De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1920 14 augustus pagina 5

14 augustus 1920 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

14 Aug. '20. No. 2251 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND J. A. ALBERDINOK T H IJ M door prof. dr. J. TE WINKEL Dat niet alleen in katholieke kringen de 13 Augustus, waarop het honderd jaar geleden zal zijn, dat Josephus Albertus Alberdingk Thijm geboren werd, met bijzondere belang stelling zal worden herdacht, is voor dien dichter en kunstbeoeienaar geen onverdiende eer. In zijn tijd toch nam hij in ons letter kundig en kunstenaarsleven eene plaats van beteekenis in. Ten deele pok omdat hij bij zijn optreden een der zeer weinigen was, die daarin den katholieken geest vertegenwoordigde, wat nu natuurlijk door zijne geloofsgenooten dankbaar wordt gewaardeerd en wat ook anderen in hem eene verdienste kunnen achten, voorzoover veelzijdigheid van karakter de kunst slechts kan verrijken. Toch ligt het niet op mijn weg in het bijzonder den katholiek in Alberdingk Thijm te huldigen, al verloochent zich deze ook nooit in zijn werk, zoodat geen beeld, dat men van hem zou trachten te geven, zou kunnen gelijken, indien de katho liek er niet uit sprak. Daarop den vollen nadruk te leggen, laat ik echter liefst aan anderen over. Er valt bovendien nog genoeg van hem te zeggen. In de eerste plaats treft in Thijm ons dit, dat hem naast den godsdienst niets zoozeer vervulde als de kunst. In alles voelde hij het schoone. Daaraan wijdde hij zijn geheele leven, ook als scheppend kunstenaar, voor zooveel hij dat vermocht, maar vooral als verkondiger van de schoonheid natuurlijk zooals hij zelf die gevoelde. Het zeer bijzondere in hem was zijne groote veelzijdigheid op het gebied der kunsten in het algemeen, waardoor hij het geniale zou hebben kunnen bereiken, indien hij voor alle richtingen op dat ruime gebied ook gelijke belangstelling had gehad en niet zoo beslist in zijne goed- en afkeuring was geweest. Ongetwijfeld was dat de schaduwzijde van zijne omvangrijke kunstkennis, maar mis schien noodig voor hem om eigen scheppings kracht niet te verliezen. Intusschen heeft hij die kracht reeds nu in zuiver artistieke werken niet zoo vruchtbaar kunnen aanwenden, als hem dat misschien mogelijk was geweest, wanneer zijne betrekkelijk veel waardeerende kennis der kunst ook van anderen hem niet belet had, eigen vleugelen breed uit te slaan. Dan moest zijn temperament vergoeden, wat hij daardoor soms te kort schoot. En aan temperament ontbrak het hem aller minst. Met vurigen ijver trad hij op voor hetgeen hij bewonderde, maar ongelukkig ook niet zelden tegen hetgeen hij leelijk vond. Dat was trouwens in ^zijn tijd niet ongewoon, en daar zijne stem altijd de stem eener eerlijke overtuiging was, moest men wel bekrompen van geest zijn om haar de scherpe critiek of de fijne ironie van zijn alter ego Paul Foreestier euvel te duiden. Dat hebben de beste zijner tijdgenooten dan ook evenmin gedaan, waar het zijne kunst, als waar het zijn geloof betrof. En de nakomelingschap zal hem dat zeker vergeven om zijne overige groote ver diensten. Thijm was met zijne groote veelzijdigheid, zooals wij reeds opmerkten, vervuld van liefde voor alle kunsten en bezat daarvan ook eene omvangrijke kennis, die ons in den autodidact zooals hij toch was, verbaasd doet staan en met bewondering vervult. Bevreemdend is het dan ook niet, dat in 1876 de Regeering niemand meer geschikt vond om het ambt van hoogleeraar in de aesthetica aan de Academie van Beeldende Kunsten te bekleeden dan juist hem. Van de bouwkunst had hij bijzondere studie gemaakt en den vromen katholiek trok de kerkbouw zeker wel het meest aan. Althans daaraan heeft hij (in 1858) zijne degelijke studie De Heilige Linie" gewijd met zijn betoog, dat in de kerkelijke bouwkunst de Oostwaartsche richting van kerk en autaar het hoofdbeginsel moest zijn. Ook de restauratie der groote zaal van het Binnenhof ging hem zeer ter harte. Dat hij met zijne sterk uitgesproken voorkeur voor de Gothiek boven de latere Renaissance daarbij soms met anderen, zooals Carel Vosmaer, in strijd kwam, laat zich begrijpen, want in menig opzicht was hij geestverwant en zeker ook leerling van zijn schoonbroeder, den grooten architect Cuypers. Ook voor de beeldhouwkunst bezat hij een bevriend leermeester in den beeldhouwer Royer, den schepper van Rembrandt's en Vondel's standbeeld, waarover ook hij meer dan eens in dicht en proza heeft geschreven. Was het trouwens niet reeds Royer's borst beeld van Bilderdijk geweest, dat hem voor goed dien machtigen indruk van 's meesters karakter gaf, waarvan zijn bekend dichtstuk Bij het borstbeeld van Bilderdijk" (1844) getuigt. Van zijne ingenomenheid met de schilder kunst spreekt reeds de titel van een zijner eerste bundels Palet en Harp" (1849). Later, om nu maar te zwijgen van zijne vele critieken, ook ambtshalve op nieuwere schilde rijen uitgebracht, gaf een schilderstuk of een schildersleven hem gereede aanleiding tot het ontwerpen van eene novelle, waarin hij met sprekende woordkleur den kunstenaar van het verleden naast zijn kunstwerk voor zijne lezers als met nieuw leven bezielde. Zóó erard de Lairesse en Jacob de Witt, voor wie als voor geloofsgenooten zijne belangstelling in de eerste plaats levendig was. Opmerkelijk ook was het, dat het juist vijf portretten van Vondel waren (1876), die hij tot uitgangs punt koos voor de vijf novellen, waarin hij hoofdepisoden schetste uit het leven van dien door hem boven allen vereerden dichter koning. Ook de muziek was hem lief en zijn vriend J. J. Viotta daarbij zijn leermeester, maar zelden trad hij daarmee buiten den huiselijken kring en zijn muziekkransje Polyhymnia. Toch getuigt zijne schets van een Amster damsen muzickcollege uit de zeventiende eeuw (van 1860), hoe gemakkelijk hij zich kon invoelen in de gemeenschappelijke muziekbeoefening van ijverige liefhebbers, terwijl de diepe indruk, dien het gewijde orgelspel op hem maakte, treffend wordt vertolkt ? C. B. VAN BOHEMEN Schilderijen Dokter Speciaal voor het schoonmaken en vernissen, herstellen en verdoeken, conserveeren en deskundig controleeren van oude en moderne schilderijen. HELMERSSTRAAT 57 -Tel. H. 2671 - DEN HAAG door zijne verbeelding van Janes, den blinden organist van den Dom (1848) uit de vijftiende eeuw. Misschien mag er hier even aan her innerd worden, dat hij er ook aardigheid in had, voor een indertijd in Frascati uitgevoerd maar nu zoo goed als vergeten zangspel Truytgen van d' Noordermarkt." onder het pseudoniem G. H. Felix een smaakvoller tekst te schrijven, dan waarop zangspelen ons gewoonlijk vergasten. Zal menigeen Thijm op het gebied der beeldende en musische kunst ook bij zijne veel zijdige kunstkennis toch niet meer dan een hoogst ontwikkeld dilettant willen noemen, op het gebied der woordkunst was hij een meester, op wiens werk nochtans de liefde voor de andere kunsten haar onmiskenbaar stempel heeft gedrukt. -Hij was meester zoowel in dicht als in proza, maar naar het mij voorkomt in het laatste het meest. En naarmate hij ouder werd nam hij dan ook harp en lier zeldzamer ter hand en wijdde hij zich bij voorkeur aan het proza. Van hem als dichter is het visioen. Het Voorgeborchte", bij de Aprilbeweging in 1853 herdrukt, het hoofdwerk gebleven, voorafgegaan door het romantisch verhaal De klok van Delft" (1846), en levenslang heeft hij de, door studie van de middeleeuwen nog gevoede, liefde voor de romantiek niet verloochend, al verzoende Vondel hem later ook wat meer met de litteraire renaissance. In dien tijd echter zagen nog slechts enkele kleinere gedichten van hem het licht, zelden afzonderlijk, meest in den zevenen dertig jaar lang door hem geredigeerden Volksalmanak voor Ned. Katholieken." Als dichter trachtte hij Bilderdijkiaan te zijn, nadat Withuys en Hendrik Harmen KHjn hem de eerste lessen in de dichtkunst hadden gegeven, maar hem toch bovenal op Bilderdijk hadden gewezen, met wiens heimwee naar het verleden ook het zijne strookte. Misschien heeft ook Potgieter, die zijn optreden als jong man in De Gids mogelijk maakte eenigen invloed pp hem gehad, en heeft hem dat aanvankelijk doen neigen tot eene gezochtheid, bij wijlen zelfs duisterheid van uitdrukking, die hij nooit met Bilderdijksche kunstvaardigheid heeft kunnen over winnen, maar die toch blijkbaar aan zijne hartstochtelijke natuur ook niet ten volle voldeed. Zijn proza is gelukkig daarvan geheel vrij, al laat hij ook gaarne de zeventiende-eeuwsche personen zijner novellen spreken in de taal van hun tijd. Dat was toen trouwens ook de mode van zijn eigen tijd en vereischte, om aan kenners te kunnen behagen, bij veel kunstvaardigheid ook veel kennis, waarin ongetwijfeld geen zijner tijdgenooten hem overtrof. Bij voorkeur liet hij in zijne vele, later (1879?84) als Verspreide verhalen in proza" in vier deelen gezamenlijk uit gegeven, historische novellen mannen en vrouwen uit het verleden optreden, liefst uit de wereld van kunst en letteren. Zoo wist hij met de verhalen zijner verbeelding op historischen grondslag, en ook met een paar kleine tooneelstukjes, belangstelling te wekken voor middeleeuwsche dichteressen, voor Pieter Langendijk (naast Czaar Peter) en Johanna Koerten uit de achttiende eeuw, en uit de zeventiende voor Stalpaert van der Wiele, voor Hooft, maar bovenal voor den eenigen Vondel en voor Tesselschade Visscher, in zijn oog het ideaal van vrouwelijke begaafheid, schier als eene heilige door hem vereerd. Alle ons van hen overgeleverde levensbijzonderheden waren hem bekend en andere ontdekte hij zelf daarbij uit familie-papieren en genealogieën, en zoo wist hij aan de schep selen zijner verbeelding een grooten schijn van werkelijkheid te geven, waardoor hij op het gebied onzer letterkundige geschiedenis een man van gezag werd. De uitkomsten van zijne litteraar-historische studiën legde hij meestal neder in de twee en dertig jaar gangen van het door hem gestichte en ge redigeerde tijdschrift De Dietsche Warande" die vooral ook aan aesthetische beschouwingen over schoonheid en kunst als krachtigste middelen tot volksbeschaving waren gewijd. Doch hoeveel dank de wetenschap hem ook verschuldigd moge zijn voor den rijken inhoud van dat tijdschrift, te ontkennen valt het niet, dat zijn historische zin niet zelden door zijne kunstenaarshartstochtelijkheid op een dwaalweg is gebracht en men bij Thijm als historicus dus altijd moet oppassen, voet stoots te gelooven. In zijn eigen tijd echter was dat nog niet zoo duidelijk aan het licht gekomen, als later, en daarom was zijn gezag alslitteraarhistoricus toen dan ook niet gering, bovenal bij zijne vele letterkundige vrienden in zijne vaderstad, die juist destijds met hem wed ijverden in belangstelling voor het verleden en voor de zeventiende eeuw in het bijzonder. Die vrienden waren lang niet allen geloofs genooten, want in de republiek der letteren waren de .katholieken, zooals b.v. Pater Allard, Pastoor Brouwers, Rector Klönne, Prof. Van Meurs en Willern Everts, de directeur der Rolducsche onderwijsinrichting, ver in de minderheid, en voor zijne litteraire studiën moest Thijm dus meest ook bij anderen sympathie zoeken en vinden, zooals bij Van Lennep en Hofdijk, bij Heije, bij Ten Kate, toen Marker predikant, en bij De Gcnestct, den leekendichter. Met Schimmel en De Buil heeft hij zelfs eenige jaren een tooneeltijdscnrift De Spektator" geredigeerd, waarin hij zijn vriend Johannes Hilman als redacteur op volgde. Vooral dat tijdschrift verdient hier vermelding, omdat wij onder de kunsten, die hij zoo hoog waardeerde, de tooneelspeelkunst nog niet hebben genoemd. Jammer, dat hij voor dat kind zijner liefde zijne genegen heid het meest heeft getoond door de roede niet te sparen, noch in dat tijdschrift, noch in zijne vele latere tooneelcritleken in dag bladen. Toch heeft hij voor sommige acteurs, zooals voor zijn vriend Peters, meer dan gewone belangstelling getoond, en door dichterlijke vertalingen van Fransch-classieke tooneelstukken tot de verheffing van het tooneel bijgedragen. De Fransche litteratuur was bij hem hoog in eere en zelf schreef hij, ten minste voor een vreemdeling, zeer goed Fransch, en dat zelfs geregeld. Ja, ook op zijn eigen Nederlandsch proza is het Fransch-classiek proza niet zonder eenigen invloed gebleven. Op verzoek van zijn vriend Wap schreef hij voor zijne Fransche vrienden, ook in België, nog een aardig, boekje : De la littérature néerlandaise a ses différents poques" (in 1854). Die vriend schap ook voor Waalsche Belgen verhinderde hem evenwel niet, een ijverig voorstander der Vlaamsche beweging te zijn en de Taai en Letterkundige Congressen geregeld te bezoeken en daar zelfs deel te nemen aan de J. S. MEUWSEN, Hofleverancier, A'DAM?R'DAM DE BESTE HOEDEN IN HOLLAND i "l H" lllll llllill Illli iimmiiiiiiiu spellingsquaesties, waarbij hij overigens eene minderheid vertegenwoordigde. Grooter invloed dan daar oefende hij in de stad zijner inwoning als bezielend, steeds hulpvaardig gastheer van een kring van jongere vrienden, wien hij tot leidsman was op het gebied van kunst en geschiedenis geschiedenis vooral ook van Amsterdam, waarvan hij (ten minste van moederszijde) van ouder tot ouder een onvervalscht burger was en waarvan misschien niemand, of het moest Ter Gouw zijn, de historie beter tot in de kleinste bijzonderheden kende, dan hij. Zelfs zijn accent had het karakter van het Oud-Amsterdamsch nog niet geheel verloren, want hij hield het gaarne vast, omdat het' hem zoet in de ooren klonk. ? Vijfmaal heb ik in mijn leven het voorrecht gehad, met Thijm in aanraking te komen, en daarvan wil ik nu ten slotte nog het een en ander vertellen, omdat het mij geschikt schijnt tot nadere kenmerking van een deel zijner persoonlijkheid. De eerste maal was in 1872 bij gelegenheid van de Brielsche feestviering. Ik was toen nog student te Leiden, waar ik, o.a. in de Vox Studiosorum", zoowel voor de deel neming der studeerende jongelingschap aan de feestviering zelf pleitte, als voor de op richting van een door Koelman ontworpen beeidwerk, dat ik als blijvend monument der feestviering verre verkoos boven de stichting van een asyl voor oude zeelieden, zooals toen verlangd werd door velen, voor wie nuttigheid het hoogste was, wat zij weten te beoogen, en aan wie alle gevoel ontbrak voor de verbeelding eener ideëele gedachte in kunstvorm. Terloops had ik daarbij op gemerkt, dat het door Koelman ontworpen gedenkteeken alleen nog niet onartistiek behoefde geacht te worden, omdat Alberdingk Thijm dat zoo vond, daar de vraag gewettigd mocht zijn, of deze wel geheel onpartijdig was." Hoe verrast was ik, toen ik onmiddellijk daarop een brief van Thijm ontving, waarin hij zich door mij miskend noemde, maar overigens mijn pleidooi voor kunst tegenover nuttigheidszucht met genoegen verklaarde te hebben gelezen. Natuurlijk liet ik nu ook dezen brief in de Vox Studiosorum" af drukken, met bewondering voor den man, wien niet het geringste in onze journalistiek ont ging en die onmiddellijk reageerde op alles wat hem tot reactie prikkelde, en dat ook kon, omdat hij steeds vaardig was tot een ridderlijken strijd en onvermoeid werkzaam met nooit verzwakkenden werklust, waar door hij dan ook in staat was, zoo verbazend veel te schrijven, als hij levenslang heeft gedaan. De tweede maal was in 1881 bij de viering der Hooft-feesten, waarbij eene scheuring in de feestcommissie te betreuren was. Hooft's Warenar zou ten tooneele worden gebracht en Thijm had gemeend den tekst te moeten zuiveren van eenige aanstootelijkheden, zoodat daardoor het karakter van het blijspel meer werd gewijzigd, dan Matthias de Vries kon verdragen, die het daarom onverminkt op denzelfden avond voorlas, omstuwd door die leden der feestcommissie, die het met hem eens waren en'waartoe ik ook toen be hoorde en op het oogenblik nog behooren zou. Toch heb ik, bij verschil van meening, later eerbied leeren voelen voor het gewetens bezwaar van Thijm, die cle bevordering vreesde van alle vleeschelijke lusten, zelfs door te vertoonen, wat een zoo kiesch man als Hooft, in navolging van Plautus, meende gerust lachend op de planken te mogen brengen en wat ook zeker maar aan zeer weinigen aanstoot heeft gegeven. De derde maal was het een meer persoon lijke strijd, dien ik met Thijm voerde, en wel in 1887 op het Taal- en Letterkundig Congres te Amsterdam. Ik deed daar een aanval op de critiek, zooals die door zoovelen werd aangewend ter verbetering, naar het heette, van onze litteratuur, maar m.i. tot groot nadeel van den bloei onzer letterkunde, en onder mijne tegenstanders trad Thijm daar toen op den voorgrond. Zelf had hij de cri tiek te dikwijls toegepast om zich niet geroepen te gevoelen, haar te verdedigen ; maar toch had ik bij mijn aanval juist niet het oog op hem gehad, veeleer op Busken Huet, wiens critiek een zoo geheel ander karakter had, dan de zijne. Toen ik nu na het Congres in eene brochure getiteld Een Volksbelang" mijne voordracht uitgaf en nader toelichtte, was het vooral Thijm, dien ik bestreed, ook met een beroep op Beets, die mij op het Con gres ter zijde had gestaan. Bij deze gelegenheid heb ik in 't bijzonder Thijm's ridderlijkheid leeren kennen, die kort daarna den zooveel jongeren en tegen hem opgetreden litterator gaarne met vriendelijke voorkomendheid tegemoet kwam, omdat hij begreep, dat ons beider hoofddoel uitsluitend de bevordering der kunst was en het daarbij onverschillig mocht heeten, of de een de ?critiek daartoe als een heilzaam, de ander haar als een verderfelijk middel beschouwde. Die vriendelijke tegemoetkoming bleek nog in November van hetzelfde jaar, toen Vondel's driehonderdste geboortedag in den Amstcrdamschen Schouwburg werd gevierd door de rederijkerskamer Joost van den Vondel", waarvan Thijm de eere-voorzitter en leider was, zooals ik eerst bemerkte, toen ik, nitgenoodigd om daarbij de feestrede te houden, in den Schouwburg verscheen. Met deze uitnoodiging liad hij dus mijne bestrijding beantwoord, en ook daarom was het voor mij toen eene eer en groot genoegen, den geheelen avond aan zijne zijde in de feestzaal te mogen doorbrengen en hem ook persoonlijk te leeren kennen als geestdriftig bewonderaar van Vondel : een punt, waarop wij het nu eens volkomen eens waren. Zijn blijspel De Zegepraal der Schoonheid" heb ik daar toen o.a. zien vertoonen als een der mees! kenmerkende voortbrengselen van zijn geest. Daarna ben ik met Thijm, die 17 Maart 1889 overleed, nog maar eens in aanraking fililiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiin IIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII geweest, in September 1888. Hij zond mij toen een Story Liedeken van twee Klompjens" naar aanleiding van Tesse*schade's verzuimenis om in Hooft's slot een paar muiltjes achter te laten, waarvan Hooft haar in een ons nog bewaard gebleven briefje kennis gaf. Als dank voor zijn geschenk zond ik hem in denzelfden stijl en strophenvorm als zijn liedeken deze woorden : Mijn danck den Story-dichter, Die aen een leur, een caf Door Orfeus toverstaf Als geestigh rijmenvlichter En stout geschichts-verlichter Waerdy en leven gaf." Ik deel deze verzen hier ten slotte mede, omdat mij daarin n van Thijm's hoofd verdiensten als kunstenaar niet onjuist schijnt weergegeven te zijn. In zoover toch was Thijm vooral het type van een geboren kunste naar, als hij in staat was door den tooverstaf zijner verbeelding en zijn meesterschap over den vorm aan eene nietigheid eene groote waarde te geven, voor iets schijnbaar onbeteekenends belang in te boezemen. Dat deed hij hier met Tesselschade's klompjes, maar dat heeft hij op zooveel grooter schaal gedaan in zoovele andere litteraire werken, die hij ons naliet, dat hij onder zijne tijdgenooten eene plaats van groote beteekenis kon innemen en nu nog, lang na zijn dood, ook bij anderen, dan bij den geschiedschrijver alleen, de waar deering kan vinden, waarop zijne vele talenten hem aanspraak hebben gegeven. Drinkt SIPKES' Limonades. Smaken zuiver en verfrisschend. A m s t e r d a m, 2 Augustus 1020. J. A. ALBERDINGK THIJM EN HET WEEKBLAD DE AMSTERDAMMER" door K. J. L. Ai.Bi-RDiNGK TIHJM Tusschcn 188Üen 1890 hetft J. A. Alber dingk Thijm veel geschreven in 'het Week blad De Amsterdammer". Het weekblad had tot redacteuren de heercn J. de Koo en Justus van Maurik. Ofschoon de heer van Maurik wel, en de heer de Koo niet, eens bij Thijm aan huis kwam, op een gezelschapsavondje zag ik daar onder andere den zeer luimigen en zeer gewaardeerden novellenschrijvcr in zijn eentje er een voorstelling van geven hoe een familie van zeventien personen uit de Sint Antoniesbreêstraat in ne vigelante uit toeren ging mocht ik in later tijd door persoonlijken omgang den heer de Koo, gehuwd met de zuster van prof. dr. P. K. Pel leeren kennen als een der fijnst ontwikkelde menschen. Zijne politiek is ten slotte niet concreet geworden omdat zijn geest meer litterarisch en ethisch-abstract dan practisch geneigd was; de diepere oor zaak zijner afscheiding, tusfchen 1880 en 1890, van de Heeren Mr. M. W. F. Treub, C. V. Gerritsen en de andere oprichters der Kiesvereeniging Amsterdam", was dat de grondslag zijner opvattingen, de idee der door hem zoo genoemde moreele politiek", niet in de realiteit lag. De idee der oppositie tegen alles en allen van uit een zcdeliik-wijsgeerig "in u mui n iiiiiiiiiiiiiiiiini u, ideaal is niet omzetbaar in werkelijkheidsvormen. Daarmede kan iets worden bereikt; doch alleen eene hoogte van zedelijke schoon heid, waaraan eene zuivere en edele zelfvol doening is verbonden, en.... eene schitte rende eenzaamheid. De Koo was ingenomen met de mede werking van Alb. Thijm aan het Weekblad. Hij betuigde dat meer dan eens in zijne brieven en op gevoelige wijze in het artikel, dat hij in het Weekblad schreef bij Ihijm's dood in Maart 1889. En Thijm schreef graag in den Amster dammer". In de jaren tusschen 1880 en 1890 ging hij gaarne naar den schouwburg en stelde belang in de tooneelkunst. Om zijne bemoeyingen met de Vondel herdenking van 1879, toen met Vondei's Leeuwendalers" Thijm's Zegepraal der Schoonheid" werd gespeeld : met het Hooftfeest in 1881, toen, in de maand Maart, met Hooft's Warenar met de. pot" Thijm's Susanne Bartelotti" werd gegeven; met het Hugo Grotiusfeest in 1883, toen twee histo rische tooneelstukjes van zijne hand werden gegeven, en met het Brederofeest in 1885; met de Molière-avonden, waar de Tartuffe" en de Misanthrope" in zijne vertalingen in versmaat werden uitgevoerd ; om den tijd zijner werkzaamheid met de vertaling in verzen van het romantisch drama La Fille de Roland" door den vicomte Henri de Bornier, en met Daniël Rochat" van Victorien Sardou, dat onder zijne auspiciën in de Nederlandsche taal werd overgebracht; om al deze centra zijner belangstelling in tooneelkunst, rijen zich de talrijke avonden, dat hij, na de vervulling van de veelzijdige dag taak, ontspanning vond in de comedie door het volgen der tooneelkunst-productie van den dag, om daarna als ware het spelender wijs er de pen over te voeren, zoo als hij het, sedert hij in 1867 met Jacob van Lennep het groote Vondelfeest van dat jaar voorbe reidde en toen met diens andere werk ook meer vertrouwd was geworden, in eene afdeeiing van diens productie het met zoo veel zwier had zien doen. Behalve over tooneelkunst, voerde Thijm in het weekblad ook het woord over schil der-, beeldhouw- en bouwkunst en soms over letterkunde. Meer dan eens zag ik zijn hoofd gebogen boven den rooden schijn, dien bij het open slaan het samenkomen van de groene omslagkleur en de witte kleur der eerste blad zijde te weeg bracht, zoo als, ook in die jaren, in een door den Heer De Koo zeer gewaardeerden brief in het Weekblad door Dr. F. van Eeden, die daarin een zinnebeeld van het weekblad-wezen zag, werd opge merkt. KUNSTHANDEL JACK NIEKERKvfhCtiefGoupü& Co. 33 & 250 Lange Houtstraat, 's-Gravenhage MEESTERWERKEN VAN DE ije EEUWSCHE, HAAGSCHE EN FRANSCHE SCHOOL iiMMiiiiiiMii iiiiiiiiimiiiiiimiiimiii ?> ^«i *.*, i- /?S -ir,rj-) .y.^-,, -. ... ^ ,,f^ -,4..J1~ -n f'?/"- ^xl< ^, i Ar ^^ <^ " ^-«^H ^rt^U-., Electrische Lampvoeten in Potterie LANOOY" Papestraat 24 - 's-Gravenhage Kladhandschrift van Thijni, 1879 m a o

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl