Historisch Archief 1877-1940
14 Aug. '20. No. 2251
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
J. A. ALBERDINOK T H IJ M
door prof. dr. J. TE WINKEL
Dat niet alleen in katholieke kringen de
13 Augustus, waarop het honderd jaar geleden
zal zijn, dat Josephus Albertus Alberdingk
Thijm geboren werd, met bijzondere belang
stelling zal worden herdacht, is voor dien
dichter en kunstbeoeienaar geen onverdiende
eer. In zijn tijd toch nam hij in ons letter
kundig en kunstenaarsleven eene plaats van
beteekenis in. Ten deele pok omdat hij bij zijn
optreden een der zeer weinigen was, die daarin
den katholieken geest vertegenwoordigde,
wat nu natuurlijk door zijne geloofsgenooten
dankbaar wordt gewaardeerd en wat ook
anderen in hem eene verdienste kunnen achten,
voorzoover veelzijdigheid van karakter de
kunst slechts kan verrijken. Toch ligt het
niet op mijn weg in het bijzonder den katholiek
in Alberdingk Thijm te huldigen, al verloochent
zich deze ook nooit in zijn werk, zoodat geen
beeld, dat men van hem zou trachten te
geven, zou kunnen gelijken, indien de katho
liek er niet uit sprak. Daarop den vollen
nadruk te leggen, laat ik echter liefst aan
anderen over. Er valt bovendien nog genoeg
van hem te zeggen.
In de eerste plaats treft in Thijm ons dit,
dat hem naast den godsdienst niets zoozeer
vervulde als de kunst. In alles voelde hij
het schoone. Daaraan wijdde hij zijn geheele
leven, ook als scheppend kunstenaar, voor
zooveel hij dat vermocht, maar vooral als
verkondiger van de schoonheid natuurlijk
zooals hij zelf die gevoelde.
Het zeer bijzondere in hem was zijne
groote veelzijdigheid op het gebied der kunsten
in het algemeen, waardoor hij het geniale
zou hebben kunnen bereiken, indien hij voor
alle richtingen op dat ruime gebied ook
gelijke belangstelling had gehad en niet zoo
beslist in zijne goed- en afkeuring was geweest.
Ongetwijfeld was dat de schaduwzijde van
zijne omvangrijke kunstkennis, maar mis
schien noodig voor hem om eigen scheppings
kracht niet te verliezen. Intusschen heeft hij
die kracht reeds nu in zuiver artistieke werken
niet zoo vruchtbaar kunnen aanwenden,
als hem dat misschien mogelijk was geweest,
wanneer zijne betrekkelijk veel waardeerende
kennis der kunst ook van anderen hem niet
belet had, eigen vleugelen breed uit te slaan.
Dan moest zijn temperament vergoeden,
wat hij daardoor soms te kort schoot. En
aan temperament ontbrak het hem aller
minst. Met vurigen ijver trad hij op voor
hetgeen hij bewonderde, maar ongelukkig
ook niet zelden tegen hetgeen hij leelijk vond.
Dat was trouwens in ^zijn tijd niet ongewoon,
en daar zijne stem altijd de stem eener eerlijke
overtuiging was, moest men wel bekrompen
van geest zijn om haar de scherpe critiek of
de fijne ironie van zijn alter ego Paul
Foreestier euvel te duiden. Dat hebben de beste
zijner tijdgenooten dan ook evenmin gedaan,
waar het zijne kunst, als waar het zijn geloof
betrof. En de nakomelingschap zal hem dat
zeker vergeven om zijne overige groote ver
diensten.
Thijm was met zijne groote veelzijdigheid,
zooals wij reeds opmerkten, vervuld van liefde
voor alle kunsten en bezat daarvan ook eene
omvangrijke kennis, die ons in den autodidact
zooals hij toch was, verbaasd doet staan en
met bewondering vervult. Bevreemdend is
het dan ook niet, dat in 1876 de Regeering
niemand meer geschikt vond om het ambt
van hoogleeraar in de aesthetica aan de
Academie van Beeldende Kunsten te bekleeden
dan juist hem.
Van de bouwkunst had hij bijzondere
studie gemaakt en den vromen katholiek
trok de kerkbouw zeker wel het meest aan.
Althans daaraan heeft hij (in 1858) zijne
degelijke studie De Heilige Linie" gewijd met
zijn betoog, dat in de kerkelijke bouwkunst
de Oostwaartsche richting van kerk en
autaar het hoofdbeginsel moest zijn. Ook de
restauratie der groote zaal van het Binnenhof
ging hem zeer ter harte. Dat hij met zijne
sterk uitgesproken voorkeur voor de Gothiek
boven de latere Renaissance daarbij soms met
anderen, zooals Carel Vosmaer, in strijd kwam,
laat zich begrijpen, want in menig opzicht
was hij geestverwant en zeker ook leerling
van zijn schoonbroeder, den grooten architect
Cuypers.
Ook voor de beeldhouwkunst bezat hij
een bevriend leermeester in den beeldhouwer
Royer, den schepper van Rembrandt's en
Vondel's standbeeld, waarover ook hij meer
dan eens in dicht en proza heeft geschreven.
Was het trouwens niet reeds Royer's borst
beeld van Bilderdijk geweest, dat hem voor
goed dien machtigen indruk van 's meesters
karakter gaf, waarvan zijn bekend dichtstuk
Bij het borstbeeld van Bilderdijk" (1844)
getuigt.
Van zijne ingenomenheid met de schilder
kunst spreekt reeds de titel van een zijner
eerste bundels Palet en Harp" (1849). Later,
om nu maar te zwijgen van zijne vele
critieken, ook ambtshalve op nieuwere schilde
rijen uitgebracht, gaf een schilderstuk of een
schildersleven hem gereede aanleiding tot het
ontwerpen van eene novelle, waarin hij met
sprekende woordkleur den kunstenaar van
het verleden naast zijn kunstwerk voor zijne
lezers als met nieuw leven bezielde. Zóó
erard de Lairesse en Jacob de Witt, voor wie
als voor geloofsgenooten zijne belangstelling
in de eerste plaats levendig was. Opmerkelijk
ook was het, dat het juist vijf portretten van
Vondel waren (1876), die hij tot uitgangs
punt koos voor de vijf novellen, waarin hij
hoofdepisoden schetste uit het leven van dien
door hem boven allen vereerden dichter
koning.
Ook de muziek was hem lief en zijn vriend
J. J. Viotta daarbij zijn leermeester, maar
zelden trad hij daarmee buiten den huiselijken
kring en zijn muziekkransje Polyhymnia.
Toch getuigt zijne schets van een Amster
damsen muzickcollege uit de zeventiende
eeuw (van 1860), hoe gemakkelijk hij zich
kon invoelen in de gemeenschappelijke
muziekbeoefening van ijverige liefhebbers, terwijl
de diepe indruk, dien het gewijde orgelspel
op hem maakte, treffend wordt vertolkt
? C. B. VAN BOHEMEN
Schilderijen Dokter
Speciaal voor het schoonmaken en vernissen,
herstellen en verdoeken, conserveeren en
deskundig controleeren van oude en moderne
schilderijen.
HELMERSSTRAAT 57 -Tel. H. 2671 - DEN HAAG
door zijne verbeelding van Janes, den blinden
organist van den Dom (1848) uit de vijftiende
eeuw. Misschien mag er hier even aan her
innerd worden, dat hij er ook aardigheid in
had, voor een indertijd in Frascati uitgevoerd
maar nu zoo goed als vergeten zangspel
Truytgen van d' Noordermarkt." onder
het pseudoniem G. H. Felix een smaakvoller
tekst te schrijven, dan waarop zangspelen
ons gewoonlijk vergasten.
Zal menigeen Thijm op het gebied der
beeldende en musische kunst ook bij zijne veel
zijdige kunstkennis toch niet meer dan een
hoogst ontwikkeld dilettant willen noemen,
op het gebied der woordkunst was hij een
meester, op wiens werk nochtans de liefde
voor de andere kunsten haar onmiskenbaar
stempel heeft gedrukt. -Hij was meester
zoowel in dicht als in proza, maar naar het
mij voorkomt in het laatste het meest. En
naarmate hij ouder werd nam hij dan ook
harp en lier zeldzamer ter hand en wijdde hij
zich bij voorkeur aan het proza.
Van hem als dichter is het visioen. Het
Voorgeborchte", bij de Aprilbeweging in
1853 herdrukt, het hoofdwerk gebleven,
voorafgegaan door het romantisch verhaal
De klok van Delft" (1846), en levenslang
heeft hij de, door studie van de middeleeuwen
nog gevoede, liefde voor de romantiek niet
verloochend, al verzoende Vondel hem later
ook wat meer met de litteraire renaissance.
In dien tijd echter zagen nog slechts enkele
kleinere gedichten van hem het licht, zelden
afzonderlijk, meest in den zevenen dertig jaar
lang door hem geredigeerden Volksalmanak
voor Ned. Katholieken."
Als dichter trachtte hij Bilderdijkiaan te
zijn, nadat Withuys en Hendrik Harmen
KHjn hem de eerste lessen in de dichtkunst
hadden gegeven, maar hem toch bovenal
op Bilderdijk hadden gewezen, met wiens
heimwee naar het verleden ook het zijne
strookte. Misschien heeft ook Potgieter, die
zijn optreden als jong man in De Gids mogelijk
maakte eenigen invloed pp hem gehad, en
heeft hem dat aanvankelijk doen neigen tot
eene gezochtheid, bij wijlen zelfs duisterheid
van uitdrukking, die hij nooit met
Bilderdijksche kunstvaardigheid heeft kunnen over
winnen, maar die toch blijkbaar aan zijne
hartstochtelijke natuur ook niet ten volle
voldeed.
Zijn proza is gelukkig daarvan geheel vrij,
al laat hij ook gaarne de zeventiende-eeuwsche
personen zijner novellen spreken in de taal
van hun tijd. Dat was toen trouwens ook de
mode van zijn eigen tijd en vereischte, om
aan kenners te kunnen behagen, bij veel
kunstvaardigheid ook veel kennis, waarin
ongetwijfeld geen zijner tijdgenooten hem
overtrof. Bij voorkeur liet hij in zijne vele,
later (1879?84) als Verspreide verhalen
in proza" in vier deelen gezamenlijk uit
gegeven, historische novellen mannen en
vrouwen uit het verleden optreden, liefst
uit de wereld van kunst en letteren. Zoo wist
hij met de verhalen zijner verbeelding op
historischen grondslag, en ook met een paar
kleine tooneelstukjes, belangstelling te wekken
voor middeleeuwsche dichteressen, voor Pieter
Langendijk (naast Czaar Peter) en Johanna
Koerten uit de achttiende eeuw, en uit de
zeventiende voor Stalpaert van der Wiele,
voor Hooft, maar bovenal voor den eenigen
Vondel en voor Tesselschade Visscher, in
zijn oog het ideaal van vrouwelijke begaafheid,
schier als eene heilige door hem vereerd.
Alle ons van hen overgeleverde
levensbijzonderheden waren hem bekend en andere
ontdekte hij zelf daarbij uit familie-papieren
en genealogieën, en zoo wist hij aan de schep
selen zijner verbeelding een grooten schijn
van werkelijkheid te geven, waardoor hij
op het gebied onzer letterkundige geschiedenis
een man van gezag werd. De uitkomsten van
zijne litteraar-historische studiën legde hij
meestal neder in de twee en dertig jaar
gangen van het door hem gestichte en ge
redigeerde tijdschrift De Dietsche Warande"
die vooral ook aan aesthetische beschouwingen
over schoonheid en kunst als krachtigste
middelen tot volksbeschaving waren gewijd.
Doch hoeveel dank de wetenschap hem ook
verschuldigd moge zijn voor den rijken inhoud
van dat tijdschrift, te ontkennen valt het
niet, dat zijn historische zin niet zelden
door zijne kunstenaarshartstochtelijkheid op
een dwaalweg is gebracht en men bij Thijm
als historicus dus altijd moet oppassen, voet
stoots te gelooven.
In zijn eigen tijd echter was dat nog niet
zoo duidelijk aan het licht gekomen, als
later, en daarom was zijn gezag
alslitteraarhistoricus toen dan ook niet gering, bovenal
bij zijne vele letterkundige vrienden in zijne
vaderstad, die juist destijds met hem wed
ijverden in belangstelling voor het verleden
en voor de zeventiende eeuw in het bijzonder.
Die vrienden waren lang niet allen geloofs
genooten, want in de republiek der letteren
waren de .katholieken, zooals b.v. Pater
Allard, Pastoor Brouwers, Rector Klönne,
Prof. Van Meurs en Willern Everts, de directeur
der Rolducsche onderwijsinrichting, ver in
de minderheid, en voor zijne litteraire studiën
moest Thijm dus meest ook bij anderen
sympathie zoeken en vinden, zooals bij
Van Lennep en Hofdijk, bij Heije, bij Ten Kate,
toen Marker predikant, en bij De Gcnestct,
den leekendichter.
Met Schimmel en De Buil heeft hij zelfs
eenige jaren een tooneeltijdscnrift De
Spektator" geredigeerd, waarin hij zijn
vriend Johannes Hilman als redacteur op
volgde. Vooral dat tijdschrift verdient hier
vermelding, omdat wij onder de kunsten,
die hij zoo hoog waardeerde, de
tooneelspeelkunst nog niet hebben genoemd. Jammer,
dat hij voor dat kind zijner liefde zijne genegen
heid het meest heeft getoond door de roede
niet te sparen, noch in dat tijdschrift, noch
in zijne vele latere tooneelcritleken in dag
bladen. Toch heeft hij voor sommige acteurs,
zooals voor zijn vriend Peters, meer dan
gewone belangstelling getoond, en door
dichterlijke vertalingen van Fransch-classieke
tooneelstukken tot de verheffing van het
tooneel bijgedragen.
De Fransche litteratuur was bij hem hoog
in eere en zelf schreef hij, ten minste voor een
vreemdeling, zeer goed Fransch, en dat zelfs
geregeld. Ja, ook op zijn eigen Nederlandsch
proza is het Fransch-classiek proza niet zonder
eenigen invloed gebleven. Op verzoek van
zijn vriend Wap schreef hij voor zijne Fransche
vrienden, ook in België, nog een aardig,
boekje : De la littérature néerlandaise a
ses différents poques" (in 1854). Die vriend
schap ook voor Waalsche Belgen verhinderde
hem evenwel niet, een ijverig voorstander
der Vlaamsche beweging te zijn en de Taai
en Letterkundige Congressen geregeld te
bezoeken en daar zelfs deel te nemen aan de
J. S. MEUWSEN, Hofleverancier, A'DAM?R'DAM
DE BESTE HOEDEN IN HOLLAND
i "l H" lllll llllill Illli iimmiiiiiiiu
spellingsquaesties, waarbij hij overigens eene
minderheid vertegenwoordigde.
Grooter invloed dan daar oefende hij in
de stad zijner inwoning als bezielend, steeds
hulpvaardig gastheer van een kring van
jongere vrienden, wien hij tot leidsman was
op het gebied van kunst en geschiedenis
geschiedenis vooral ook van Amsterdam,
waarvan hij (ten minste van moederszijde)
van ouder tot ouder een onvervalscht burger
was en waarvan misschien niemand, of het
moest Ter Gouw zijn, de historie beter tot
in de kleinste bijzonderheden kende, dan hij.
Zelfs zijn accent had het karakter van het
Oud-Amsterdamsch nog niet geheel verloren,
want hij hield het gaarne vast, omdat het'
hem zoet in de ooren klonk.
? Vijfmaal heb ik in mijn leven het voorrecht
gehad, met Thijm in aanraking te komen,
en daarvan wil ik nu ten slotte nog het een
en ander vertellen, omdat het mij geschikt
schijnt tot nadere kenmerking van een deel
zijner persoonlijkheid.
De eerste maal was in 1872 bij gelegenheid
van de Brielsche feestviering. Ik was toen
nog student te Leiden, waar ik, o.a. in de
Vox Studiosorum", zoowel voor de deel
neming der studeerende jongelingschap aan
de feestviering zelf pleitte, als voor de op
richting van een door Koelman ontworpen
beeidwerk, dat ik als blijvend monument
der feestviering verre verkoos boven de
stichting van een asyl voor oude zeelieden,
zooals toen verlangd werd door velen, voor
wie nuttigheid het hoogste was, wat zij weten
te beoogen, en aan wie alle gevoel ontbrak
voor de verbeelding eener ideëele gedachte
in kunstvorm. Terloops had ik daarbij op
gemerkt, dat het door Koelman ontworpen
gedenkteeken alleen nog niet onartistiek
behoefde geacht te worden, omdat Alberdingk
Thijm dat zoo vond, daar de vraag gewettigd
mocht zijn, of deze wel geheel onpartijdig
was." Hoe verrast was ik, toen ik onmiddellijk
daarop een brief van Thijm ontving, waarin
hij zich door mij miskend noemde, maar
overigens mijn pleidooi voor kunst tegenover
nuttigheidszucht met genoegen verklaarde
te hebben gelezen. Natuurlijk liet ik nu ook
dezen brief in de Vox Studiosorum" af
drukken, met bewondering voor den man, wien
niet het geringste in onze journalistiek ont
ging en die onmiddellijk reageerde op alles
wat hem tot reactie prikkelde, en dat ook
kon, omdat hij steeds vaardig was tot een
ridderlijken strijd en onvermoeid werkzaam
met nooit verzwakkenden werklust, waar
door hij dan ook in staat was, zoo verbazend
veel te schrijven, als hij levenslang heeft
gedaan.
De tweede maal was in 1881 bij de viering
der Hooft-feesten, waarbij eene scheuring
in de feestcommissie te betreuren was. Hooft's
Warenar zou ten tooneele worden gebracht
en Thijm had gemeend den tekst te moeten
zuiveren van eenige aanstootelijkheden,
zoodat daardoor het karakter van het blijspel
meer werd gewijzigd, dan Matthias de Vries
kon verdragen, die het daarom onverminkt
op denzelfden avond voorlas, omstuwd door
die leden der feestcommissie, die het met
hem eens waren en'waartoe ik ook toen be
hoorde en op het oogenblik nog behooren zou.
Toch heb ik, bij verschil van meening, later
eerbied leeren voelen voor het gewetens
bezwaar van Thijm, die cle bevordering
vreesde van alle vleeschelijke lusten, zelfs
door te vertoonen, wat een zoo kiesch man
als Hooft, in navolging van Plautus, meende
gerust lachend op de planken te mogen
brengen en wat ook zeker maar aan zeer
weinigen aanstoot heeft gegeven.
De derde maal was het een meer persoon
lijke strijd, dien ik met Thijm voerde, en wel
in 1887 op het Taal- en Letterkundig Congres
te Amsterdam. Ik deed daar een aanval
op de critiek, zooals die door zoovelen werd
aangewend ter verbetering, naar het heette,
van onze litteratuur, maar m.i. tot groot
nadeel van den bloei onzer letterkunde, en
onder mijne tegenstanders trad Thijm daar
toen op den voorgrond. Zelf had hij de cri
tiek te dikwijls toegepast om zich niet geroepen
te gevoelen, haar te verdedigen ; maar toch
had ik bij mijn aanval juist niet het oog op
hem gehad, veeleer op Busken Huet, wiens
critiek een zoo geheel ander karakter had,
dan de zijne. Toen ik nu na het Congres in
eene brochure getiteld Een Volksbelang"
mijne voordracht uitgaf en nader toelichtte,
was het vooral Thijm, dien ik bestreed, ook
met een beroep op Beets, die mij op het Con
gres ter zijde had gestaan.
Bij deze gelegenheid heb ik in 't bijzonder
Thijm's ridderlijkheid leeren kennen, die kort
daarna den zooveel jongeren en tegen hem
opgetreden litterator gaarne met vriendelijke
voorkomendheid tegemoet kwam, omdat hij
begreep, dat ons beider hoofddoel uitsluitend
de bevordering der kunst was en het daarbij
onverschillig mocht heeten, of de een de
?critiek daartoe als een heilzaam, de ander
haar als een verderfelijk middel beschouwde.
Die vriendelijke tegemoetkoming bleek nog
in November van hetzelfde jaar, toen Vondel's
driehonderdste geboortedag in den
Amstcrdamschen Schouwburg werd gevierd door de
rederijkerskamer Joost van den Vondel",
waarvan Thijm de eere-voorzitter en leider
was, zooals ik eerst bemerkte, toen ik,
nitgenoodigd om daarbij de feestrede te houden,
in den Schouwburg verscheen. Met deze
uitnoodiging liad hij dus mijne bestrijding
beantwoord, en ook daarom was het voor mij
toen eene eer en groot genoegen, den geheelen
avond aan zijne zijde in de feestzaal te mogen
doorbrengen en hem ook persoonlijk te
leeren kennen als geestdriftig bewonderaar
van Vondel : een punt, waarop wij het nu
eens volkomen eens waren. Zijn blijspel
De Zegepraal der Schoonheid" heb ik daar
toen o.a. zien vertoonen als een der mees!
kenmerkende voortbrengselen van zijn geest.
Daarna ben ik met Thijm, die 17 Maart
1889 overleed, nog maar eens in aanraking
fililiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiin IIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII
geweest, in September 1888. Hij zond mij
toen een Story Liedeken van twee
Klompjens" naar aanleiding van
Tesse*schade's verzuimenis om in Hooft's slot een
paar muiltjes achter te laten, waarvan Hooft
haar in een ons nog bewaard gebleven briefje
kennis gaf. Als dank voor zijn geschenk zond
ik hem in denzelfden stijl en strophenvorm
als zijn liedeken deze woorden :
Mijn danck den Story-dichter,
Die aen een leur, een caf
Door Orfeus toverstaf
Als geestigh rijmenvlichter
En stout geschichts-verlichter
Waerdy en leven gaf."
Ik deel deze verzen hier ten slotte mede,
omdat mij daarin n van Thijm's hoofd
verdiensten als kunstenaar niet onjuist
schijnt weergegeven te zijn. In zoover toch was
Thijm vooral het type van een geboren kunste
naar, als hij in staat was door den tooverstaf
zijner verbeelding en zijn meesterschap over
den vorm aan eene nietigheid eene groote
waarde te geven, voor iets schijnbaar
onbeteekenends belang in te boezemen. Dat deed
hij hier met Tesselschade's klompjes, maar
dat heeft hij op zooveel grooter schaal gedaan
in zoovele andere litteraire werken, die hij
ons naliet, dat hij onder zijne tijdgenooten
eene plaats van groote beteekenis kon innemen
en nu nog, lang na zijn dood, ook bij anderen,
dan bij den geschiedschrijver alleen, de waar
deering kan vinden, waarop zijne vele talenten
hem aanspraak hebben gegeven.
Drinkt
SIPKES' Limonades.
Smaken zuiver en verfrisschend.
A m s t e r d a m,
2 Augustus 1020.
J. A. ALBERDINGK THIJM EN
HET WEEKBLAD
DE AMSTERDAMMER"
door K. J. L. Ai.Bi-RDiNGK TIHJM
Tusschcn 188Üen 1890 hetft J. A. Alber
dingk Thijm veel geschreven in 'het Week
blad De Amsterdammer". Het weekblad
had tot redacteuren de heercn J. de Koo
en Justus van Maurik.
Ofschoon de heer van Maurik wel, en de
heer de Koo niet, eens bij Thijm aan huis
kwam, op een gezelschapsavondje zag ik
daar onder andere den zeer luimigen en zeer
gewaardeerden novellenschrijvcr in zijn eentje
er een voorstelling van geven hoe een familie
van zeventien personen uit de Sint
Antoniesbreêstraat in ne vigelante uit toeren ging
mocht ik in later tijd door persoonlijken
omgang den heer de Koo, gehuwd met
de zuster van prof. dr. P. K. Pel leeren
kennen als een der fijnst ontwikkelde
menschen. Zijne politiek is ten slotte niet
concreet geworden omdat zijn geest
meer litterarisch en ethisch-abstract dan
practisch geneigd was; de diepere oor
zaak zijner afscheiding, tusfchen 1880 en
1890, van de Heeren Mr. M. W. F. Treub,
C. V. Gerritsen en de andere oprichters der
Kiesvereeniging Amsterdam", was dat de
grondslag zijner opvattingen, de idee der door
hem zoo genoemde moreele politiek", niet
in de realiteit lag. De idee der oppositie tegen
alles en allen van uit een zcdeliik-wijsgeerig
"in u mui n iiiiiiiiiiiiiiiiini u,
ideaal is niet omzetbaar in
werkelijkheidsvormen. Daarmede kan iets worden bereikt;
doch alleen eene hoogte van zedelijke schoon
heid, waaraan eene zuivere en edele zelfvol
doening is verbonden, en.... eene schitte
rende eenzaamheid.
De Koo was ingenomen met de mede
werking van Alb. Thijm aan het Weekblad.
Hij betuigde dat meer dan eens in zijne
brieven en op gevoelige wijze in het artikel,
dat hij in het Weekblad schreef bij Ihijm's
dood in Maart 1889.
En Thijm schreef graag in den Amster
dammer". In de jaren tusschen 1880 en
1890 ging hij gaarne naar den schouwburg
en stelde belang in de tooneelkunst.
Om zijne bemoeyingen met de Vondel
herdenking van 1879, toen met Vondei's
Leeuwendalers" Thijm's Zegepraal der
Schoonheid" werd gespeeld : met het
Hooftfeest in 1881, toen, in de maand Maart,
met Hooft's Warenar met de. pot" Thijm's
Susanne Bartelotti" werd gegeven; met het
Hugo Grotiusfeest in 1883, toen twee histo
rische tooneelstukjes van zijne hand werden
gegeven, en met het Brederofeest in 1885;
met de Molière-avonden, waar de Tartuffe"
en de Misanthrope" in zijne vertalingen
in versmaat werden uitgevoerd ; om den tijd
zijner werkzaamheid met de vertaling in
verzen van het romantisch drama La Fille
de Roland" door den vicomte Henri de
Bornier, en met Daniël Rochat" van
Victorien Sardou, dat onder zijne auspiciën in
de Nederlandsche taal werd overgebracht;
om al deze centra zijner belangstelling in
tooneelkunst, rijen zich de talrijke avonden, dat
hij, na de vervulling van de veelzijdige dag
taak, ontspanning vond in de comedie door
het volgen der tooneelkunst-productie van
den dag, om daarna als ware het spelender
wijs er de pen over te voeren, zoo als hij
het, sedert hij in 1867 met Jacob van Lennep
het groote Vondelfeest van dat jaar voorbe
reidde en toen met diens andere werk ook
meer vertrouwd was geworden, in eene
afdeeiing van diens productie het met zoo veel
zwier had zien doen.
Behalve over tooneelkunst, voerde Thijm
in het weekblad ook het woord over schil
der-, beeldhouw- en bouwkunst en soms
over letterkunde.
Meer dan eens zag ik zijn hoofd gebogen
boven den rooden schijn, dien bij het open
slaan het samenkomen van de groene
omslagkleur en de witte kleur der eerste blad
zijde te weeg bracht, zoo als, ook in die
jaren, in een door den Heer De Koo zeer
gewaardeerden brief in het Weekblad door
Dr. F. van Eeden, die daarin een zinnebeeld
van het weekblad-wezen zag, werd opge
merkt.
KUNSTHANDEL
JACK NIEKERKvfhCtiefGoupü& Co.
33 & 250 Lange Houtstraat, 's-Gravenhage
MEESTERWERKEN VAN DE
ije EEUWSCHE, HAAGSCHE
EN FRANSCHE SCHOOL
iiMMiiiiiiMii iiiiiiiiimiiiiiimiiimiii
?>
^«i *.*, i- /?S -ir,rj-) .y.^-,, -.
... ^ ,,f^
-,4..J1~ -n f'?/"-
^xl<
^, i Ar ^^ <^ "
^-«^H ^rt^U-.,
Electrische Lampvoeten
in Potterie LANOOY"
Papestraat 24 - 's-Gravenhage
Kladhandschrift van Thijni, 1879
m a o