De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1920 17 juli pagina 7

17 juli 1920 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

17 Juli '20. - No, 2247 D&'AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND EEN SCHOLENEENHEID (EENHEIDSSCHOOL) In zijn beschouwing over de nieuwe wet op het lager onderwijs *) spreekt professor Kernkamp van een aantal leden" van links, die ter wille van het ideaal der zoogenaamde eenheidsschool, waar alle kinderen, onver, séhillïg van welken stand, gelijk onderwijs ;, zullen ontvangen," de openbare school naar ? t. beneden hebben gehaald. *Hét is waar, de term eenheidsschool is bij de.beraadslagingen over die wet nog al eens gebruikt, maar een juiste omschrijving van wat hij daarmede bedoelde, heeft geen der kamerleden gegeven. Zeker is, dit is uit de discussies Duidelijk op te maken, dat zij niet allen hetzelfde er mede wilden zeggen. Te verwonderen behoeft dit niet, want. eerst kort geleden deed het woord in onze taal zijn intrede en het aantal pogingen om daaraan een scherp omlijnde beteekenis te geven is ten onzent nog maar klein. ' Het is daarom jammer dat het reeds in de debatten in de Tweede Kamer werd gebruikt. Nut kon dit niet stichten, wel verwarring. Wij' hebben het van de Duitschers overge nomen en ook bij hen is het, vooral sedert het begin dezer eeuw, het etiket geweest voor verschillende vormen, -waarin schoolreformators hun denkbeelden hadden gegoten. Over die periode is men bij onze oostelijke naburen nu evenwel heen. In 1914 werd op de vergadering van den Deutschen Lehrerverein te Kiel het besluit genomen om propa; ganda te maken voor een organisch . gelede nationale eenheidsschool, en daaronder is te verstaan een geheel, waarin onze tegenwoordige lagere-, middelbare-, hooge- en vakscholen slechts onderdeden zijn, zoo gemakkelijk met elkander verbonden en waarvan de leerplannen zoo aan elkander sluiten, dat de overgang van het eene naar het andere onder deel door alle leerlingen met de vereischte ontwikkeling gemaakt kan worden. Uit deze omschrijving van het begrip blijkt, dat de daarvoor gekozen naam minder juist is. Wat men wil is niet een school, maar , een scholcneenheid en het is deze verkeerde 'naam, die aanleiding heeft gegeven tot het dwaalbegrip, dat op de eenheidsschool alle kinderen gelijk onderwijs zullen ontvangen. . Men heeft aan een enkel leerplan voor alle scholen in plaats van aan eenheid in de organisatie van het onderwijs gedacht. ?«? R| Niets ligt evenwel minder in de bedoeling :van de voorstanders der scholeneenheid. Tegen verschil in leerplan zijn zij in het geheel niet; alleen wenschen zij dat leerplan, op te bouwen op een anderen grondslag dan de ' tegenwoordige. Als wij ons bepalen tot onze schooltoestanden en tot.de lagere school (en in den grond der zaak verschilden die in Duitschland in 1914 daarvan niet zoo heel veel), dan vinden wij scholen voor gewoon lager onderwijs met een leerplan, er op berekend, dat dit onderwijs eindonderwijs zal zijn, en scholen voor uit gebreid lager onderwijs, die Fransen op haar leerplan hebben staan, en die ter voorbereiding voor meer uitgebreid lager, middelbaar en : gymnasiaal onderwijs dienen. De verdeeling der leerlingen over die scholen geschiedt in den regel in verband met het schoolgeld, dat de ouders kunnen betalen. ' Het gevolg dezer regeling is, dat kinderen n onbemiddelde ouders reeds op hun zesde ir vgndftkaps op .plaatsing pp een inrichting or middelbaar of gymnasiaal onderwijs