daarvan
wilt overtuigen bekijk dan den achterkant
van deze beelden, en zie, dat er geen span
ning is, geen modelé, geen van levend
stilgeworden vorm, in het lichaam van de
lendenen tot de voeten.)
Het groote en plechtige is voor mij niet
in deze dreigende (?) of steunende figuren
bereikt... Wat vond ik, b| mijn rondegangen,
in de beelden, gezien nu als afzonderlijke
werken, du» geen deelen van een architec
tonisch geheel; sommige inderdaad
afzonderlffcheêa...
Ik zal in dit artikel alleen de groote
waarden beroeren. Ik vond bij zoodanig
gerichte beschouwing evenmin wat ik ver
wachtte. Ik bedoel niet, dat ik hier een on
kundige vond, een onbeteekenende, maar
ik vond hier geen tijdperk-vooruitgaand,
of tijdperk-aanduidend, realiseerend beeld
houwer geen hemelsche vruchtbaarheid
Mestrovic, Vrouwenkop
Mestrovic, Danseres
iiiiiiiiiiiiiiiiifiiiiiiiiifiiififiiifiiiiirnuiriiiiiiifiiiiiiiiiiiiiiiiiiifiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiitiiifiiiiiiitttfiMiiitiiiiiiiiiiiiii
DE OVERSTROOMINGEN
I.
De groote watersnood in Nederland"
zoo luidde onlangs het bovenschrift van dag
bladartikelen. VreeslQk! Wij Nederlanders
weten welke rampen het water dikwijls over
het vaderland gebracht heeft. Verschrikkelflk!
Hoeveel menschenlevens gingen daarbij ver
loren, hoeveel vee verdronk, voor hoevele
mlllioenen schats werd dan vernield!
En nu? Het water der rivieren steeg tot
ontzettende hoogte, onafzienbare watervlak
ten breidden zich daarlangs uit, woningen
werden vernield, menschen kwamen gelukkig
niet om het leven, maar zieken en ouden
van dagen moesten toch hier en daar met
moeite in veiligheid worden gebracht, op
een enkele plaats ging ook vee verloren en
wij lazen van wel 1000 varkens
En H. M. de Koningin ging ook daar weer
troosten, deelneming betuigen in al het leed.
Wat is er dan eigenlijk gebeurd?
Ik wil trachten dit in 't kort te beschrijven
zonder overdrijving, maar ook zonder ver
kleinen. Ik zou gaarne de werkelijkheid laten
zien, omdat deze door velen niet is gezien,
naar het mij voorkomt.
Daartoe ter vergelijking eerst een enkel
woord over vroegere watersnooden.
Zooals bekend is, ligt de westelijke en
noordelfke helft van ons land zoo laag,
grootendeels nl. het grootste gedeelte
van Zuid- en Noord-Holland, de oudere
deelen van noordwestelijk Noord-Brabant
en van de Zeeuwsche eilanden en ook zekere
oppervlakten in Friesland en Groningen
lager dan het gemiddelde oppervlak van de
aangrenzende zee, het oudere veenland in
Holland l a 2 meter en de bodem der
drooggemaakte meren en uitgeveende plassen
zelfs tot 4 a 5 M. daarbeneden. Al dat lage
land moet dus behalve door de duinen door
dijken tegen de wateren van de zee en van
de groote rivieren worden beschermd.
Zeer velen malen bezweken die
waterkeeringen en de vreeselijkste ellende kwam
over de bewoners. Duizenden kwamen vaak
bij een enkelen vloed om het leven, het vee
verdronk, de woningen werden vernield, ja,
de ramp was soms zoo groot, dat de weini
ge verarmde overlevenden niet in staat
waren tot herdij kin g. Zoo ging door den
beruchten St. Elisabethsvloed de Groote of
Zuid-Hollandsche Waard, waarin Dordrecht
en Geertruidenberg en veel dorpen lagen,
voor goed ten onder; zoo verdween ooste
lijk Zuid-Beveland met een stad en tal van
dorpen bij de vloeden van 1530 en 1532
voorgoed uit de rij der bewoonde gewesten.
Verbeterde techniek' en een betere wijze
van dijksonderhoud hebben er veel toe bij
gedragen, dat zulke rampen tegenwoordig
veel minder voorkomen dan weleer, maar
zij zijn toch nog niet uitgesloten. Wij onder
vonden dat zelfs nog 4 jaar geleden, toen o.a.
de dijken van Waterland bezweken, omdat
zij onvoldoende waren, een groot deel van
het Noorderkwartier, waarin vele bewoonde
plaatsen, van de Geldersche Vallei, enz.
werd overstroomd, zeer veel vee verdronk.
gebouwen werden vernield, enz. en het
overstroomlngswater uit die laaggelegen
landen grootendeels kunstmatig omhoog
gebracht moest worden om het op zee te
kunnen loozen.
Door die bijzondere, nl. zeer lage ligging
van die westelijke helft van Nederland heb
ben de rivierdijken daar ook een bijzon
der doel.
Om dit in te zien moet men zich voor
stellen, dat de rivieren in 't algemeen, d. i.
ook in 't buitenland en de hoogere deelen
van ons land, bl] standen, niet hooger dan
een paar meter boven middelbare rivier
(M. R., d. i. het gemiddelde der dagelQksche
standen l Mei-31 Okt. over het laatste volle
tiental jaren) in een vrij scherp te onder
scheiden geul blijven stroomen, het
zomerbed genaamd. Bij hoogere standen evenwel
treedt de rivier zoogenaamd buiten hare
oevers; het water verspreidt zich dan ter
weerszijden in het dal tot waar het als het
ware tegen de hoogere gronden te niet loopt
en een eind in de dalen der zijrivieren. De
uiterste grens tot waar het dal door het
water beloopen kan worden wordt natuurlijk
bepaald door den grootsten waterafvoer der
rivier, waarbij dan de hoogste stand bereikt
wordt waartoe het water stijgen kan. Deze
laatste is in den regel door veeljarlge waar
nemingen op vele punten langs de rivier
bekend.
Hier en daar heeft men het
overstroomingsgebled min of meer beperkt door
betrekkelijk kleine gedeelten van het dal,
voornamelijk die waarin veel dorpen en
huizen staan en waar kostbare bouwgronden
liggen, af te sluiten door dijken, die dan
met hunne beide uiteinden tegen de hoogere
gronden aansluiten.
Zulke betrekkelijk korte dijksvakken vindt
men ook hoogerop langs den Rijn in
Duitschland, bij ons te lande langs de
bovengedeelten van den I|sel en in Belgiëen Limburg
langs de Maas.
Deze strook ter weerszijden langs een
rivier nu, die bij hooge standen door haar
water beloopen kan worden en die dus
begrensd wordt door hoogere gronden en
hier en daar door dijken, heet het winterbed
van de rivier. Dit is dus gewoonlijk zeer
onregelmatig van vorm; de breedte is veelal
zeer afwisselend, van eenige honderden
meters tot l a 2 uur gaans. Hoeveel de rivier
daarvan nu en dan met haar water bedekt
hangt van den afvoer af en de hoogte van
de overstrooming hangt natuurlijk mede af
van de breedte van het winterbed. Zoo kan
de Maas in Limburg in 't algemeen tot 5 a
6 M. boven M. R. stijgen, maar bij Venlo
waar de hooge oevers ter weerszijden elkaar
dicht naderen tot bijna 9 M.! Op de
bovengedeelten van Rijn, Waal en IJsel in ons
land bereiken de hoogste standen wel 4 a
5 M. boven M. R., welk verschil naar het
Westen langzaam afneemt.
Maar verder naar het Westen wordt de
toestand geheel anders, speciaal
Nederlandsch.
Beneden Wijk bij Duurstede nl. beginnen
de landen lager te liggen dan de aangren
zende middelbare rivierstanden, beneden
Vreeswijk zelfs lager dan de laagste standen.
T. W. van een lijn, dwars door de Betuwe,
van Rijswijk (tegenover WBk b. D.) aan de
Lek tot Echteld aan de Waal, ligt alles in
de Betuwe, de Tielerwaard, enz. beneden
de M. R. standen en nog verder zeewaarts,
In het benedendeel van de Tielerwaard en
in de geheele Albiasserwaard, lager dan de
laagste standen. In den benedenhoek van
Maas en Waal ligt het land ongeveer nog
juist even hoog als de aangrenzende M. R.,
de Bommelerwaard daalt in het westelijk
gedeelte daarbeneden. In Noord-Brabant
liggen de landen langs de Maas wel iets
hooger dan de aangrenzende middelbare
rivier, maar men moet bedenken dat deze
daar eigenlijk een vrfl lage stand is, omdat
in de zomermaanden deze zuivere
regenrivler zeer waterarm is.
Het spreekt van zelf dat de zeer lage
landen van het Westen dus door onafge
broken dijken tot aan zee moeten worden
beschermd, niet alleen tegen hooge, maar
zelfs tegen lage en in het Westen tegen de
allerlaagste rivierstanden. Toch staat het
water er op de meeste plaatsen in den regel
niet tegen de dijken, omdat dicht langs de
rivier overal een strook, hooger dan de
verder naar binnen gelegen landen, ligt,
die de rivier zelve daar door bezinking van
haar zand- en slibmassa's heeft neergelegd.
De dijken liggen ook daar op vrij groote
afstanden van elkaar, om bij hoogere stan
den de afstroomende watermassa's en even
tueel ijs daartusschen te kunnen bergen.
Ook daar is dus een zomerbed en een
winterbed te onderscheiden. Nam men er
de dijken weg, dan zou dus zelfs bij lagen
stand het rivierwater daar waar het onmid
dellijk aan den dijk grenst of door geulen
en monden van kanalen naar binnen storten
en gansche gewesten onder water zetten.
De buitendflksche gronden, ook grooten
deels die welke bulten de hooge gronden
in het winterbed liggen, zijn graslanden,
langs de bovenrivieren uiterwaarden
geheeten. Deze vruchtbare gronden zijn veelal
tegen hoogere rivirrstanden tot zekere hoogte
door kaden beschermd en beginnen dus eerst
in te vloeien als het rivierwater daarover
heen loopt. Langs de benedenrivieren zijn
zij op veel plaatsen met grlendhout bezet
(gebruik bij waterstaatswerken, voor hoepels,
ent.) en heeten dan grienden.
Langs de noordzijde van Rijn?Lek
Niéuwe-Maas ligt een dijk, beginnend aan
de hooge gronden bij Amerongen en door
loopend tot den Hoek van Holland aan zee.
Breekt die dijk ergens door b.v. bij Vrees
wijk, waar de hoogste standen ongeveer
6,5 M. boven het gemiddeld zee-oppervlak
kunnen rijzen, dan zouden Holland en Utrecht
tot het IJ, die l a 2 M. beneden dat vlak en
in de droogmakerijen tot 4 a 5 M. daar be
neden liggen, diep onder water komen, voor
zoover dit niet door binnendijken uit een
deel van Rijnland en uit Delfland en
Schieland kan worden gekeerd. Men kan zich
voorstellen wat dit zeggen wil! Al daalt het
zich verspreidende overstroomingswater op
eenigen afstand van het punt van doorbraak
aanzienlijk en al waren de jaren 1624,1672,
OP ZOEK NAAR DE OORLOGSMISDADIGERS
Teekening voor de Amsterdammer" van Jordaan
Voortgaan, of terugkeeren ?!"
der kunst. Ik vond er, nu en dan, een
naakt, dat leven had dieper dan zijn
epiderm, ik vond er een moeder met een
Kind, de vrouw van den kunstenaar, een
Salomé, een vrouwekop, een dansende, een
dooper, maar ik vond er een kaerel te paard
met de Duitsche fout, dat het materiaal door
zwaarte, doode zwaarte grooter is dan de
kracht der expressie groot is. Ik vond er
een kop, die aan een overgroote, Duitsche,
herinnerende, groep kon toebehooren, maar
wiens stoutheid noch overmatigen drang van
het leven (toorn, haat, droefenis) vertoonde,
noch strak-geworden innigheid.
imiiiJiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiii IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIBIIIIII immuun
1696, 1747 en 1726 de laatste getuigen van
zulk een ramp.
In de geheele Betuwe te beginnen aan het
scheldlngspuntbij Pannerden loopen de dijken
langs Rijn en Waal onafgebroken door; als
zij ergens in de Betuwe of de Tielerwaard
bezwijken, dan worden die vruchtbare
gewesten met hunne prachtige
graanlanden en boomgaarden, met hun groote
boerderijen van twee verdiepingen en tal
van dorpen overstroomd, bij ijsgang verwoest;
het overstroomlngswater moet dan langs de
Linge naar en beneden Gorinchem en aan
het einde van de Tielerwaard bij die plaats
worden geloosd, als ten minste de Vijf
heerenlanden en de Albiasserwaard door hooge
binnendijken vrij blijven. Bezwijken ook
deze of hun eigen rivierdijken, dan komen
ook zij diep onder water, vooral de Albiasser
waard, die reeds zoo dikwjls door zulk een
ramp werd eetroffen (1709, 1726, 1740,1744,
1809 en 1820); op het platteland zijn de
meeste huizen hier dan ook van nooddeuren
op zekere hoogte boven den beganen grond
voorzien.
Om het Rijk van N|megen en het Land
van Maas en Waal loopen de rivierdijken
heen, beginnend aan de hooge gronden bij
Nijmegen aan de Waal en bij Mook aan
de Maas.
Langs de Maas in Noord-Brabant is de
toestand zeer eigenaardig. Daar loopt wel
een Maasdijk van Grave tot den rechter
Dlezedijk onafgebroken door, maar van hier
tot de omdijking van de Landen van Heus
den en Altena is een onbedQkte, vrij hooge
oever, de zoogenaamde Bokovensche Over
laat, waarover de Maas, toen zij nog bij
hooge standen groote watermassa's van de
Waal bij Heerenwaarden ontving, dus vóór
1904, en dus op haar benedendeel zeer hoog
werd opgezet, een groote hoeveelheid water
zijdelings in Noord-Brabant wierp. Boven
Grave echter is de toestand zooals in de
hoogere streken: daar liggen nl. afzonderlek
bedijkt de polders van Esscharen en Gassel,
van Linden en Katwijk en de Sluispolder
van Kuik. Tusschen den eersten en tweeden
is een onbedijkt vak, waarover bij zekeren
hoogen stand het Maas water Noord-Brabant
binnenstroomt over een breedte van hoog
stens 3000 M., naar het nabijgelegen dorpje
Beers de Beersche Overlaat geheeten. Ook
tusschen den tweeden en derden der ge
noemde polders liep vroeger het Maaswater
naar binnen, maar die opening werd gedicht
door den aanlee van den spoorweg Nij megen
Venloo, in 1881, die ook door die polders
loopt.
Is nu de Maas om", m.a.w. werkt de
Beersche Overlaat, dan stroomt het water
als Beersche Maas" om den polder van
Esscharen en Gassel heen langs Grave en
dan verder westwaarts tot de Dleze, aan
de rechterzijde tegengehouden door de
Maasdijken en door de achterdij ken of kaden
van langs de rivier liggende polders
altijd voor zooveel deze niet bezwijken of
overloopen en links door hooge gronden
en de dijken van enkele polders. Bij niet
zeer hevige werking vloeit deze tijdelijke
rivier, zooals men die zou kunnen noemen,
(lUtmifmmtfmmnifiinftimiftiiffnitiffimffifiiifimifmmfiiiifHiiiira
Ik vond dus niet wat ik hoopte dat ik
vinden zou. Ik vond er niet wat Vermeyren
In innigheid bereikt, Raedecker in sierlijke
lenige versiering, Krop soms in een
nauwelijks-aanswellenden vorm. Ik vond er niet,
wat ik het grootste vind: wat de stilte be
kent, wat de Egyptenaar doet zien.
Ik vond er geen reden tot zulken
triomphtocht, als het werk elders werd geoorloofd
te houden...
P L A H SC l! A t; KT
over een terrelnstrook, natuurlijk geheel uit
grasland bestaande en waarin geen enkel
huis staat; het water wordt dan, voor zoo
veel het niet zijdelings door de Maaspolders
is opgenomen, door sluizen en
doorlaatbruggen in den rechter Dieredijk afgevoerd
op de Dieze en vervolgens door sluizen te
Ctèrecoeur op de Maas. Maar bfl zeer sterke
werking breidt het water zich langs de
hooge gronden iets verder uit, zoodat huizen
en enkele buurten in het water komen, en
dan kan de loozing niet alleen te
Crcvecoeur plaats hebben, maar stort het Beersche
maas-water over den linker DiezedQk heen
en loopt t. Z. om de bedijking van het Land
van Heusden tot de kade tusschen deze en
de bedflkine van de Langstraat, den
zoogenaamden Baardwijkschen O verlaat. Vroeger
stroomde het dan hierover heen en kwam
langs de buitengronden van het Oude Maaeje
bij Geertruidenberg op de Amer. Nu stroomt
het echter bij vallende rivier terug over den
Bokhovenschen Overlaat op de Maas, waar
van de standen aldaar veel lager zijn
geworden na de verlegging van den
Maasmond en de opening van de nieuwe rivier,
de Bergsche Maas, in 1904. Ook nu heeft
dit plaats gehad, hoewel men de kade van
den Baardwijkschen Overlaat daartoe heeft
moeten opwerken.
De gevaren waarmede de groote rivieren
ons nu en dan bedreigen ontstaan bij hooge
waterstanden of bij open water" of bij
ijsgang''. In het eerste geval is, zoo de
hooge standen niet te langdurig zijn, het
gevaar in den regel minder groot dan in
het tweede. Bij ijsgang- n.l. kunnen zich In
de rivieren zoogenaamde ijsdammen zetten,
gevormd door de op elkaar geschoven
schotsen: deze reiken soms tot den bodem,
worden door het aanhoudend van boven
toestroomend ijs steeds dichter en langer,
laten ten slotte geen ijs of water meer door
die dan boven de ijsbezetting tot ontzettende
hoogte stijgen, eindelijk ter weerszijden
over de diiken storten, waarna deze door
breken. Zoo werden de meeste over
stroomingen langs de rivieren veroorzaakt,
het laatst, n.l. in Jan. 1861, die in Maas en
Waal, toen zich bij Leeuwen in de Waal
een ijsdam gezet had van bijna twee uur
gaans lengte, en in de Bommelerwaard.
Zondert men een dflkbreuk in den linker
Maasdijk bij Alem uit, dus in een streek
die toch dikwijls door het water der
Beersche Maas beloopen wordt en waar
men er min of meer op ingericht is, dan
mogen wij er ons in verheugen, dat in de
laatste 60 jaar geen doorbraken van de
bandijken langs de groote rivieren hebben
plaats gehad. Dit is niet een gelukkig toeval,
maar zeker grootendeels te danken aan het
feit, dat onze groote rivieren door het zoo
genaamde normaliseeren, d.l. ze In n enkele,
voldoend wijde en diepe geul met slechts
flauw gebogen vakken te doen stroomen,
veel beter dan vroeger voor den afvoer van
water en ijs zijn geschikt gemaakt, zoodat
Ijsdammen zich niet meer zoo gemakkelijk
kunnen vormen en waar zij ontstaan spoediger
dooi schieten.
(Slot volgt.) Dr. A. A. B E E K AI A N