Historisch Archief 1877-1940
3 Juli '20. No. 2245
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
13
VLIEGVERBOD BOVEN DOORN
Teekening voor De Amsterdammer" van Joh. Braakenstek
** Wanneer met het spelen van Royal Auction
Bridge begonnen wordt, kan het haast niet
anders of er bestaat bij die spelers eenige
aarzeling bij het opbieden. Men weet nog niet
goed de kaarten in zijn spel te beoordeelen,
in hoeverre zij kunnen bijdragen tot het
maken van trekken bij eene annonce van
zichzelf of van zijn partner. Dit geldt zeker
in de eerste plaats voor eenige lage troeven
met een renonce of singletón in een der
andere kleuren. De speler, die het spel nog
moet leeren en die moet overwegen of hij
de annonce van zijn partner kan steunen
door op te bieden in de geannonceerde kleur,
kijkt dikwijls te veel of hij hooge kaarten
heeft, en kent dikwijls aan n of twee hon
neurs in de troefkleur met een overigens
verdeeld spel in de andere kleuren, zonder
bepaalde kracht daarin meer waarde toe,
dan aan een viertal kleine troeven en een
renonce in de door de tegenpartij genoemde
kleur en meent, omdat hij n of twee hon
neurs medebrengt, dat het al heel mooi is ;
Hoe het In de praktijk zal worden uitgevoerd
IIIIIHItllMIIMIIIIIIIIIIIItlllllllllllllllMIMIinilllllllIIMIIIM IIIIIIIIIMIIII
G heeft gegeven, hij heeft een goed spel,
zoowel in ruiten als in schoppen. Zijn ruiten
zijn het krachtigst, maar met schoppen als
troef, heeft hij in zijn ruiten een krachtig
bijspel. Hij kan m. i. nu twee dingen doen. Hij
kan annonceeren n ruiten, daarmede te
kennen gevende aan zijn partner, dat hij een
goed spel heeft met hooge ruiten kaarten, of
hij kan ook annonceeren twee schoppen.
Daarmede geeft hij te kennen, dat hij het
spel met schoppen als troef wil spelen met
goede kans op winst, zelfs kans op winst van
de manche, als zijn partner hem eenigszins
kan steunen. Zijn ruiten, maar ook zijn renonce
in klaveren zijn daarbij de factoren, waar
mede hij rekening kan houden. Bovendien
bereikt hij met dit laatste bod, dat de tegen
partij tot drie slagen moet bieden in een andere
kleur; een bod van twee saus atout door de
tegenpartij is zeer onwaarschijnlijk.
Ongetwijfeld is een bod van n ruiten voor
zichtiger; daardoor laat hij aan zijn partner
de kans om diens goede kleur te noemen, ter
wijl hij, wanneer hij weer aan bod komt, altijd
nog tot schoppen kan overgaan, maar hij
geeft ook aan de tegenpartij de kans, elkaar
in een andere kleur te vinden.
Onderstellen wij, dat n ruiten aankon
digt, dan zal A hem ongetwijfeld dat bod niet
laten houden. A zal dan, al is het dan ook een
geforceerd bod twee klaveren, annonceeren.
Nu komt B aan bod, zijn spel is over de vier
en het kan soms ook gunstig zijn, als de bij
kaarten van de twee spellen ook kloppen ;
maar indien wij een normaal geval aannemen,
dat de annonce gedaan is op vijf troeven,
dan heeft de speler van het spel dus samen
maar zeven troeven, terwijl de tegenpartij
beschikt over zes troeven en als die nu eens
niet goed verdeeld zitten, dan kan het allicht
gebeuren, dat, indien de speler van het spel
genoodzaakt is door coupeeren in zijn eigen
hand aan trek te komen, de tegenpartij een
troef overhoudt en deze daardoor in staat
is op het laatst nog zijn vrije kaarten te maken,
niettegenstaande de speler van het spel zelf
nog hooge kaarten in de andere kleuren in
handen heeft.
Nemen wij b.v. eens het volgende spel :
S vrouw, boer
H aas, 7, 5
R 9, 8, 4
K 9, 6, 5, 4, 2
K
S heer, 9, 7. 2
H 8,6, 2
R 10, 7 A
K aas, heer,
10, 8, 3
S 5, 4
H heer, boer, 9, 4
C R heer, 6, 5
K vrouw, boer 7
S aas, 10, 8, 6, 3
H vrouw, 10, 3
R aas, vrouw, boer, 3, 2
K
II HU IIIIIIIIMItnlIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIII '1111111 M»
kleuren verdeeld en hij kan hoogstens drie
slagen maken, als ruiten troef wordt. Met kla
veren zit hij vrijwel tegen en hij kan m. i. niet
anders doen dan passen. Nu komt C aan bod.
In klaveren kan hij voldoende steunen; zijn
harten kleur is te kort om daarin over te gaan
en hij past dus ook.
Nu is het weer de beurt aan G. Het klaveren
bod van A wijst niet op groote kracht, zelf
heeft hij renonce in die kleur en voor mij zou
ik niet opbieden tot twee ruiten, maar over
gaan in schoppen en dus twee schoppen bieden.
Die kans dient te worden gewaagd om de
manche te winnen. Om niet de ruitenkieur
vijf aan trek te halen; zal bezwaarlijk gaan.
Blijkens het bieden zijn de slagen waarschijn
lijk over de spellen verdeeld en dan heeft G
een goede kans met schoppen als troef.
Laten wij nu het verloop van het spel eens
nagaan.
A zal beginnen met klaveren heer, die door
G met troef wordt genomen. Zooais het spel
van B, dat open komt te liggen, er uit ziet,
is van het aftroeven van de klaveren voor G
geen heil te verwachten. Hij moet zien of hij
de troeven er uit kan krijgen en dan zijn bij
kaarten zien te maken, G zal daarom een
schoppen moeten spelen. Het verdient wel
eenige overweging, om harten te spelen en
die met den aas in den blinde te nemen en dan
schoppen vrouw te spelen, maar dan is G een
van zijn rentrants in den blinde kwijt en het
De voorsprong, die ONZE
rijwielen door hun bouw»
constructie, kwaliteit en
eigenschappen hebben ver
kregen, is thans grooter
dan ooit te voren.
De motieven, die tot de
keuze van een
FONGERS
leiden, zijn derhalve thans
nog sterker dan voorheen.
DitroniRBirliiiiilmfiliriikLFOKEIS
is voor hem van waarde om straks n ruiten
n harten uit den blinde te kunnen spelen.
Zorgt hij niet, dat de troeven er uit komen,
dan loopt hij kans, dat de tegenpartij nog ge
legenheid heeft om een ruiten van hem af te
troeven, indien deze ook slecht verdeeld zitten.
G speelt dus schoppen zes, die door A met
den heer wordt genomen. A speelt klaveren na,
een lage, want hij weet dat zijn partner de
vrouw, boer heeft; G neemt den slag met troef
acht, en nu moet G er alles op wagen, of de
troeven willen vallen. Hij speelt daarom schop
pen aas, daarna schoppen tien met het resul
taat, dat A een troef overhoudt en G het spel
verliest.
Hoe G het spel ook gespeeld zou hebben,
het resultaat is, dat hij een slag te weinig
maakt, niettegenstaande de annonce van twee
schoppen, volkomen gerechtvaardigd was.
Nog een ander spel zag ik kort geleden
verliezen, n.l. het volgende:
S vrouw, boer
H 9 3
R boer, 9, 6, 3
K aas, vrouw,
boer, 5, 2
B
S 5 S heer, 6, 4, 2
H aas, vrouw, H 7, 6, 4
10,8,5
R aas, heer, 7, 4 A R 5
K heer, 10, 7 K 9, 8, 6, 4, 3
S aas<( 10, 9, 8, 7, 3
H he'er, boer, 2
R vrouw, 10, 8, 2
K
G heeft een lange schoppenkleur en een
renonce; in de andere kleuren.zitten wel geen
vaste slagen, maar zij zijn ook niet zwak. Op
dat spel annonceerde ik twee schoppen .
Nu komt A aan de beurt; hij heeft een
goede, zij het dan ook niet bepaaald sterke
hartenkleur, zijn ruiten zijn goed als bijkaar
ten, in klaveren heeft hij nog den heer en hij
heeft een singletón in schoppen. A bood op
zijn spel drie rmrten. Nu heeft B het te zeggen.
Zijn schoppen kleur is kort, de vrouw en de
boer kunnen een goeden steun zijn, harten en
ruiten.zijn slecht en of de klaveren G kunnen
steunen, daar is weinig van te zeggen, rentrants
bezit B eigenlijk niet. B kan opbieden tot drie
schoppen, maar mooi is het niet. B bood drie
schoppen. C paste, G paste en A, die niet door
zijn partner gesteund werd, paste ook.
A moest uitkomen. Hij komt uit met
ruiten heer. G voelt het gevaar en werpt ruiten
vrouw bij uit zijn eigen hand, om aan A den
indruk te geven, dat hij verder geen ruiten
heeft, maar de list gelukte niet, ook al, omdat
A moeilijk een andere kleur kon spelen; A
speelt ruiten aas na en zag dat zijn partner
renonce in die kleur had.
Wanneer wij nu verder het spel spelen dan
zien wij, dat van het spel van G niets terecht
komt. A en C maken in elk geval zes trekken
en boeken 100 strafpunten boven de lijn.
Ik heb nu eens een paar spellen willen geven,
die verloren werden, niettegenstaande de
annonce gerechtvaardigd was. Ik heb wel eens
het verwijt gehoord, dat de kaarten in de spel
len, die ik gaf, te gunstig zaten.
Maar ik moet er aan toe voegen, dat het
heelemaal mijn bedoeling niet is, om aan te
manen tot te groote voorzichtigheid. Dat is
dikwijls nog erger dan te groote waaghalzerij.
Deze laatste straft zichzelf en wordt dan wel
in goede banen geleid, doordat men ziet, dat
men dan als regel verliest, maar aan den ande
ren kant moet getracht worden uit het spel
te halen wat er in zit en daarom geldt bij het
Royal Auction Bridge ook
,.Erst wiigen, dann wagen".
B R i D G E R
De dirigent buigt, voldaan glimlachend.
Het klappen wordt steeds harder. Het jonge
meisje, dat het. eerst is gekomen, drukt de
handen vaster tegen de ooren, trachtend het
rumoer niet tot haar te laten doordringen.
Vergeefs ; teleurgesteld richt zij het hoofd op
en kijkt rond, verbaasd zich te bevinden
tusschen deze schuifelende, pratende, lachende
en handenklappende menschen. Waarheen
zijn de klanken verjaagd, die haar
doorsidderd hebben ; waar hebben zij zich verborgen,
schuw voor dit onverwachte rumoer? Zul
len zij weder komen straks?
De dirigent tikt op den lessenaar : het wordt
stil.
Ja, zij komen terug, in groote drommen,
machtig, de diepe bastonen, de zware horen
klanken, de eenzame trom er tusschen, apart,
geweldig. Zij komen terug, niet om zich te
wreken op de grove geluiden, haar onbeschaaf
de zusters, die haar vijandig zijn, omdat zij
haar niet begrijpen; maar zij komen terug
om den weg te zoeken naar de doffe
menschenzielen.
En weer schijnt het, alsof de weg is gevon
den. Weer luisteren de menschen. Maar nauw
zijn de laatste tonen aan de instrumenten
ontsnapt, of weer barst het handgeklap los;
alleen nu niet zoo hevig als den eersten keer.
Het is pauze en men staat alvast op onder het
klappen om toch vooral het eerst in den foyer
te zijn om op het beste plaatsje het eerst be
stelde kopje koffie te kunnen genieten. Het
grootste deel van het publiek verlaat nu de
zaal. Zij die blijven, bestellen verfrisschingen
lllllllllllllllttlllllllllllllllflIlllllllllllllllllllllllllltlllllllltlllllllllltllllllllllllllllllllllllllllllIlllllllUllllltllllfltllltUllllll
en maken bij elkaar bezoeken. Zij praten over
alle mogelijke dingen, behalve over het zoo
juist gehoorde. En wie toevallig geen kennis
sen aantreffen, zitten verveeld rond te kijken.
De orkestleden zijn ook heengegaan, het po
dium is leeg. De schuchtere jongen van 16
jaar, die opging in de klankenwereld, die zich
voor hem ontsloot, voelt zich nu verlegen,
alleen zittend tusschen rijen leege stoelen
en zoekt iets in zijn zakportefeuille. Het
eerstgekomen meisje houdt eendichtbundeltje
opengeslagen in de handen. Zij heeft het mede
gebracht om de vreeselijke leegte van zulk een
pauze te vullen ; maar zij heeft er nu geen be
hoefte aan ; zij staart over het boekje heen ;
de klanken ruischen in haar voort, beweging
loos luistert zij. De stille oudere man kijkt
droomend over de hoofden der menschen en
bemerkt niets van de jonge meisjes, die langs
hem heen fladderen en naar hem kijken, deels
geïnteresseerd, deels met eenigen wrevel,
omdat hij haar niet eens opmerkt. En met
groote stappen loopt door de zaal en de gan
gen een jonge schilder, herkenbaar aan den
ongewonen snit van zijn fluweelen buis, meer
nog aan zijn vrijmoedigen, ongedwongen gang.
Het is een feestavond voor hem ; zijn oogen
drinken de kleuren der toiletten, zijn ziel
siddert bij het zien van een mooi handgebaar,
een bizondere hoofdwending.
Eindelijk komen de orkestleden terug. Een
lang aanhoudend schellen waarschuwt het
publiek, dat de pauze voorbij is. Men komt
binnen, verkwikt door de gebruikte
ververschingen, opgewekt door nieuwe afspraken en
kleine veroveringen. Welbchaaglijk zet men
zich neer, voldaan en geneigd te luisteren. De
dirigent behoeft ditmaal niet lang op de stilte
te wachten. Aandachtig worden de oogen op
het orkest gevestigd. Zacht zetten de violen
een teere melodie in. Heel voorzichtig eerst,
bijna weifelend, maar dan vaster en luider,
strevend omhoog, omhoog naar hooger sferen.
De fluiten ruepen. Hooger stijgen de viool
klanken, weg van de aarde. Maar de fluiten
roepen ; zij lokken en roepen : terug, terug
naar de aarde! De violen aarzelen ; neen
hooger, hooger, weg van de aarde ! Maar de
fluiten roepen, zij jubelen een vreugde van
licht en van warmte. De vioolklanken beven
in de ijle sferen, waarheen zij gevlucht zijn.
Zij wankelen, zij kunnen niet verder, zij dalen,
snikkend, zij tuimelen terug, huiverend van
verlangen naar de warmte en het licht, dat
zij ontvloden. De fluiten juichen, de violen
weenen. De donker warme cello's komen troos
ten en koesteren. Een blijde hoornklank schalt.
Vreugde, vreugde! De fluiten jubelen, de
cello's lachen diep ! De violen worden meege
sleept in den roes van geluk. Vreugde, vreugde,
een groote, zonnig gouden verrukking!
Een klein sprankje van deze levensvreugde
is doorgedrongen tot de harten der hoorders.
Maar het heeft veel verloren van zijn rein
heid en frischheid op zijn lange moeilijke reis
door de sombere, dorre zielen. Maar bewogen
heeft het hen toch en de vluchtige beroering
teekent zich op hun gezichten af in een goed
keurenden grijns of in een dikken zinnelijken
lach. Van ongeduld om hun tevredenheid te
laten blijken, kunnen zij met klappen bijna niet
wachten tot het stuk ten einde is. Zie, dit
laatste gedeelte, dat was mooi, dat was
prettig, dat deed je aangenaam aan en gaf je
niet van die kille griezels over den rug. Neen
de dirigent, onze dirigent, die wist het ten slotte
toch wel, wat de menschen graag hoorden. Nu
en dan gaf hij wat vreemds, nu ja, maar zij
waren toch trotsch op hem, die hen altijd
zoo trouw bleef toch. En zij lachten vergenoegd
en klapten luid !
Het concert is afgeloopen. Haastig verlaat de
man met het droomerig fijne gezicht de zaal.
Hij is het eerst buiten in den winternacht.
Intusschen hebben de dames haar sjaal om
geslagen en langzaam, voetje voor voetje,
schuift men de zaal uit, pratend, lachend,
beleefd geduldig.
Als de laatste bezoeker de zaal heeft ver
laten, zoeken de kellners de leege kopjes en
glazen bij elkaar en gaan eveneens heen.
De laatste draait het electrisch licht uit en
sluit de deuren. De bruine stoelen verdwijnen
geheel in het donker. Maar op de palmen, die
hooger staan, valt een zachte lichtschijn door
de bovenramen. In de stilte van de verlaten
zaal leven de planten op. Zij spreiden haar bla
den wijder uiteen, waartusschen als webben
de klankenweefsels hangen. Door de duistere
ruimte ruischen vage tonen.
Bij de vestiaire ontstaat een gedrang;
het duurt zoolang, voordat men jas en mantel
machtig is, dat men onwillekeurig naar de
kapstokken dringt. Het jonge meisje, met het
dichtbundeltje onder den arm, raakt bekneld.
Niemand let op haar, geen van de heeren
biedt haar zijn hulp : zij hebben het allen zoo
druk met zichzelf of hun dames en zij ziet
er zoo eenvoudig uit; zij kijkt ook niet rond
om hulp, het is alsof zij de menschen om haar
heen niet eens ziet.
Eindelijk, eindelijk heeft zij haar mantel en
hoed ; zij glijdt door de menschenvolte heen,
haar mantel nog open en herademt in de zuivere
lucht van den helderen winternacht. Zij haast
zich niet om naar huis te komen. Met de handen
diep in de mantelzakken loopt zij langzaam
langs de kade en door de straten. De sterren
flonkeren door de takken der winterhoornen.
Huizen, boomen en straten, zij ziet ze niet
in hun massale gestalten ; alles is vluchtig,
lijnen en kleuren lossen op in klankharmo
nieën.
Langs haar heen snorren de auto's, die de
concertbezoekers naar huis brengen. In vele
ervan is het electrisch licht hoog opgedraaid.
Voor alle voorbijgangers zichtbaar spreiden
ae dames haar fleurige avondmantels ten
toon en haar kunstige kapsels. De heeren
leunen achteloos achterover in de kussens.
Zij praten en zij lachen, zij lachen voortdurend.
En morgen? Voor hoe weinigen van deze
menschen zijn de gehoorde symphonieè'n een
deel geworden van hun leven, en zullen zij een
troost blijven in de sleur der dagen ?