uitgesloten worden; de door hen bezochte school sluit daarbij niet aan. De kostelooze plaatsen voor kinderen met buitengewonen aanleg, de talencursussen buiten de gewone schooluren in het vijfde en zesde leerjaar der scholen voor gewoon lager onderwijs, een vervolgklasse na het zesde leerjaar dier scholen ter voorbereiding voor het toelatings examen der hoogere burgerscholen bewijzen wel dat de autoriteiten gevoelden, hoe aan begaafde leerlingen der gewone lagere school door hun uitsluiting van middelbaar en gymnasiaal onderwijs onrecht werd gedaan, maar nemen dat onrecht niet weg. De voorstanders der scholeneenheid willen nu een andere basis voor de verdeeling der leerlingen over de scholen ; voor gelijk onder wijs aan allen zijn zij evenwel niet. Hun lagere school is geen school, waar eindonderwijs gegeven wordt; voor elk kind volgt daarop een andere inrichting, waar het verder kan leeren. Voor hen is die school niet anders dan een grondschool, waar door nauwkeurige waarneming van de kinderen zoo juist moge lijk bepaald wordt, voor welke bezigheden "zij lust en aanleg hebben en welke inrichtingen voor voortgezet onderwijs daarbij het best zouden passen. Daar de leerlingen in hun geschiktheid om de leerstof op te nemen en in hun aanleg zeer veel verschillen en de praktijk geleerd heeft, dat die verscheidenheid hinderlijk is in dezelfde klasse, zeer nadeelig werkt op den goeden gang en de resultaten van het onderwijs en veel kinderen in hun ontwikkeling tegen houdt, zijn de voorstanders der scholencenheid voor een differentieering der leerlingen naar leergeschiktheid en aanleg, voor klassen voor *) In nummer 2245 van dit blad. minder begaafden, voor klassen met beter begaafden, voor klassen aansluitende óf bij middelbaar en gymnasiaal-onderwijs of bij lager vak-onderwijs of bij voortgezet onderwijs noodig om middelbaar vakonderwijs te kunnen volgen, voor klassen voor leerlingen met aanleg voor teekenen of muziek, in n woord voor een differentieering, waardoor ieder kind langs den kortst mogelijken weg het doel kan bereiken, dat met zijn aanleg te bereiken is. Velen hunner wenschen daarom een dubbele klassenreeks, n voor minder begaafden en n voor meer begaafden, met schifting naar aanleg na het vierde, vijfde of zesde leerjaar. Geenszins zijn allen tegenstanders van onder wijs in vreemde talen na het vierde leerjaar; immers de praktijk heeft geleerd, dat heel wat leerlingen in staat zijn dit onderwijs op elf- of twaalfjarigen leeftijd met vrucht te . volgen. Het aan zulke leerlingen niet te geven, is hen onnoodig op den weg naar hun eind doel belemmeren. Een school, waar alle kinderen gelijk onder wijs zullen ontvangen is de eenheidsschool of liever de grondschool der scholeneenheid dus niet, al geven de discussies in en de be sluiten van de Tweede Kamer ook aanleiding om dit te meenen, en al zal de wet, zooals die nu aangenomen is, een beletsel blijken om den onderbouw der scholeneenheid behoorlijk te organiseeren. De zoogenaamde eenheids school" mag men daarvan echter geen verwijt maken, wel den kamerleden, die in een zoo gewichtig debat, als bij de beraadslagingen over de schoolwet gevoerd werd, met zulke uiterst vaag omschreven begrippen voor den dag kwamen. Dat bij de organisatie der scholeneenheid niet op den stand der ouders gelet wordt, is juist. Bij de verdeeling der leerlingen,over de klassen geven leergeschiktheid en aanleg van het kind den doorslag. Daarmede is.evenwel niet gezegd, dat de stand der ouders geen invloed zal hebben. Als het juist is, dat kinderen uit gegoede standen van huis uit beter ontwikkeld en meer begaafd zijn dan kinderen van minder welgestelden, dan zal zich dit verschil dadelijk in de samenstelling der klassen aftcekenen : zij zullen in die voor beter begaafden sterk in de meerder heid zijn. Meer schoolgeld zal evenwel niet het recht geven om opgenomen te worden in een klasse, waarin een leerling volgens leer vermogen en aanleg niet past. En per slot van rekening behoeven standenscholen en een scholencenheid geen geslagen vijanden te zijn. In een groote stad kunnen leerlingen, die ongeveer gelijk schoolgeld betalen best in dezelfde school opgenomen worden zonder dat dit aanleiding .behoeft te geven tot groot onrecht. Alleen moet dan gezorgd worden, dat de leerplannen van die scholen, de afscheiding der rninderbegaafden, de differentieering naar aanleg en de aan sluiting bij voortgezet onderwijs voor die scholen in geen enkel opzicht van scholen met hooger of lager schoolgeld verschillen. ^ De scholeneenheid is een onderwerp, dat natuurlijk niet behandeld kan worden in de ruimte door de redactie voor een artikel beschikbaar gesteld, maar om misverstand bij de lezers te voorkomen, meende ik toch door dit korte overzicht een mogelijke ver keerde voorstelling te moeten wegnemen. H. W. J. A. S c H o o K W. L. C. COENEN, "~ Bijdrage tot de kennis van de maatschappelijke verhou dingen van de zestiende eeuwsche doopers, 1920, (Acad. proefschrift). De lijvige studie, waarmede mej. Coenen het doctoraat in de Ned. Letteren verwierf, getuigt van mér dan gewonen ijver. Het onderwerp bood aan de onderzoekster ge legenheid tot veelzijdige navorsching. En toch, hoeveel tijd en moeite hieraan ook besteed is, en hoeveel voortreffelijks dit boek aanbiedt, kan ik slechts matig met het resul taat ingenomen zijn. Op zich zelf zou het boek hebben gewonnen, wanneer niet nagelaten was twee der voornaamste bronnen te raad plegen, n.l. de rekeningen van den ontvanger generaal van Holland, waarin uit de opbrengst der confiscaties der vervolgde doopers heel wat te leeren valt, 2°. het Antwerpsch Archievenblad, dat een schat van gegevens bevat over de Antwerpsche doopers. Maar dit op zich zelf acht ik een minder groot bezwaar dan dat mej. Coenen een m.i. vruchtelooze poging gedaan heeft om op het voet spoor van Keiler de afkomst der doopers af te leiden van de middeneeuwsche Waldenzen, maar wat nog veel minder geslaagd heetcn mag: om als tusschenschakel de broeders des gemeenen levens aan te wijzen. Uit het feit, dat verschillende voormannen der z.g.n. sacramentariërs en der doopers in hun jeugd onderricht hebben ontvangen van een broeder des genieenen levens, volgt volstrekt niet, dat deze broeders voor de latere ketterij van (The PassinglShow) iiliininiimttititiiiiiiiiiimitniitiiiiiitiiiitmiiiiiiituiiiiiiiiiiiinitiiiiiiit hun oud-leerlingen aansprakelijk gesteld mogen .worden. Wie volgens de methode van' mej. Coenen onderzoekt, zal ook wel kunnen aantoonen, dat andere ketters indertijd leerlingen van Dominicanen zijn geweest. Verwantschap tusschen de dogmatische denk beelden der Waldenzen en die der broeders des gemeenen levens zou moeten zijn aange wezen. Ik vrees, dat zulk een poging mis lukken zou, en dat zou blijken, dat onze broeders over 't algemeen genomen goed Roomsch zijn geweest, al waren zij dat blijkt m.i. wel bijv. uit de Imitatio van Thomas a Kempis mér zoekers van stichting dan van dogmatische omlijning en preciseering. Ook geloof ik, dat het vruchteloos blijven moet om tusschen de Waldenzen en de doopers verband te zoeken. Het feit, dat zij op enkele punten ongeveer dezelfde overtuiging hebben gekoesterd, die haar verklaring vindt in bijbelsche teksten, acht ik van te weinig waarde om daaruit te mogen concludeeren tot verwantschap. Trouwens wat hiervoor als bewijs wordt aangehaald, is soms aan twijfel onderhevig. Bijv.- verhaald wordt dat de Waldensische leeraars twee aan twee rond reisden (wat ik voorloopig als juist wil aan nemen) en dat Jan Matthysz in 1534 zijn zendelingen twee aan twee heeft uitgezonden. Nu is dit overeenkomstig het Nieuw Testa ment, maar.... het is zeer de vraag, of Jan Matthysz dat wel heeft gedaan. Zeker is, dat er twee naar een bepaalde plaats zijn getrokken, maar dit kan louter toeval zijn en naar elders gaat er n. Mej. Coenen citeert nog al vaak Kautsky, wat ietwat gevaarlijk is omdat deze steeds tweede of derde handsbronnen gebruikt. Had zij hem gecontroeerd, dan zou zij hebben bespeurd, dat hij zijn bericht, dat Jan Beukelsz in zijn jeugd de werken van Thomas Münzer had gelezen, via Keiler, ontleent aan den 18e eeuwschen Hamelmann, die volstrekt niet zegt, dat J.B. dat in zijn jeugd had gelezen. Maar uit de archivalia betreffende J.B. blijkt daarvan niets, als i c mij dit goed herinner. IfcTerwijl ik dus het eerste gedeelte van dr. Coenens onderzoek beschouw als van weinig waarde en voor het tweede gedeelte (de maatschappelijke toestand der sacramentariërs) mér lof heb, acht ik het derde ge deelte waarin zij handelt over den maatschappelijken toestand der doopers het beste van haar studie. Dat neemt niet weg, dat ik niet met alles wat zij daarvan zegt, het eens ben. Bijv. als zij het heeft over eenige martelaressen (blz. 210), die zij beschouwt als te zijn van aanzienlijke afkomst en beschaafden stand, dan zet ik bij een paar der genoemden (Anneke Jans en Claeske) een vraagteeken. Ook het feit, dat bij toeval van een paar aanzienlijke vrouwen haar doopersch geloof bekend is (er zijn ook aanzienlijke mannen onder de doopers), beteekent niets. Het komt mij voor, dat mej. Coenen eenerzijds te weinig gerekend heeft met het feit, dat in -het begin der 6e Jjepw de groote meerde/heid onzer bevélki'nf* en te geringe ontwikkeling heeft, anderzijds niet de be teekenis van het circa 1530 oplevende Chilasme. Die geringe ontwikkeling-maakt de menschen tot onzelfstandigen, die aannemen wat hun pastoor zegt. Het meerendeel der toenmalige dorpsgeestelijkheid was zelf ternauwernood ontwikkeld en geleerd en hun bijbelkennis was in den regel miniem klein. Een dergelijke menigte, wier geloof in het dogmatische weinig diep ging, maar die voor mirakelen lichtgeloovig was, vormde een uitstekend zaaiveld voor een miraculeuze chiliastische prediking. In het begin der 16e eeuw staan de predikaties in de kerk op zeer laag peil en is de belangstelling in het kerkelijk leven sterk verminderd. Onder zulke omstandig heden heeft een gloedvolle geestdriftige toe spraak van een volksprediker, die gouden bergen belooft, natuurlijk groot succes. Daarom geloof ik, dat dr. Coenen te ver heeft gezocht door verwantschap met midden eeuwsche ketterij te veronderstellen en dat men het dichtste bij de waarheid nadert door de beweging van 1530 tot 1535, waaruit de doopers in ons land voortkwamen, te be schouwen als iets spontaans, dat vooral werd opgewekt door economische en hygiënische toestanden van het oogenblik. Daarop wijst vooral haar laatste paragraaf (de proletariërs onder de aanhangers van het anabaptisme). Dit laatste heeft mij het meest voldaan. Terwijl ik dus tegen de hoofdstrekking van dit onderzoek bedenkingen heb, wil ik toch gaarne een woord van hulde uitspreken voor het zeer vele goede in dit proefschrift. Onge twijfeld zijn daarin een massa gegevens bijeen gebracht, die aan latere onderzookers materi aal verschaffen om verder voort te delven opeen terrein, dat nog vrijwel onontgonnen is. K. Vos il Dame: ,,Moet je op de huwelijkscadeaux passen ?" Meisje: ,,Neen, mevrouw, ik ben zelf een huwelijkscadeau." liilllllliilillllillliiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiliii'11111111111111111 niiiiiifiiimiiiiiiiiiiiiiii J. S. MEUWSEN, Hofleverancier, A'DAM-R'DAM DE BESTE HOEDEN IN HOLLAND Illtlllllllllllllllllllll O. L. T. A. De triomfeerende min", feestspel bij den vrede van Nijmegen 1678. Eerste Nederlandsche Opera, gedicht van DIDERIK BUYSERO, muziek van CAROLUS HOEQUART De O.L.T.A. is het openluclit-theater te Arnhem. En al had god Pluvius met de andere goden in dit zangspel ook een duit in het zakje te gooien, zoodat dit openluchtspel niet in cle open lucht, maar in den Arnhemschen Schouwburg moest worden gegeven, O.L.T.A. is en blijft het parool. Het was anders wel jammer, want juist met zijne verhollandschte goden en godinne tjes, met zijne Venus, Ceres, met zijn Mars, Cupido, Bacchus en Neptunus, die eigenlijk nu ja zoo'n beetje, verkapte herders en herde rinnetjes waren?van gemoed althans en soms ook wel van kleeding zou het wel aardig gedaan hebben tegen 't groen in het Openlucht-Museum ginds. Toen ,,De triomfeerende min" was ge schreven, was de geschiedenis der opera nog geen eeuw oud. Weinig voorbeelden had Buysero dus voor het schrijven van zijn libretto en vele teleurstellingen moest hij ondervinden : zijne opvoeringsplanncn werden verijdeld. Toen gaf hij in 1680 het spel uit. Het tekstboekje leert ons dat het partituur bewaard," zooals Reimann's muzieklexicon meldt, slechts zeer ten deele juist is. En zóó lijkt het mij gansch niet overdreven dat een feestredenaar aan het eind van den avond den wakkeren directeur van de zangvereeniging J. S. Bach", den heer P. A. V. Westrheene, hulde bracht voor de schitterende muziekbewerking van die opgeschetste parti tuur. Bovendien ook voor wat hij als dirigent met zijne, voor het grootste deel, dilettanten, meerendeels Arnhemsche dames en heeren, heeft weten te bereiken. Wel waren er enkelen bij, die op het echte tooneel hunne lauweren al hebben verdiend, zooals Alice Plato, die mij in dit spel nog een betere zangeres dan zegsterleek.en Lily Green met hare leerlingen, zooals op het programma stond vermeld (maar Lily Green zelve heb ik niet ontwaard), terwijl Louis van Gasteren de spelleiding had. Nu, deze spelleiding verdient alle hulde, want 't houterige, dat men gewoonlijk bij dilettanten ziet, was hier niet of slechts in geringe mate aanwezig. Bovendien waren de groepen mooi van bewegen en van stand, terwijl wij het voorrecht hadden dames- en //emw-figuranten te zien in stede van manncnen vrouire/z-figuranten, waaraan wij zoo lang zijn gewend. De leerlingen van Lily Green dansten hare godinne- en herdcrinne-dansen op de meest bevallige wijze en ook zij droegen veel bij tot het welslagen van al dit schoons. Zonder dat wij ons wagen aan het beoordeelen der muziek dit ligt buiten onze competentie meenden wij te bemerken, dat deze oude muziek van de 17e eeuw veel doet denken aan clie van cle allerjongste : schijnbare dissonanten, die zich oplossen tot schoone harmonie. Wij ontdekten behalve de reeds genoemde mevrouw Alice Plato nog eenige schoone zangstemmen, b.v. mevrouw Jeannc Hecris?von Saher, de godin van den Vrede, mevrouw Wilh. Heutze?ten BrurnmeIcr, die Ceres was. Dit zonder de anderen te kort te doen, terwijl wij cle opkomst en het lan nog moeten prijzen van den heer Jos. Besselink in zijne kleine rol van Coinus. De geschiedenis? Veel is zij niet. In het voor spel ontmoeten wij de godin van den Vrede en die van het Geluk. Zij zijn lustig en vroolijk inuimiMiiiiiiii lllllllllllllllllltUUtlUltlllllUllllltllllllllllllllltlUtllllttltlltllllUllllllllUllUlllllllUttllllllllttttllllllUltlltllltttlllllllllllllUUl PROMETHEUS Een bijdrage tot het begrip der ontwikkeling ' van het individualisme in de literatuur door CARRY VAN BRUGGEN II (Slot) Zoozeer is de eenheid een van zelf sprekendbeid voor de schrijfster van Prometheus, dat zij haar eenvoudig stelt.*) Alleenlijk geeft zij inhoud aan dit begrip. En het verwondert ons, en het verwondert ons niet, dat die in houd niet toereikend is tot de volte des woords in dezen tijd. Het verwondert ons : want hoe , levend, hoe aller-werkelijkst moet een ge dachte in onze oogen zijn om er over te spre ken alsof het iets was dat iedereen kan zien. En toch verwondert het ons niet: want dat gene wat geen bewijs behoeft, wordt vaak te weinig overwogen, wordt te eenzijdig uit gebouwd en_niet alle mogelijkheden krijgen hun kans. Eenheid als Carry van Bruggen, weer zonder nadere toelichting, het woord vervangt door totaliteit, is zij in feite eenheid-af. Een der projecties van de eenheid in den geest des menschen is oneindigheid: eens schreef ik dat al werden alle bloemen van d'oneindigheid geplukt en tot n krans gevlochten, dan zou het nog een krans van eindigheden zijn en na geringen tijd was z' om de slapen der onein digheid verwelkt.... Dit beteekent dat de som van dingen niet heur eenheid is, dat een heid anders is. Moest ik zeggen, op dit oogenblik,wat de beteekenis]van eenheid is, ik zou iets zeggen als: onderlinge onmisbaarheid en ik weet dat dit een eventjes beroeren van den sluier van de eenheid wezen kan en niet veel meer, maar n ding weet ik zeker, dat het niet is totaliteit, een som. Uit haar begrip der eenheid vloeit dan voort hare verwerping van den vrijen wil: maar 't is dan toch een vaag, veranderlijk begrip, de vrije wil die in dit boek verworpen wordt. Nu eens een vrije, persoonlijke wil, dan een vrijgeschapen wil, dogma's en gedachte doorén. Ook verwart zij wil met begeerte en concludeert dan, tegen alle proefondervinde lijkheid in dat elk moeten"" zich in ons gemoed omzet tot willen"". Maar dat is niet waar en dat weet Carry van Bruggen ook wel: heeft zij nooit iets gedaan, dat zij niet wilde, waartegen zij zich met wanhoop verzette en dat zij toch deed? En haar beroep op Spinoza is al hél onvoorzichtig, juist op diengene die den vrijen wil het zuiverst zag in evenwicht met de omslotenheid in den band van het ge heel. Dr. J. D. Bierens de Haan, Annie Besant, zie hier twee menschen die hun aandacht gaven aan het vraagstuk van den vrijen_wil dat geen vraagstuk is, zegt een mijner'vrienden steeds en die hem hebben] gehandhaafd niet tegenover, maar naast de gebondenheid. Vrije wil, zich niet uitend als eigenwilligheid, maar als een leven uit zichzelf, van binnen uit, niet in de eerste plaats afhankelijk ge steld van wat een ander doet en zegt, en denkt en voelt; een zelf-bewustzijn. Proeft zij dan de signifische waarde van een woord als opheffen", in den zin van ver heven doen zijn en te niet doen, zoo werkt de deesem van het woord eenzijdig na. En nu wordt ons niet geschilderd hoe het individu, in zijn streven naar eenheid, zich denkende uitbreidt over meer en meer en ten slotte over het geheel, het in zich opneemt, het konink rijk der hemelen ingaat in zichzelf, in andere taal, maar wij vernemen slechts : Eenheidsverlangen is Doodsverlangen. In de zelfherkenning van de Eenheid ligt dezclfopheffing". Maar deze zin is bedriegelijk en bedroog ook de schrijfster. In de zelfherkenning van de Eenheid ligt de zelfopheffing van.... ja, waarvan? niet van de Eenheid toch, die als zoodanig zichzelf niet kende, die als zoodanig dan ook niet handelen kon. In de zelfherken ning van de Eenheid ligt de zelfopheffing van het Ik of : in de Zelfherkenning ligt de zelfopheffing, zoo zeg ik het de schrijfster na en nu voltooit het woord opheffen zijn betee kenis naar beide kanten, het vernietigt en verheft de ziel. Terwijl dit boek dan-principieel telkens on juistheden, ondoordachtheden, vluchtighedeiij toont, zoo telt het incidenteel zooveel rake uitspraken, zooveel diepe inzichten, zooveel waarheid en zooveel doorvoelde levenstragiek, dat ik het toch niet anders voelen kan dan als een der beste boeken die den laatsten tijd geschreven zijn. Het dringt zich niet op als het boek van een denkende vrouw, al wijst de vinger van Jeanne Reyneke van Stuwe naar dien kant. Het is zoo menschelijk. Wel geeft het te denken en wel staat het vol van gedachten. Maar het is allereerst zoo menschelijk. Het is o het is niet zoo heel logisch, het is het boek van een vrouw, in bouw en voltooiing, anders dan het van een man had kunnen zijn, vol eigene bekoring. Het is kortom het is een geestig inhoudsvol gesprek. Kan men in het spreken elk woord met greinen wegen ? Neen toch! Het is geen boek geworden. De schrijfster heeft het hart voor ons uitgestort en wij heb ben geluisterd : wij hebben geglimlacht, wij hebben instemmend geknikt, maar we hebben vooral niet gewild dat zij lijnen van conse quentie trok, dat zij n gedachte meende te ontplooien in meer en alle gedachten. We hoorden ieder ding op zichzelf. En opzichzeif was er zooveel waars in ieder ding. Een bloemenwei en wij plukten bloemen. Maar gén boom die in bloesem stond, niet een bloemengehél. .* i Zeg niet, mevrouw van Bruggen, dat gij dit alles niet hebt gewild : dat dit groeiend ^?enthousiasme eigenlijk^ergerjs^dan alle crihoe kunnen vrede en geluk anders zijn? en daar nadert de god der Natuur, Pan. Met blijdschap wordt hij verwelkomd en als Pan roept: Komt hier, gij Saters, komt Menaden, en Silvanen, Helpt mede, in dezen tijd, den weg tot vreugde banen", dan volgt er een lustige dans. Dan het spel in n bedrijf: Mars Is de minnaar van Venus. Eerst wil Cupido Mars met kruit en lood gaan bevechten. Hij is zeer treurig, want de meisjes weigeren ter wijl 't Vaderland in nood is. Venus brengt ten slotte Mars, den vechtersbaas, tot inkeer en het vredesfeest kan beginnen. Comus, de feestbereider, treedt op, een ingang van|Vermaaksgeniën volgt. En dans. Venus zingt een schoon lied, waarin zij herders en herde rinnetjes ten tooneele lokt. Deze dansen een dansje en dan treden twee moriaantjes op, die Nederland prijzen en West-Indische goud winst voorspellen. De harten van den herder Tyrsis en van het herderinnetje Filis zijn door Cupido's pijlen getroffen. Zij belijden elkander hunne liefde. Dan komen vroolijke boeren en boerinnetjes, die dansen en jubelen, omdat de welvaart weer terug zal keeren. Nu zingt de grimmige, thans bedwongen krijgsgod Mars, op verzoek van zijne geliefde Venus, zelf een lied, waarin hij glorie brengt aan zijne liefste. De wijngod Bacchus laat luchtiger tonen nog hooren en daarna een duo met Ceres. Bacchanten dansen. Venus, Cupido en Mars roepen Vrede aan. Deze verschijnt en verkondt eene heerschappij van vrijheid en liefde. Maar gelijk een booze, fee in het sprookje, verschijnt nu Neptunus. Hij was niet genoodigd, maar Venus stemt hem tot vrede. Dan zingt hij, in stede van eene vervloeking, een heilwe'nsch, en Eolus drijft de stormen, die haast ontketend waren, terug. Apollo treedt op, ook Jupiter, die Mercurius en Fama beveelt Neerland's geluk alom te verkonden. En, zegt het tekst boek, de bonte droom van het OlympischNederlandsche vredtfeest is uit." Inderdaad een bonte droom, die ietwat herinnert aan de hedendaagsche revue. En zoo zien wij, dat het nieuwe in het oude terug komt en eindigen wij met Salomo's wijsheid : Er is niets nieuws onder de zon." EDMOND VISSER Zaterdag 17, Zondag 18, Zaterdag 24 en Zondag 25 Juli telkenmale des middags gaat op de O.L.T.A. de Bruiloft van Kloris en Roosje" onder leiding van Jean Louis Pisuisse. Het belooft een groot feest te worden: Pisuisse is Thomasvaer, Antoinette van Dijk Pieternel, Martin Spanjaard, de nieuw be noemde dirigent van de Arnhemsche Orkeslvcrceniging, heeft de muzikale leiding; James Meyer fils studeert de oud-Hollandsche dansen in, die door 150 dames en heeren zullen worden uitgevoerd. Voorts optocht," oud-Hollandsche spelen : ringrijden in sjeezen en te paard, kaeskruien," mastklimmen, vendelzwaaien; 32 harmonica-spelers treden op. Na afloop zijn alle plaatsen in den lande nog bereikbaar, zoodat wij alle stedelingen en dorpelingen opwekken een der genoemde dagen op te tijgen naar Arnhem ! E. V. iiiiiiliiiiiiiiiil muil iiiiiitiiiiiiiimiiimiiiiiiiiiiiiiiiii UTENBDIE i FOLMER Oen Haag ?:? Huijgenspark 22. SPECIALITEIT: fERHUIZINGEN ONDER GARANTIE-:- ?:?:? BERGPLAATSEN NOR INBOEDELS iniiiiii imiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiimiiiiitmiuiiiiiiiiiiitiiiiiiiiitiii tiek. Look to the Rose that blows about us l' , <»L°' fc Laughmg, she says, into the World I l. (blow: ,. At once the silken Tassel of my Purse k_ Tear, and its Treasure on the Garden throw" Het is niet zoo erg dat het wijsgeerig fun dament ten slotte toch aan dit boek ontbreekt. Dat het is een veelheid van bittere gedachte. Dat het is de veelzijdige, dikwijls aan den band der logica ontsnappende uiting van een warme belangstelling in het leven. Dat het is een tra gedie : een westerling ziet altijd tragisch waar de oosterling een heldendicht van maakt. De stem van H. P. Blavatsky klinkt in dit boek Prometheus door, geestige causeuse ook zij, ook zij niet altijd even precies op haar woorden, zelfs in haar grootste werken niet al waren die dan toch wel wijsgeerig gefundeerd. De stem klinkt er in door van oorspronkelijkheid, van scherpe opmerkzaamheid, eigen onbe nvloed oordeel, sterkte en resignatie, liefde en dan toch ook rust, de rust vooral van eene sterke ziel. Het is een goed boek, Pro metheus, dat velen veel te zeggen heeft. JOHANHUIJTS *) Nochtans wijdt deze schrijfster eenige zeer schoone .zinnen kaan het schuwbare der stelligheid.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl