De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1920 10 april pagina 10

10 april 1920 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

10 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 10 April '20. No. 2233 Aan onze Medewerkers De redactie acht het gewenscht, haren medewerkers en inzenders nadrukkelijk te verzoeken, voor hunne bijdragen zoo veel mogelijk rekening te houden met den voor het Weekblad meestgeschikten om vang. 7e lange artikelen leveren ver schillende bezwaren op, zijn ook voor de lezers veel minder aantrekkelijk. De normale afmeting van artikelen moet op ten hoogste 1500 woorden, en, die van Feuilletons op ten hoogste 2000 woorden worden gesteld. Van met potlood geschreven bijdragen kan de redactie geen kennis nemen; evenmin van die bijdragen waarvan het papier aan beide zijden is beschreven. Zoo mogelijk, gelieven de Inzenders ge typte copie in te zenden. Alle inzendingen moeten geadresseerd worden: Aan het Secretariaat der Redactie van ,De Amsterdammer", Week blad voor Nederland, Keizers gracht 333, Amsterdam, zonder vermelding van persoonsnamen. Eventueele vragen over drukproeven, overdrukken, tijdstip van plaatsing e. d. eveneens en uitsluitend te richten tot het Secretariaat". IIII1IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII Voorjaars-Maan Zij is als schoone rank ten hemel opge klommen, Geduldig en gestaag de sikkel-smalle maan, En tusschen de oude pracht van ster-ver dwaalde blommen Wil zij een oogenblik bewond'rend blijven staan. Dan, tevergeefs houvast zoek-tastend langs de wolken, Daalt zij gelflken weg naar de ochtendlijke kim, iiiniiiiiiiiiiiiii ZELFMOORD EN ONSTERFE LIJKHEID door F. M. DOSTOJEWSKY ... Inderdaad: welk recht had deze natuur mQ in de wereld te plaatsen ... tenge volge van de n of andere eeuwige wet? Ik ben geschapen met een verstand en heb deze natuur leeren kennen: welk recht had zij, mQ zónder mijnen wil en zonder ver langen, tot kennen bekwaam, te scheppen ? kennend, bijgevolg lijdend. Doch ik wil niet lijden want waarom zou ik er in toestemmen te lijden ? De natuur spreekt tot mQ door mijne kennis van een e zekere har monie die in de wereld zQn moet. De mensch heeft uit deze verkondiging godsdiensten gemaakt. ZQ zegt mQ dat ik ofschoon ik wel weet dat ik aan de harmonie van het Heelal" niét medewerken kan en ook nooit medewerken zal, ja zelfs niet eens begrijpen zal wat zQ eigenlijk is en beteekent zQ zegt mij dat ik mQ aan deze verkondiging toch onderwerpen, er genoegen mee nemen, het leed, met het oog op de harmonie van het Heelal aanvaarden en tot leven toestem men moet. Wanneer men daarentegen zelve en bewust kon kiezen zou ik nfctuurlQk liever alleen in het korte oogenblik, dat mQ duurt, ik bedoel: zoolang als ik besta, geluk kig willen zQn, daar toch het Heelal en zQne Harmonie m (j absoluut niets meer aangaan zoodra ik ophoud te bestaan onverschillig of dit Heelal na mijnen dood met zijne har monie behouden blijft of dat het gelijktqdlg met mQ ophoudt te bestaan. En waartoe zou ik ml om zijne instandhouding na mQnen dood bekommeren? dat is de vraag l Dan zou het toch beter geweest zijn dat ik was geschapen als de dieren: levend, doch zonder bewustzijn en kennis mQne kennis is echter geene harmonie doch disharmonie, want met haar ben ik ongelukkig. Doch laten wQ thans nog eenmaal de menschen beschouwen: wie is er gelukkig in de wereld en wat voor menschen zijn het, die zonder verzet leven? Dat zijn juist zQ die op dieren het meest gelijken, die tengevolge van de geringe ont wikkeling van hun bewustzijn het dichtst bQ de dieren staan. ZQ willen gaarne leven, doch alleen onder die voorwaarden waar onder dieren leven, n.l. eten, drinken, slapen en paren. Ik vraag slechts, waartoe dit alles ? Waarom geld verdienen en zich zooveel moeite geven ? Daarop kon mQ natuurlijk niemand een antwoord geven. Wat men mQ er alleen op zou kunnen antwoorden, Is: om te genieten". Ja, wanneer ik eene bloem of eene koe was, zou er voor mQ misschien ook een genot bestaan. Doch thans, terwQl ik mijzelven onophoudelijk vragen moet stel len, kan ik niet gelukkig zijn, niet eens in het hoogste en onmiddellQkste geluk der naastenliefde en van de liefde der mensch heid tot mQ, want ik weet, dat reeds morgen dit alles niet meer bestaan zal, noch ik, noch het geluk, noch de liefde, noch de menschheid dat wQ ons in een niets zullen oplossen of weer veranderen in het oor spronkelijke oer-chaos. Met zulk een voor uitzicht kan ik echter onder geene voorwaarde een geluk deelachtig worden niet, wQlik het niet aanvaarden wil, niet uit koppigheid ter wille van een principe, doch enkel en alleen omdat ik niet gelukkig zQn kan zoo lang ik weet dat mQ morgen het niets wacht. Dat is eene gevoelskwestie, een onmiddeUQk gevoel dat ik niet kan overwinnen. Wanneer ik alleen zou sterven en de menschheid daarvoor in mQne plaats eeuwig voortleven kon, zou ik misschien verantwoord zijn. Doch onze planeet is Immers niet eeuwig en de levensduur der geheele menschheid is in verhouding tot de eeuwigheid een even luttel oogenblik als mQn persoonlijk teven. En hoe verstandig, hoe heerlijk, hoe recht vaardig en heilig de menschheid zich op aarde ook altijd inrichtte alles zal toch morgen hetzelfde niets zQn. En wanneer dat alles ook om de een of andere reden noodzakellk is, tengevolge van de een of andere almachtige, eeuwige, doode natuurwet, zoo ligt toch, dat verzeker ik u, in deze gedachte eene diepe geringschatting van de menschheid, die voor mQ diep beleedigend en onverdrage!(k is als er hier geen schul dige is. En ten slotte, wanneer men dit sprookje van de eens op redelij ken en wetenschappel ij ken grondslag ingerichte menschheid op Ziet den dood-stillen tuin met 't naad'rend licht ontvolken, En hecht zich aan de verf met 't allerlaatst geglim. Zóó vaak mijn dag: al vroeg ten hemel op getrokken, Op 't schoonst moment alleen, der eenzaam heid bewust, Wordt plots'llng buiten mij der dagen daad voltrokken, En weet ook ik mQn deel, is alles al in rust... JAN J. ZELDENTHUIS Op den Economlschen Uitkijk De bindend-verklaring der collectieve arbeidsovereen komst (O Dit Is, gelijk men weet, n van die dingen waar wij heen gaan," d. w. z. waar heen de geest des tijds" ons schijnt te drijven. Men weet bovendien, dat deze bindend-verklaring der Collectieve Arbeids overeenkomst staatj op het werkprogram van Minister Aalberse en dus, als hQ tQd van (ministerieel) leven heeft, zal hij dit aan de Kamer voorstellen en zal waarschQnIQk de Kamer dit vaststellen. Heel nieuw is het denkbeeld niet; het wordt straks actueel. Er is dus aanleiding er nu wat van te zeggen. Wat beduidt bindendverklaring eener C. A.? Dit: wanneer in zeker bedrijf een bij de wet te bepalen deel der patroons met een evenzoo te bepalen deel der arbeiders een collectieve regeling van arbeidsvoorwaarden zal hebben aangegaan, welke voldoet aan aarde als mogelijkheid aanneemt en aan hare toekomstige verwerkelijking gelooft, d.w.z. aan het toekomstige menschengeluk op aarde dan is toch reeds de enkele gedachte dat het voor de natuur, ten gevolge van de een of andere trage wet, noodzakelijk was de menschen eeuwen lang te kwellen voor zij hun dit geluk schonk, weerzinwekkend en onverdragelijk. Denkt men echter hierbij, dat diezelfde natuur, die den menschen dan eindelijk een geluk schenkt, dit alles morgen reeds weer om den een of anderen reden in een niets veranderen moet, niettegenstaande al het lijden waar mede de menschheid dit geluk betaald heeft, en zonder het voor mij te verbergen zooals hl het voor eene koe verbergt zoo dringt zich deze uiterst belachelijke maar ook onverdragelijk droevige gedachte op: Zou de mensch misschien ook als een probeer sel in de wereld geplaatst zijn, alleen maar eens om te zien of een dusdanig wezen zich op de aarde inleven kan of niet? Het droevige van deze gedachte ligt hoofdza kelijk daarin dat er alweer geen schuldige is, er is niemand, die dit probeert, dus kan men niemand vervloeken, want alles is ten gevolge van doode natuurwetten ontstaan, die voor mi] volkomen onbegrijpelijk zijn en waarmede mijn verstand absoluut geen weg weet. Ergo: Daar Ik op mijne vragen naar het geluk door mijne eigene kennis van de natuur slechts het antwoord krijg dat ik niet anders dan alleen in de harmonie van het heelal gelukkig zijn kan, dat ik echter deze har monie niet begrijp en ook nooit tot begrijpen in staat zijn zal. Daar mij de natuur niet alleen het recht ontzegt haar rekenschap te vragen, doch mij zelfs in 't geheel niet antwoordt en dat niet wQl zij niet antwoorden wil, doch omdat zij niet antwoorden kan. Daar ik mij overtuigd heb dat de natuur mi tot het beantwoorden mijner vragen (mij onbewust) mi] zelven bestemd heeft, en ml op mijne vragen door mijne eigene kennis antwoordt (want ik zeg mij dit alles toch zelve). Daar ik bij zulk eene inrichting zoowel de rol van den aanklager als die van den aangeklaagde, van den rechter zoowel als van den beklaagde tegelijkertijd op mij neem, deze comedie van de zijde der natuur echter zoo dom vind en van mijne zijde vernederend om te dragen. Zoo veroordeel ik in mijne onbetwistbare hoedanigheid van rechter en beklaagde deze natuur, die mij zoo onverbiddelijk en schaam teloos geschapen heeft om te lijden met mijzelven tot vernietiging. Daar ik echter de natuur niet vernietigen kan zoo vernietig ik alleen mflzelven, omdat het mij verveelt eene tyrannie te verdragen, waarbij geen schuldige is." Het voorlaatste nummer van mijn .Jour naal" *) bevatte deze biecht van eenen zelfmoordenaar, zijn laatste woord voor den dood, dat hQ tot rechtvaardiging van zijne daad en misschien ook tot stichting'' ge schreven had. Eenige mijner vrienden, wier kritiek ik zeer hoog schat, lieten zich zeer gunstig uit over dit kleine opstel en meenden dat daarin werkelijk de formule voor deze soort van zelfmoordenaars was vastgelegd, hun wezen, hun gedachtengang was zuiver en volmaakt uitgedrukt. Zij hadden slechts n bezwaar: of wel iedere lezer dit opstel goed begrijpen of dat men er misschien eerder het tegendeel uit leeren zou. Ook ik had dat reeds onder het schrijven gevreesd, doch ik schaamde mi], eerlijk gezegd, in mijne lezers zooveel naieviteit te veronder stellen dat zij de bedoeling van dit opstel niet doonien konden, daar deze volgens m|ne meening toch duidelijk zichtbaar was. Dit was eene vergissing van mij. Nauwelijks was dat nummer van het Journaal verschenen, of ik werd schriftelijk en mondeling door vrienden zoowel als door onbekenden ge vraagd wat dat opstel eigenlijk te beteekenen had ? Wat wilt gij daarmede zeggen ? Is het mogelijk dat gij den zelfmoord verdedigt ?" luidden de vragen. En nu ontving ik nog uit Moskou het laatste nummer van een week blad, dat eene met N. P." onderteekende, men zou kunnen zeggen hoffelijk schim pende", kritiek op mijn klein opstel bevatte. Toen ik deze kritiek gelezen had verloor nader bij de wet te stellen eischen, dan zal deze regeling gelden niet alleen tusschen de contracteerende partijen (de patroonsen arbeiders-vereeniglngen en beider leden), maar gelden ook voor patroons en arbeiders, die niet tot deze overeenkomst zijn toege treden doch in hetzelfde bedrjf werk zaam zijn. Natuurlijk weet ik niet hoe Minister Aalberse de wettelijke regeling zal maken, welke de bindendverklaring der C. A. aan zekere voorwaarden zal binden. In November 1911 is het verslag verschenen eener com missie, die door de Vereeniging van Voor zitters en Secretarissen van Kamers van Arbeid in Nederland" was benoemd om wQsiglngen in de wet op de Kamers van Arbeid aan de hand te doen. Die Com missie schreef in haar verslag o.a.: Wan neer de overgroote meerderheid der beoe fenaars van een vak (b.v. 3/4 der werkgevers en 3/4 der werklieden) door eene collectieve overeenkomst gebonden zQn, moet in het belang van de organisatie en de rust in het bedr||f het mogelijk zijn, dat door de over heid de inhoud van een zoodanig contract tot algemeene bedrijfsregeling wordt ver klaard, die ook de niet tot-het-contract-toepetredenen bindt." In het stelsel dezer Commissie zou dan een Koninklijk Besluit vaststellen, dat de inhoud van een rechts geldige C. A. bindend zou zijn voor alle patroons en alle werklieden, die op het gebied waarvoor de C. A. van kracht is, werkzaam zijn in het vak. Het verzoek tot uitvaardiging van zulk een Koninklijk Be sluit kon worden gedaan door de doar de BATENBURG & FOLMER ik bijna den moed. Mijn God, heb ik nog vele zulke lezers en gelooft dan deze min neer N. P.", die beweert dat mijn zelfmoor denaar niet het geringste medelijden verdient, dat ik hem dezen zelfmoordenaar heb voor gezet om hem te beklagen ? De persoon lijke opvatting van mijnheer N. P. is voor mQ natuurijk niet van zulk eene beteekenis, dat ik haar weerleggen moet, hoewel mijn heer N. P. een type schijnt te zijn en wel een gansche troep gelijkgezinden achter hem staat hQ is namelijk het type van eene heel bijzondere ongegeneerde en radicale menschensoort, hl is de vertegenwoordiger van de gietijzeren" begrippen, van welke hQ in zijn kritiek uitgaat. Wanneer ik op m|n voor twee maanden verschenen opstel toch eene verklaring laat volgen, dan is dit niet ten gevolge van de krlttek van mijnheer N. P. doch omdat ik teeds van te voren had besloten het te doen, Ik had al heel spoedig begrepen dat ik mijne gedachten nog verduidelijken en uitvoeriger behandelen moest. Mijne studie over den zelfmoordenaar heeft betrekking op de oudste en hoogste idee der menschen: op de noodwendigheid van het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel. De gevolgtrekking van de biecht van dezen zelfmoordenaar, die door loglschen zelfmoord" omkomt, is: dat het leven van den mensch zonder geloof aan de onsterfe lijkheid van zQne ziel onnatuurlijk, ondenk baar en ondraagbaar is. En het scheen m| werkelijk dat Ik de formule van den logischen zelfmoord gevonden en duidelQk uitgedrukt had. Het geloof aan de onsterfellkheid is voor dezen zelfmoordenaar niet aanwezig, het geen hlzelve in den beginne vooropstelt. De overtuiging van de doelloosheid van zQn leven en de verontwaardiging over de stomheid van het hem omgevende Heelal voeren hem allengs en onvermQdelfk tot de overtuiging van de volslagen zinne loosheid van het menschelQk bestaan op aarde. Het is voor hem zonneklaar dat slechts die menschen, die het dichtst bij de dieren staan, tengevolge van de geringe ontwikkeling van hun bewustzijn en van de aanzienlfke ontwikkeling hunner zuiver physische behoeften, kunnen toestemmen dit leven te aanvaarden. O, hQ weet dat dit zuiver lichamelijke leven, eten, drinken, slapen, paren, de menschen nog langen tijd aan de aarde binden zal, al is het dan ook niet in zijne hoogere vertegenwoordigers. En het zfjn juist deze hoogere menschen, die op aarde heersenen en altijd geheerscht hebben, en die, wanneer de tijd vervuld was, door millloenen andere menschen ge volgd werden. Wat is het hoogere woord en de hoogere gedachte? Dit woord en deze gedachte (zonder welke het leven der menschen ondenkbaar is) worden zeer dik wijls van arme, onopgemerkte en zelfs dik wijls van vervolgde, in de verbanning om gekomen of in de onbekendheid verloren gegane menschen het eerst uitgesproken. Doch de gedachten zelve, het eens door hen uitgesproken woord, sterven niet met hen, de te verdwijnen nooit spoorloos en kunnen ook niet meer verdwijnen zoodra zQ eens zQn uitgesproken. Maar dit is juist het ver wonderlijke in de menschheid. De gedachte van een genie heeft reeds in het volgende geslacht of in twee of drie eeuwen allen en alles doordrongen en sleept allen en alles met zich voort en wij aanschouwen dat niet de millioenen menschen en niet de oogenschQnlQk zoo onwankelbare en mach tige materieele krachten, noch het geld, noch het zwaard, noch het geweld, doch de in den beginne zoo onopgemerkte ge dachten van den een of anderen, uiterlQk dikwijls zeer onaanzienlQken mensch blijft en heerscht. Mijnheer N.P. schrift in zQne kritiek, dat de publiceering van eene der gelijke biecht" in mijn journaal een belache lijk en betreurenswaardig anachronisme is, want... thans leven wij in de eeuw der gietijzeren begrippen, in de eeuw der posi tieve aanschouwing, in eene eeuw welker wachtwoord luidt: leven tot eiken prQs!"... (wel mogelijk! Dat is dan ook zeker de reden dat de zelfmoorden onder de inttllectueelen tegenwoordig zoo menigvuldig zQn). Ik kan echter MQnheer N.P. en al zQns gelijken C. A. gebonden werkgevers- of werkliedenvereeniglng of was niet een vereeniging partQ in het contract dan door ten minste 1/10 van de door de C. A. gebonden patroons, die niet minder dan 1/10 der arbeiders in het vak in hun dienst hebben. Is xoo'n verzoek bQ de Kroon ingediend, dan vraagt de Minister van L., H. en N. het advies van den Arbeidsraad," een door de Com missie voorgesteld college, samengesteld uit de Kamers van Arbeid in een ressort welke Arbeidsraad den Minister het advies van een Vakraad" aanbiedt. Die Vakraad geeft zin advies na overweging van de wenschelijkheid der blndendverklaring; hQ kan een stemming onder de vakgenooten uitschrijven; verklaren zich daarbij meer dan 1/4 der patroons of der werklieden in het vak tegen den maatregel, dan wordt het verzoek afgewezen. Het K. B. vermeldt dan de reden dier af wij zin g. Verklaart daar entegen het K. B. een C. A. bindend, dan geldt die C. A. ten aanzien der daarin ge regelde onderwerpen voor het gebied en voor den tijd in de C. A. bepaald en dan is ongeldig elk beding tusschen een werk gever en een arbeider, dat strijdig is met de in zoodanig K. B. opgenomen arbeids voorwaarden. De door deze Commissie in haar verslag van 1911 voorgestelde regeling heb ik hier beknopt weergegeven niet omdat ik meen dat minister Aalberse haar zal overnemen hij zal allicht den Hoogen Raad van Arbeid daarin een zekere rol toekennen maar om te laten zien hoe men in het algemeen zich zulk eene regeling heeft te denken en aan welke voorwaarden en waarborgen zoo on geveer een overheids-decreet of welk ander kracht-van-wet hebbend besluit tot bindend verklaring van een C. A. zal worden gebon den. De vraag, welke waarborgen en voor waarden de door den Minister te ontwerpen regeling voor de bindendverklaring zal eischen, is zeker van groot belang; er valt daarover natuurlijk nu nog niets te zeggen. Het komt mQ overbodig voor, hier uiteen te' zetten waarom de destijds door boven bedoelde Commissie ontworpen regeling geen voldoende bescherming aan de belangen eener van bindendverklaring afkeerige minMIIII1IIIIIII1IIIIIIII verzekeren dat dit gietijzer" hoe belangloos het deze heeren dan in den beginne ook moge schijnen, zich voor menige idee, wanneer de tijd komt, in stof verandert. Wat mQ persoonlijk betreft vrees ik dat in de toekomst, in de naaste toekomst, tenge volge van eene bijzondere, zeldzame... laten wQ zeggen voorbeschikking, in een groot, al te groot deel van het Russische intellect, zich een volledig ongeloof aan de eigene ziel en hare onsterfelijkheid verbreiden zal en wel, naar mij schijnt, met eene steeds toenemende snelheid. En niet alleen dat dit ongeloof zich uit overtuiging uitbreiden zal (overtuiging is bQ ons al zeer weinig aan wezig), het zal zich veel meer uiten en uit zich thans reeds in eene zekere onverschil ligheid voor de hoogste idee van het menschzijn, in eene (somtijds spottende en God weet vanwaar en volgens welke wetten zich bQ ons ontwikkelende) onver schilligheid niet alleen voor deze idee doch voor alles wat leven is, voor de levenswaarheid, voor alles wat leven geeft en onderhoudt, wat het leven gezond houdt en het bederf en de oplossing tegenwerkt. Deze onverschilligheid is in onzen tijd bijna eene Russische eigenaardigheid geworden in ver gelijk met andere Europeesche landen. ZQ is lang reeds bQ de families van het Rus sische intellect ingedrongen en heeft hen bijna ganschelQk verwoest. Zonder eene hoogere idee echter kan noch een mensch, noch een land in de wereld bestaan. Op aarde is er slechts ne hoogere idee, en deze Is: de idee van de onsterfelQkheid der menschen ziel want de overige hoogere levens ideeën hebben alle hunnen oorsprong in deze idee. Men kan het hierover niet met mQ eens zQn (n.l. over deze eene bron van al het hoogere op aarde), voorloopig spreek ik deze idee uit zonder haar te motiveeren, Zoo ineens laat zich alles niet zeggen, men kan het beter geleldelQkerwQs verklaren. WQ hebben nog ttjd voor ons. MQn zelfmoordenaar nu is een hartstocht el ij k voorvechter van zijne idee, n.l. van de noodwendigheid van den zelfmoord. en niet de een of andere onverschillige, niet een gietijzeren mijnheer. HQ IQdt, hQ pijnigt zich werkelQk; het schijnt mij dat ik dit zeer duidelQk heb uitgedrukt l Meer en meer blijkt het hem dat hQ niet leven kan en hij weet te goed dat hij gelijk heeft en dat het onmogelijk is hem te weerleggen. Voor hem staan onoverwinbaar de hoogste, de eerste vragen: Waartoe moet de mensch nog leven, wanneer hQ reeds begrepen heeft dat dier lijk te leven voor eenen mensch walgelijk is?onnatuurlQk, doelloos, en onbevredigend? Wat kan hem in zulk een geval nog aan de aarde binden? Op deze vragen kan hij geen antwoord bekomen, en dat weet hQ, want als hQ begrepen heeft dat er, zooals hQ zich uitdrukt, eene harmonie van het Heelal bestaat, weet hQ ook dat hij deze niet verstaan kan noch ooit aan haar deel nemen zal. En juist deze klaarheid is het die hem ombrengt. Waar ligt nu de fout, waarin heeft hij zich vergist ? De fout ligt, volgens myne meening, enkel en alleen in het verlies aan het geloof aan de onsterfelQkheid. Doch zelve zoekt hij (d.w.z. hij zocht toen hQ nog leefde en hij zocht met al zijne krachten) naar verzoening. HQ wilde deze in de liefde tot de geheele menschheid vinden. Hoewel Ik niet gelukkig zQn kan en eens de harmonie bereiken, daarom kan de menschheid het nog wel: deze gedachte had mij op aarde kunnen vasthouden" zegt hQ, en hQ verraadt zichzelven. Want dit is toch werkelijk niet eene kleinzielige gedachte, doch verraadt grootmoedigheid en offer vaardigheid. Maar de onweerlegbare over tuiging, dat het leven der geheele mensch heid een even luttel oogenblik is als zQn eigen leven en dat reeds den dag na de intrede der harmonie (wanneer men aan de mogelQkheid van de verwerkelijking van dezen droom gelooft) de menschheid zich even als hQ in een niets oplossen zou krachtens trage natuurwetten; en daarbQ nog al het leed en de pijn, die de mensch heid voor de verwerkelQklng van dezen droom heeft uitgestaan deze gedachte ! vernietigt de laatste verzoeningsmogelijk- i held, want zQn geest verzet zich daartegen, verzet zich uit liefde tot de menschheid. HQ voelt zich voor de gansche mensch heid gekrenkt en ten gevolge van de ; HOEKER & ZOON lKe"d KUQKIttir 435-437 Paarlen - BrilSanten Goud- en Zilveirwerk iiiiiiiiliiiiiiiii iimiiiiiiiiiiiiiiiummi iiiiiiiiiiiiiiiniiuiiiiiiiHi derheid bood. Wij moeten afwachten wat de Minister in deze richting zal vinden. Maar ik kan mi] eigenlijk niet denken hoe deze regeling anders kan uitvallen dan dat zQ de noodige aandacht en overweging verzekeit aan de argumenten van patroons en van arbeiders, die tegen de bindendverklaring bezwaar hebben, maar dat zij na die aandacht en die overweging toch ten slotte dit Inhoudt: dat de C. A. wordt bindend verklaard, wanneer zekere meerderheid van de patroons en van de arbeiders dit ver zoekt. En in het stelsel der voorstanders van de bindend verklaring kan dat ook eigenl?k niet anders. Men kan niet wachten tot dat iedereen er vóór is; er zullen altijd ..bezwaren" overblijven en er moet dus een oogenblik komen waarop men die be zwaren ter zijde schuift en den maatregel doordrijft trots de bedenkingen eener min derheid ... Het zal dus wel belangwekkend zQn bij gelegenheid na te gaan welke waar borgen voor de rechten der minderheid de Minister zal uitdenken en dit zal ook wel van belang zijn, maar het laatste woord ook van zijn regeling zal zijn zal moeten zijn dat tenslotte, de wenschen en belangen der minderheid aan die der meerderheid worden ondergeschikt gemaakt. Dus: laat ons aannemen dat Minister Aalberse's regeling alle recht zal laten we dervaren aan de beweegredenen der tegen blndendverklaring zich verzettende minder heid en dat de wacht dier beweegredenen luide zal kunnen spreken tot alle in de zaak belangstellenden en daarbQ belanghebbenden. Het einde zal toch de blndendverklaring zijn. Dit wil zeggen: het laatste woord zal zijn dwang, het opleggen van een regeling omiiiiiiiiititiitiiiaiiiiiiiiiiiiuiiiitiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiB wet der reflexie van de ideeën doodt dat in hem zijne liefde tot de menschheid. Zoo gebeurt het in gezinnen, die voor den honger dood staan, dat ouders hunne kinderen, deze door hen de meest beminde wezens, begin nen te haten, wanneer de ellende van deze kinderen te onduldbaar wordt juist wegens de onduldbaarheid van hun ellende, Ja, ik beweer zelfs dat de kennis van hunne volkomene machteloosheid, van hunne onbekwaam heid de leidende menschheid te helpen, hunne smarten, al is het ook slechts luttel, te lenigen, terwijl zij toch ter zelf der tijd van hun IQden overtuigd zijn, in de harten der menschen de liefde tot de menschheid in haat kan doen verkeeren.De heeren der ..gietQzeren-ideeën" zullen dit natuurlijk niet gelooven en ook zelfs niet eens begrijpen: voor hen is de liefde tot de menschheid en haar geluk iets zoo goedkoops, daar is alles zoo billijk en 100 geschikt ingericht, zoo traditioneel, reeds in den oertQd ingevoerd en neergeschreven, dat het volgens hunne meening niet de moeite waard is daarover in 't bizonder na tedenken. Doch ik heb zin de heeren een beetje vroolQk te stemmen: daarom beweer ik (voorloopig weer zonder het te motivecren) dat de liefde tot de menschheid zelfs volkomen ondenkbaar Is, cnbegrijpelQk en onmogelijk is, zonder het geloof aan de onsterfelijkheid der menschenziel. ZQ die den mensen het geloof aan zijne onsterfelijk heid ontnemen en dit geloof door de liefde tot de menschheid", als een hooger levens doel, vervangen willen, xij, icg ik, heffen de hand tegen zlchzelve op; want in plaats van liefde tot de menschheid planten zij in het hart van hem die het geloof verioren heeft, slechts de kiem van den menschenhaat. Laten de wijze heeren der gieiljzerea ideeën over mijne bewering voor mijn part hun hoofd schudden l Deze gedachte is wijzer dan hunne wijsheid ; en ik geloof zonder den minsten twijfel dat zij eens in de menschheid levend zal worden, hoewel ik dit ook zonder motiveeren uitspreek. Ja ik beweer zelfs en waag uit te spreken dat de liefde tot de menschheid In het alge meen en als idee eene der voor het menschenverstand meest onbegrijpelijke ideeën is. Het meest als idee ! Slechts het gevoel kan haar rechtvaardigen. Doch dit gevoel is ook slechts met de gelijktijdige overtuiging van de onsterfelijkheid der menschenziel mogelijk. (Ook dit zonder motiveeren.) De uitslag Is duidelijk: dat de zelfmoord na het verlies van de onsterfeüjkheidsidee tot eene onvermijdelijke, onvoorwaardelijke noodwendigheid wordt voor iederen mensen die in zijne ontwikkeling ook maar een weinig boven het dier staat. De onsterfelijkheid, die een eeuwig leven belooft, verbindt echter de menschen hechter met de aarde. Hierin ligt schijnbaar eene tegenstiijdigheid: wan neer het leven zoo lang is, wanneer er bui ten dit leven op de aarde nog een eeuwig leven i», waarom zal den mensch dit leven dan nog zoo dierbaar zijn? Het blijkt in leder geval dat de mensch slechts door het geloof aan zijne onsterfelijkheid zfjn redelijk doel op aarde begrijpt. Zonder overtuiging van zijne onsterfelijkheid laten de, den mensch met de aarde verbindende, drader, los, zij worden dunner en beginnen te rotten en het verlies van een hoogeren levenszin (al uit die zich slechts in den vorm van een geheel onbewust verlangen) sleept zonder twijfel den zelfmoord met zich mee. Hieruit volgt om gekeerd de moraal vati mijn opstel: Wan neer de overtuiging van de onsteifelukheid voor het menscïienleven zoo onontbeerlijk is, zoo volgt daaruit dat zij de normale toe stand der menschheid is .... Wanneer dit echter 100 is, dan moet deze onsterfelijkheid der menschsnziel zonder eenigen twijfel ook aanwezig zijn." In n woord, de onsterfelijkheids idee is het leven zelf, het levende leven, zijne definitieve formule in de hoofdbron der waarheid en der waarachtige kennis voor de menschheid. Dat was en dat is de gedachte van mijn opstel, en ik neem aan dat een ieder, die het gelezen heeft, deze gedachte klaar zal zijn. *) Dit opstel werd gepubliceerd in het, in de jaren 1870 en 1877 maandelijks ver schijnend door Dcstojewsky geredigeerd, Journaal van eenen schrijver" Holl. Verialing van C. Noorduyn.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl