Historisch Archief 1877-1940
8
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
31 Juli '20. - No. 2249
Humanisme, door JUST HAVELAAR. N.V.
Uitgevers-Mij, van Loghum, Slaterus
& Visser, Arnhem.
Wanneer ik precies voelde en dacht
als mijn vriend, was hij mijn vriend
niet, doch mijn copie. In den grond
wensch ik de verscheidenheid.
Dat ik juist deze woorden uit Just
Havelaar's boek als motto aanhaal, het zal hem
al dadelijk een waarschuwing zijn dat ik verre
van precies denk en voel als hij, en daarom
niettemin zijn vriend hoop te blijven.
En om maar ineens te zeggen, waarom ik
over dit boek vermoedelijk anders voel en
denk dan hij, haal ik maar weer aan, den
allereersten zin van het voorwoord"
Deze opstellen zijn, op het eerste na,
oorspronkelijk lezingen geweest."
Juist. Het zijn lezingen geweest, op het
eerste na, waarop ik straks terug kom. En
toen werden ze tot tijdschriftartikels omge
werkt, en toen^voor dezen herdruk nog eens
herzien, soms zelfs gedeeltelijk herschreven.
Ai mij! Deze overjas (ik wil Havelaar niet
boozer maken dan noodig is door van een
gekleede jas te spreken) die eerst tot een
jacquet is versneden en toen nog eens tot een
colbertje, is voor mijn gevoel toch niet
heelemaal goed van coupe geworden of neen,
het is niet vooral een vorm-kwestie, de stof
heeft nooit voor dit einddoel gedeugd.
Het motief, waarom men een lezing houdt
het publiek, waarvoor men een lezing houdt,
het materiaal dat men bezigt, de toon dien men
aanneemt, het is alles geheel anders, of moet
geheel anders zijn, dan bij het schrijven van
een opstel. Ik ben overtuigd dat Havelaar
voortreffelijk lezingen houdt, en dit te meer
wijl dat eerste opstel, dat nooit een lezing
geweest is, niet wezenlijk van de anderen
verschilt. Zijn stijl (als men daarvan nog
spreken kan) is geheel op lezingen ingericht.
Men heeft het vroeger zoo vaak gezegd :
onze Hollandsche schrijvers en critici waren
dominé's en bleven dominé's als zij schreven.
Havelaar was geen dominé, maar hij wordt
het. In zekeren zin kan men er blij om zijn,
dat hij het in dit werk, dezen bundel preeken,
althans volkomen is, zijn boek de Symboliek
der Kunsf'had nog iets met kunst te maken,
al was kunst niet meer het hoofd-object. Het
was in dat opzicht visch noch vleesch. Na zijn
boek over oud-Hollandsche figuurschilders
was het mij een teleurstelling, ook al misschien
omdat de opstellen lezingen geweest waren.
Nu heeft zich Just Havelaar tegenover
niemand, tegenover mij zeker niet, verbonden
om steeds over kunst te schrijven, en het ver
wijt dat hij de namen en de werken van
Rembrandt, Dostojewski, Brueghel en nog een paar
KUNSTHANDEL
JACK NIEKERKv/hChefGoupil&Co.
23 & 230 Lange Houtstraat, 's-Gravenhage
MEESTERWERKEN VAN DE
17e EEUWSCHE, HAAGSCHE
EN FRANSCHE SCHOOL
iifiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiinimiiiitmiiiiiimiimiiiiiiiiiiiinn
Arthur Nikisch, in zijn fortissimo
«"" i iiiiiiniiii iimiiiiiimiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiMiii
anderen slechts heel sporadisch, terloops en
ter illustratie van zijn beweringen gebruikt,
zou dus nauwelijks gepast zijn.
Ik heb er niets op tegen, dat men de Ethiek,
en niets dan de Ethiek, tot een onderwerp
van een boek van 250 bladzijden maakt. Als
dit zoo was, zou ik niet het recht hebben, een
meening over dit boek uit te spreken. Ik heb
ethiek noodig als brood. Maar ik verlang dat
de schrijver over ethica mij boeit, dat hij mij
meer vertelt dan ik reeds weet, en niet het
zelfde wat ik reeds weet slechts aanvult door
citaten die van zijn belezenheid en beelden
die van zijn goede hart en fijn gevoel getuigen.
Ik wil dat hij mij doorelkaar schudt, dat hij
mij nu en dan een geestelijken opstopper geeft,
dat hij mij doet opspringen en, nu ja,
heusch een enkele» keer zijn boek doet
neersmijten met een (niet al te) onvertogen woord,
waarna ik het weer opneem, overwonnen. Dat
doen de Marginalia" van Dirk Coster, dat
doen de brutale, rake, slechts in schijn para
doxale zinnen van G. K. Chesterton.
Maar ofschoon geen jabroer, heb ik bij de
uitspraken van Havelaar voortdurend ja
moeten knikken. Ja, jawel. Maar pak nu eens
een voorbeeld aan, noem nu eens man en
paard, kwets mij eens in een vooroordeel,
maak mij eens wakker voor een ding dat ik
miskende, leer mij opeens, als in een flits, de
nietigheid zien van wat ik bewonderde. Toen
dit uitbleef is het knikken in knikkebollen
overgegaan. Dit zijn opeengestapelde alge
meenheden, dit is, wat men treffend noemt:
gepraat in de ruimte.
Ik noem als voorbeeld dit: In zijn laatste
lezing zegt de auteur: In tegenstelling tot
den sentimenteelen romanticus is de in zijn
daemonisme bevangen fantast niet langer
zelf banaal: heel zijn wezen haat de banali
teit met den wilden haat der vrees. De zuivere
verbeeldingsmensch echter vreest het banale
niet want het begrip der banaliteit ontgaat
hem."
Het is te denken, dat de luisteraars bij de
lezing deze juiste bewering met belangstelling
hebben aangehoord, want het publiek van
lezingen heeft geen gelegenheid om achter
deze veelbeteekenende woorden zich de dingen
zelf te denken. Ware het zoo, het zou den
spreker om voorbeelden, om toelichting vragen
en deze enkele bewering zou een lezing op
zich zelf vorderen. Voor ons, lezers, heeft de
stelling echter geen belang zonder voorbeelden
van Ie den sentimentalen romanticus, 2e den
in zijn daemonisme bevangen fantast, die de
banaliteit haat, 3e den zuiveren verbeeldings
mensch. Zoolang wij niet weten, of met No l
niet slechts bedoeld is Eugène Sue of Marlitt
maar ook Byron of zelfs Millet, met No 2 ook
Jeroen Bosch en E. A. Poe, hebben wij geen
houvast aan de, Verklaring en blijft zij
zooiets als een gemeenplaats. Het is niet alleen
dat wij een tóelichting noodig hebben, wij
eischen oqk een belijdenis.
Wanneer Chesterton zegt: ,,?But in Zola
even the ideals are undesirable; Zola's mercy
is colder than injustice nay Zola's mercy is
more bitter in tfie mouth than injustice Zola
was worse than a pornographer, hèwas a pes
simist. He did worse than encourage sin: h
encouraged discouragement. He made lust
loath some because to Mm lust meant life",
dan werpt hij met ieder woord duizenden den
handschoen in het gezicht. Toen Havelaar in
zijn boekover oud-Hollandsche figuurschilders
zulke scherpe dingen over Frans Hals zei, toen
vonden wij iemand tegenover ons, of naast ons.
Nu zegt hij : Het gedicht is niet een troost,
maar een voorbeeld, want een wijsheid"
en daarmee basta. Niemand zal dit tegen
spreken. Dat is niet erg. Maar erger is, dat hij
gewend blijkt aan een gehoor, dat hiermee
genoegen neemt.
Ik heb nu geciteerd uit het laatste artikel,
Verbeeldingsleven" dat naar verhouding de
minste algemeenheden verkondigt; het meest
nog ter zake komt. Door uit het overige een
enkelen zin te nemen, zou ik mij de beschul
diging op den hals halen van de dingen uit
hun verband te rukken. En zij zou juist zijn :
er is verband. Te veel verband, een te effen
eenheid. Er maakt zich geen persoonlijkheid
meer los uit de betoogen, overstelpend van
goedgezindheid en vermaning ten beste.
Havelaar wijst ergens in zijn boek de polemiek
af: De priester in 't advocatenpak: hoe
poover!" Maar het gevaar van zulke priester
lijke lijdzaamheid is, dat men de kudde zoekt
die niet polemiseert, en een nog erger gevaar,
dat men meer en meer gaat betoogen wat niet
gevoegelijk weersproken kan worden. Weer
sprak ik Havelaar's beweren (ik zal er mij wel
voor wachten) dan zal ik een scepticus of een
zelfverzekerde intellectualist zijn hoewel
het nog te bezien staat, aan welke zijde de
zelfverzekerdheid het grootst is.
En ja, ten slotte houd ik het toch maar
liever met dien priester in het advocatenpak l
Nog ben ik niet overtuigd dat Havelaar mij
niet beter zou bevallen, als zijn toga iets meer
het fatsoen van dien des pleiters had. Die
pleiter heeft toch, zoolang het ons heugt, in
eiken priester wel gestoken, omdat de priester
op deze onvolmaakte wereld en tegenover ons
nog zeer onvolmaakte menschen altijd rekenig
hield met realiteiten.
Ik zou het ook willen, omdat ik nog eenige
hoop heb dat Just Havelaar zich nog niet
geheel geschaard heeft onder hen, die ons des
Zondags of des Zaterdagsavonds, of op eenigen
anderen vasten dag van de week, stichten
met ons dat goede voor te houden, dat wij in
het abstracte wel onderscheiden, doch o zoo
licht vergeten in practijk over te brengen. Er
was, er is nog een criticus Havelaar.
Nu komt het mij voor dat er een kwade
kans is, dat de kunstkenner Havelaar nog
meer dan in dit boek van de voortbrengselen
zelf der kunst vervreemden zal. Maar, hoe
jammer dit ook zou zijn, er dreigt nog iets
ergers, en dat naderbij ligt. Het is dat de
criticus Just Havelaar zich door den
didacticus de wet zal laten stellen.
Afgezien van den vorm, waarin ze ons wordt
voorgezet, zal wel niemand ontkennen dat de
wijsheid, door den schrijver van Humanisme"
aangeprezen, een wijsheid boven de wereld
wijsheid is. Laat ons het er allereerst over eens
zijn dat de geest die dit boek samenstelde,
een bijzondere geest is! Welnu, die maatstaf
van meer dan levenswijsheid, van een boven
verdraagzaamheid uitgaande liefde mag aan
gelegd worden bij alle dingen die de verhou
dingen der menschen onderling bepalen. Men
kan misschien niet beter doen, dan naar dit
,humanisme"moreele waarden te schatten
voorloopig.
Maar ik vrees dat de wijsgeerige en
cultureele algemeenheden waarin de schrijver zich
hoe langer hoe meer schijnt te....
specialiseeren, niet zoo goede wegwijzers zullen blijken
waar ze hem voorgaan op het terrein der
kunstbeschouwing. Ik heb er reeds een bewijs
voor gevonden, dat ze den schrijver van De
Symboliek der kunst" tot een
hinein-interpretieren" van symboliek in alle kunst hebben
gebracht.
Men kent het schilderij van Brueghel Dulle
Griete"? Een bruut en verwilderd wijf, een
braadspit in de hand en een mand met
keukengerei onder den arm, ijlt door de stad, dui
veltjes de hel injagend". Overal om haar heen
ziet men, naar de manier van yariè'erend her
halen, door Brueghel en zijn tijdgenooten zoo
veel toegepast, andere, kleinere dulle Griete's,
gansche benden van die personages, duiveltjes
aanvallen, opdrijven, het water induwen, hen
belegeren, en alles in lichte laaie zetten bij de
klopjacht. De dulle Griet of kwa-Griet is een
nog in kluchten van veel later voorkomende
figuur, een zeer huiselijke figuur, en zeer
geCADILLAC
Het Meesterstuk ter Autotechniek
Importeur: K. LANDEWEER, UTRECHT
meenzaam: het kwade wijf, de helleveeg, de'
feeks.
De beste Griet, die men ter werelt vant
Was die den Duyvel op 't kussen bant.
Nu kan men in deze prachtige en verbeel
dingrijke allegorie alles zien wat men wil;
rtlenkanerdenhumorvan den oud-Vlaamschen
geest in bewonderen, die in het kwade wijf toch
nog een goeden kant wil zien, daar zij den duivel
aandurft, of men kan er in zien die
Vlaamsche gemoedelijkheid die zelfs met de duivels
kan meevoelen door de gemeenschappelijke
bedreiging der alomtegenwoordige,
veel-voudige Griete maar in dit alles het Beeld der
Anarchie" ontdekken, zooals Havelaar in zijn
artikel over Boeren-Breughel (Elsevier, De
cember 1919) dat is toch wel'zeer ernaast. En
het is zoo verkeerd gedacht. Waarom moet
Brueghel nu juist de Anarchie hebben bedoeld
en niet de Xantippe? Is de anarchie meer de
moeite waard afgebeeld te worden dan de
helleveeg? is zij verschrikkelijker, is zij
onsterfelijker? is zij een geweldiger probleem,
een meer onontkoombare waarheid?
Ik ben opzettelijk even van dit boek afge
dwaald om een voorbeeld te halen van een
critiek zooals ze door Havelaar's abstracties
wordt voorbereid, die meer rekening houdt
met de eigen theoriën dan met de feiten.
Hier was het een vergissing, die aan de
waardeering van de kunst in kwestie ten goede
bedoelde te komen. Loopt het echter niet
dikwijls anders? Hoe groot is de kans, dat een
beschouwing, op zulke ontdekkingen gespitst,
den kunstenaar meer en meer zal schatten
naar de juistheid en de draagwijdte van de
ideeën die hem bij te praten zijn, dat zij de
kunst zal zien als een soort handlangster van
een bepaalde ethiek, de uitingen van alle
tijden zal zien door den eenzijdig geslepen
bril van dezen tijd !
Maar misschien deed ik verkeerd, door
HaveJaar's nieuwste boek te willen zien als een
bezinnend voorbereiden voor zijn taak van
kunstcriticus, en te vermoeden dat het aldus
in hoofdzaak voor hemzelf geschreven is. Ik
meen reeds te hebben doen uitkomen, waar
om zijn beschouwingen rrf.i. niet geheel beant
woorden aan den eisen, te stellen aan datgene,
wat men voor anderen schrijft. Als lezingen
mogen vele factoren meegewerkt hebben om ze
te doen boeien, als opstellen over onderwerpen
van zoo algemeenen aard, hadden ze toch wel
veel meer aphoristisch, meer gedurfd, punti
ger, desnoods paradoxaler, zeker briljanter
dienen te zijn.
CORNELIS VETH
limillllllllllllllllllllllllllllllllllllllllliiiliiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiu
IPADOX
HOUTBOUW
IKANTOOÖ«EDECIK «ENDOIMAANÖS
J£N MAAG - TEUNT../Cr1.25&O-25&l
LEVEffT DE/VEPLANCD INZCER KORTEN
TJD ALLE HOUTCON/TRUCTIEy
AU/LANDHUIZEN
yCHOOLCEBOUWEN
JACHTHUIZEN
ZIEKENHUIZEN
INLICHTINCEN OP AANVRAAG
IIUIfUIII|IIUIIIIIIIUIJ|l|||IMJIIMIIIIIIIIIIIH<HllHlfl«|llliriHIIIIIIIHUfllllll|IIIIIIIIIIIIflllllffflllMlllllfllllllllllll i
MIIIIMI mi n in iiiiiiiiniiiiii itiniiiiiii Mimiiiitn i* «MUI
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIII
OPENLUCHTSPEL TE BERGEN
(N.-H.)
DIR. JACQUES SLUIJTERS JR.
De dochter van Roelant", romantisch
ridderspel door HENRI DE BORNÏER
regie CHARLES GILHUYS
In onze jeugd- en jongelingsjaren waren wij
maar wat verzot op Bertha, de dochter van
Roelant, op Gerald, den ridder en op alle
overige edele edelen, maagdelijke maagdekens,
kortom op alles wat in de romantiek" aan
wezig is aan deugdelijke deugd en, als keer
zijde daarvan, aan ondeugdelijke ondeugd.
Nu zijn wij iets meer skeptisch gezind en
eischen in een tooneelstuk, zij het romantisch
of niet, dat, wat onze grootste spelleider zou
doen uitroepen : M'n God, meneer, geef mij
menschen van vleesch en bloed !" En al zijn
de knollen nog zoo zoet en de citroenen nog
zoo zuur, liever een rauwe citroen dan gekun
steld opgekookte knollenpuré, hetgeen, aan
de beeldspraak onttrokken, wil zeggen :
Desnoods liever een brok reëele realiteit dan
zoo zoetelijk geïdealiseerde romantiek. Maar
dit laatste eenmaal aanvaardende, ja, dan
ook vaerzen" en nu dient al dadelijk gezegd
dat er niets dan te prijzen valt in de vertaling
van prof. J. A. Alberdingk Thijm en verder
dat de tooneelspelers heel goed deden door,
ter wille van de stijl," deze vaerzen" wat
gezwollen te zeggen. Dik, best, maar dan ook
goed dik. En ondanks ditjes en datjes, on
danks veel te lange monologen in het
werkelijke leven" laat de een den ander
nooit zoo lang aan het woord zonder hem in
de rede te vallen ondanks het regentje in
de pauze en den feilen zonnebrand daarvóór,
hebben wij ons best.... geamuseerd bij dit
drama.
En toch is het niet verwonderlijk dat de
spelers, die voor het grootste deel bestaan
uit die van het voormalige Groote Tooneel",
dat zoo goede en breede kunst gaf, zich
tot dit stuk voelden aangetrokken, omdat zij,
juist door de weinige soberheid er van, zich
brandend uitleven konden in hun spel, al
was de tooneelruimte", een schamel gras
veldje, wat klein, terwijl de coulissen beston
den uit een aardig groen laantje en een te ver
beelden of wezenlijk bosch daarachter.
Het decor was allersoberst een stuk carton,
dat den voorgevel van den Doornenbosch, een
kasteel in de Gouw Hameland moest voorstel
len en later een ander gekleurd stuk carton,
wanneer het stuk speelt op het Valkhof te
Nijmegen en daarachter een toren. Deze
aanduiding heeft vóór : dat zij iets aan de
phantasie der toeschouwers overlaat en dat
dat zij niet detoneert tegen het natuurtafe
reel rechts, links en achter.
Het stuk vertellen is schier overbodig voor
hen, die de 4e klasse der H.B.S. of de vijfde
van het gymnasium hebben doorloopen. Wij
herinneren slechts : Ganeloen was getrouwd
met eene weduwe, moeder van den dapperste
onder alle dapperen : Roelant. Afgunstig op
den roem van zijn stiefzoon pleegt Ganeloen
verraad : Hij doet Roelant en de zijnen in
handen vallen van den vijand, de Mooren,
zoodat zij sneuvelden in het dal van
Roncevalle. De Emir Ben Ajathaar had Roelant's
zwaard Durendaal in bezit gekregen. Ganeloen
werd door Keizer Karel den Groote ter dood
veroordeeld. Ieder waant hem dood, maar hij
werd gered door den monnik Radbert, die
hem tot een goed en vroom mensen bekeert.
Maar wroeging om zijn verraad en angst dat
hij herkend zou worden hij had den naam
aangenomen van Graaf Amalrik?blijven hem
kwellen, vooral omdat hij voor zijn zoon
Gerald niet wil weten wie en wat hij was.
Deze zoon was een held, gelijk zijn halfbroer
Roelant en, na eerst Bertha, Roelant's dochter,
uit de handen van cenc talrijke menigte Saksen
te hebben gered, verovert hij later op den
reusachtigen Moor het zwaard van Roelant,
Durendaal. Bertha en Gerald krijgen elkander
lief, maar als Gerald tot zijn vader van die
liefde spreekt, bezweert deze hem daarvan
af te zien. Gerald belooft dit en is in de
meerling dat graaf Amalrik zijn geslacht te
gering acht voor den huwelijksband met Roe
lant's dochter en ook Bertha is in die meetiing
en verklaart Gerald hare liefde, De vader kan
zich nu niet langer verzetten en hoopt dat het
toeval hem gunstig zal zijn, zoodat het niet zal
uitkomen dat hij Ganeloen is. Dit wilde echter
anders : Gerald had een Saksisch edeling.
Ragenhard gevangen genomen, en, op voorspraak
van Bertha, had graaf Amalrik hem vrijge
laten, op voorwaarde dat hij Christen zou
worden. Maar deze, die gezworen had zijns
vaders dood te wreken, erkent in graaf Amal
rik zijns vaders moordenaar, den verrader
Ganeloen. Wanneer Karel de Groote Berthatot
vrouw geeft aanGerald en hertogNamels vraagt
of er iemand is, die zich tegen het huwelijk
verzet, roept de Sakser : Ja, ik, want graaf
Amalrik is...." Deze werpt zich op de knieën
en smeekt den Sakser niet in het bijzijn van
Gerald te zeggen wie hij is en deze willigt het
verzoek in, op voorwaarde dat hij het hem zelf
zeggen zal. Dit doet graaf Amalrik en hij
denkt dat Gerald hem nu vervloeken zal. Als
rechtgeaard zoon doet deze dat echter niet,
schoon zijn hart breekt van smart. Keizer
Karel wil, ondanks alles, zijn woord gestand
doen, maar, al weent Bertha haar beide oogen
rood, Gerald voelt dat het niet gaan zou :
De zoon van Ganeloen met de dochter van
Roelant en hij vertrekt even eenzaam als
wanhopig, hetgeen Karel de Groote dermate
edel vindt, dat hij de aanwezige edelen be
veelt de knieën voor hem te buigen.
Ganeloen-Ainalrik is wel een smartenmensch en
Coen Hissink, die deze rol speelde, gaf al wat
er te geven was. Zijn kop was van leed
doorvreten, zijne gebaren waren die der wanhoop,
zijne stem had het volume van die van een
gewonden leeuw. De open lucht eischt een
beetje aanzetting" en zóó scheen Hissink's
spel wel romantisch, maar niet overdreven.
Charles Gllhuys was op end op de held Ge
rald, jong, schoon en edel. Hij had lyrische
accenten en gaf buitengewoon goed den schrik
weer, toen hij zijns vaders bekentenis iad ge
hoord. Voor Marie Sasbach, die Bertha speel
de, heb ik een zwak: Er is iets vibreerends in
hare stem dat mij steeds tot het hart spreekt.
Maagdelijk en kuisch klonk hare liefdesver
klaring : ,,Ik heb u lief, Gerald" en maagdelijk
en kuisch vertolkte zij de geheele rol. Misschien
is zij te zeer tragédienne om ook wat blijdschap
te geven, want toen Gerald het zwaard Du
rendaal veroverd had, zag ik niets van vreugde
leven op haar gezicht. Jules Brongers, die
Ragenhard was, sprak zijne vreeselijke aan
klacht niet kloek genoeg, maar gaf overigens
we! forsch spel. Johan te Wechel was een
waardige keizer Karel met een mooien, ouden
kop en met oude stem. Zijne gebaren waren
echter een beetje stereotyp en hij bewoog
zich niet gemakkelijk in zijn keizerlijk ge
waad. Het loopen op een grasveld is intusschen
lastiger dan op het tooneel. Uitstekend spel
gaf Kommer Kleyn in zijne beide, zeer ge
differentieerde rollen : van den huiskapelaan
Radbert en van Ritsaert, een oud- schildknaap
van Roelant. Ten slotte een deftige hertog
Narnels van Arbous. De regie was knap en wij
zagen vele mooi-geordende groepen, zoodat wij
telkens in de verzoeking kwamen, onzen bra
ven photograaph, die vóór ons zat een duwtje
te geven : Nemen." Wij hebben ons beperkt
tot twee groepen. E D M o N D VISSER