De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1920 4 september pagina 11

4 september 1920 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

A Sept. '20. No. 2254 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 11 BIJ DE HERDENKING DER PILGRIM FATHERS Teekening voor De Amsterdammer" van Joh. Braakensiek De voorsprong, die O«ZE rijwielen door hun bouw, constructie, kwaliteit en eigenschappen hebben ver kregen, is thans grooter dan ooit te voren De motieven, die tot de keuze,van een FONGERS leiden, zijn derhalve thans nog sterker dan voorheen. De6roninoerRiiwiBleniaiiriiki,FON6EIS Wilhelm: Zou ik ook nog in Amerika terecht komen?" S aas, vrouw, 10, 8, 5, H 7 R K aas, heer, 8, 4, 2, Aan het einde van mijn vorig artikel raadde ik aan het spel eens te spelen o.a. met schoppen als troef en een van mijn le zers deelde mij mede, dat hij het spel verloor. Hij speelde het op de volgende manier: S heer, 9, 3 H 6, 5 A. R vr. boer, 5 K b. 10, 7, 5, 3 vrouw, B S boer, 2 C H heer, vr. boer, <), 2. R aas, <), 8, 6, 4, 3 K -S 7, G, 4 H aas, 10, 8, 4, 3 R Heer, 10, 7, 2 K B. speelt dus drie schoppen. C komt uit. Het ligt m.i. voor de hand, dat hij met harten heer uitkomt. D neemt dien slag met den aas en speelt schoppen na. Het dient overwogen te worden of het wellicht voordeeliger zou zijn om de troeven op renonce te maken door heen en weer te troeven, maar daarvoor is hier geen aanleiding, gezien de serie klaveren van B met de hoogste drie honneurs aan het hoofd. Het is zaak te trach ten de troeven eruit te krijgen. D speelt dus schoppen vier, A schoppen drie en B moet snijden. Ik zou snijden met de vrouw, maar mijn berichtgever sneed met de Hiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii tien, die door C met den boer werd genomen. C vervolgde met harten vrouw, die door B met troef vijf werd gecoupeerd. B heeft nu nog maar drie troeven in zijn eigen hand en wil m.i. terecht trachten in den blinde aan slag te komen en dan nog eens schoppen te spelen. Hij speelt daarom klave ren aas en nu zit het wel heel ongelukkig, dat C daarin renonce heeft. Dien slag neemt C door te coupeeren met schoppen twee. C speelt harten boer na. D speelt een kleine harten bij, A de ruiten vijf en wat moet B nu doen. Hij weet dat alle klaveren bij A zitten. Aangezien A gerenonceerd heeft in harten, weet hij ook, dat hij in den blinde de fourchet in de harten kleur heeft. In ruiten heeft hij zelf renonce en er is groote kans, dat de ruiten aas bij C zit, want anders zou D er wel inge speeld hebben, inplaats van de harten tien in den blinde vrij te maken. Bovendien heeft C bij het bieden eene anonce in die kleur ge daan. B moet daarom een klaveren uit eigen hand bijspelen. C is nu in een moeilijk geval ; speelt hij harten na, dan weet hij, dat zijn partner surcoup krpgt, indien deze troeft ; C kan dus niet anders doen dan ruiten aas spe len. Die slag wordt door B met troef acht genomen, terwijl A ruiten boer bijspeelt. B heeft nu nog aas, vrouw van schoppen in de hand en twee kleine troefjes in den blinde. Zitten de twee andere troeven ver deeld bij A en C en speelt hij schoppen aas, dan maakt hij de overige trekken en wint de manche. Zitten de beide troeven bij A, dan is het beter om klaveren te spelen ; hij kan dan met de beide troeven in den blinde de kleine klaveren uit zijn eigen hand coupeeren. Er is natuurlijk ook nog de kans dat de beide troeven bij C zitten, maar die kans is niet groot. In dat geval zou er voor C alle aanlei ding geweest zijn om de schoppen annonce te doubleeren. l let is hier een kwestie van gevoel. Met alle spellen op tafel is het beter om de schoppen aas niet te slaan, maar de meeste spelers zouden, naar mijn meening, wel troef slaan en B wint dan ook in allen gevalle zijn spel, n.l. zijn drie schoopen. In het door mij bedoelde geval liet B de harten boer niet loopen, maar nam dien met schoppen acht en sloeg daarna de schoppen aas ; hij maakte daarna nog de kleine troef uit den blinde door klaveren te spelen, speelde vervolgens harten 10 uit den blinde, die door A met troef heer werd genomen. A speelde ruiten na en B komt nu wel weer aan trek met schoppen vrouw, maar kan zijn klaveren niet alle vrij spelen. A komt aan trek met klaveren boer en C maakt dan nog zijn ruiten aas. B maakt dan dus maar twee aan trek en verliest zijn spel. B heeft er dan echter naar op los gespeeld zonder de kansen goed te overwegen en dat is nu juist ook het mooie van het spelen van het spel, dat het noodzaakt tot nadenken en dat men moet en dikwijls kan nagaan, hoe de kaarten over de verschillende spellen zijn ver deeld, en doet men dat, dan kunnen nog dik wijls spellen, die verloren gewaand zijn, worden gewonnen, terwijl de tegenpartij door goed overwogen spel dikwijls in staat zal zijn het spel te doen verliezen of althans de manche te redden d.i. te beletten, dat de speler de manche wint. (Slot volgt.) B R I D G E R in mi MIMIIIIIIIIIIIII iiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiii nu BOONESTAAKS LAATSTE OOGST Novelle van FRANCESCO SAPORI Vertaling uit 't Italiaansch door Annie v. Gelderen De heer Francesco Sapori, Italiaansch letterkundige, bezoekt op het oogenblik ons land om reisbrieven te schrijven voor de ,,Tribuna".?De Amsterdammer" heeft het voorrecht twee nog niet geplubiceerde novellen van den heer Sapori te mogen opnemen en rekent zich gelukkig den Italiaanschen gast daarmede een blijk te kunnen geven van de Nederlandsche waardeering voor de Italiaanschc belang stelling voor ons land. Waaraan hij den bijnaam van Boonestaak te danken had, waarom iedereen hem Boone staak noemde, met voorbijgaan van zijn waren doopnaam, was gemakkelijk te verklaren. Men behoefde hem slechts aan te zien, met zijn bruinen kop vol knokels en kuilen, zijne oogen als speldekoppen, die schitterden in zijn mager en verweerd gezicht, zijn veel te wijde boezeroen en afgezakte broek, waar zijn veel te nauwe borstkas als in verzonken scheen en zijne harlekijnsbeenen heen en weer dansten; men behoefde zijn schreeuwe rige, heesche stem slechts te hooren, die stem, door de jongens op straat steeds nagebauwd : vos ad pèss, visschenstem. Arme Boonenstaak! Hij deed nu letterlijk nooit iemand ook maar eenig kwaad, daar entegen lieten anderen hem geen oogenblik met rust! Hij werd steeds geplaagd en gesard, ze achtervolgden hem steeds met kwetsende vragen en schunnige toespelingen. Alle ellende op aarde komt alleen maar daarvan, dat de menschen zich altijd be moeien met dingen, die hen geen steek aangaan. Als de buren er niet geweest waren met hunne flauwe plagerijen en zijn slokop van een knecht niet, die nog meer door zijn maag joeg dan een kalkoen, die gemest moest worden, en den pastoor niet, die altijd weer geld kwam vragen voor doodenmissen, dan zou Boonestaak dat beetje rust, dat op aarde te erlangen is, wel genoten hebben. Hij was nooit getrouwd ; waar diende het toe je huis vol te proppen met vroiiwvolk en kinderen? Van zijn familie wilde hij zelfs niet meer hooren spreken sinds hij, bijna een kind nog en arm als Job, van huis was weggeloopen om werk te zoeken. Jaren lang had hij in Zwitserland gewoond, toen had een niet te stillen verlangen naar zijn vaderland hem naar zijn geboorteplaats terug gedreven. Die vier huizen daar naast elkander op een rijtje, vlak bij een kromming van den weg, met hun aardewerk, dat ondersteboven in de zon stond te drogen, hun meidoornhaag, die in de lente als witberijpt stond te geuren, het smalle stroompje, waar de krekel in Oogst maand, zóó vroolijk zong dat alles had hij in den vreemde niet uit zijn hart kunnen bannen. Wat al veranderingen bij zijn thuiskomst. Moeder dood. Zijn broer en zuster weg, de eerste naar Amerika, verlokt door de hoogere loonen, de tweede gehuwd met een ruwen bergbewoner, naar het laagland gekomen om zich eene vrouw te kiezen en haar met zich mede te voeren naar zijn dorp, hoog in de bergen. Dus ook thans weer als altijd, alleen. Als ze hem nu maar met rust gelaten hadden om zich weer terug te denken in de jaren zijner kindsheid, om te zitten mijmeren over zijne jeugd, alleen, daarginds op zijn eigen akker, de vrucht zijns arbeids! Maar neen ! Juist omdat ze hemzoo zwijgzaam zagen nederzitten, over stelpten hem de buren met vragen en over laadden hem met spot. De wereld wil in scherts veroverd worden. Je moet weten te lachen en te stoeien tusschen de gouden aren, terwijl je in de brandende zon het koren maait, je moet den jongen wijn in den hals laten klokken en brassen en zuipen als de wijnoogst daar is en de Octoberzon liet gelaat achter een ijlen nevelsluier verbergt. Ik houd er niet van, zelf te praten en ik laat liever niet van mij praten antwoordde Boonestaak steeds aan ieder, die hem aanzette tot vertellen, tot drinken, die hem wilde meetroonen naar den herberg. Wat duivel ! Een man diende toch een man te zijn. Boonestaak! Hoe hadden ze hem ook an ders moeten noemen. Hij zag er veel jonger dan zijn leeftijd uit, want hij moest al heel wat jaartjes achter den rug hebben. Zijn vlassig stoppelhaar, zijn kort, slecht onder houden baardje getuigden van een moeilijk en eenzaam leven. Toch waren de jaren voorbijgegleden, het ne jaar na het andere, ge lijk de kralen van een rozenkrans tusschen de vingers van een bagijntje en ofschoon het bij zijn slakkennatuur niet zóó duidelijk zicht baar was, toch verouderde Boonestaak al lengs ook. Op een morgen zette hij zijn knecht, die sedert eenigen tijd druk bezig was met hem op allerlei wijzen te bestelen, buiten de deur, niet de verzekering dat de jongen, als zijn huid hem tenminste lief was, er goed aan zou doen hem niet meer onder de oogen te komen. Toen het tegen Juli liep, was hij verplicht vreemde hulp te nemen om zijn koren te hel pen maaien, dat, ode zij dank, rijp en vol op zijn akker stond. Dronkelappen waren het en luilakken, die kerels, die van de bergen, waar ze thuis hoorden, zedeloosheid en ontucht brachten in het laagland ; het was niet mogelijk hen twee uur aan n stuk te laten doorwerken. Eerst een borrel. Mijn tong kleeft aan mijn verhemelte. Of wel. Hier heb je een stuk brood. Dat is voor jou. Maar dan moet ik dien wetsteen voor mijn zeis in ruil hebben. Wat zou hij hen graag met die zeis op hun nek geslagen hebben, die gauwdieven, die bandieten, die hem op n dag voor drie poali*) bestolen hadden en die met dat ne korenveld maar niet klaar schenen te komen. Je raakte er formeel je geduld en je gezond heid bij kwijt, als je die Inmmels gadesloeg, die daar op zijn veld rondluierden en maakten, dat de naleesters ervan door konden gaan met zijn halven oogst. Met hooien haastten ze zich nog minder dan ooit, ze bleven over de stoppels gebogen, onbewegelijk staan, als had de zon hen in bronzen beelden omgetooverd. Boonestaak kon het niet langer aanzien en het feit alleen dat hij hen nog goed betalen moest ook, *) Komeinsche munt. knaagde en wroette in zijn binnenste als een gepleegd misdrijf. Alles had hij liever willen doen, dan die dagdieven, die schurken nog te bevoordeelen. Uitschelden kon hij hen niet, daar hij dat tuig nog te veel noodig had om zijn graan in de schuur te bergen, maar het aller liefst zou hij hen in den kraag gepakt en van het erf gesmeten hebben, gelijk hij dat zijn diefachtigeu knecht gedaan had. Zij trachtten hem den nek te breken met hunne onredelijke eisenen, hem uit te zuigen als echte bloedzuigers. En hij schold hen uit voor alles wat maar laag en gemeen was, toen hij, na hen hun loon uitbetaald te hebben, den zooveel lichter geworden geldbimdel weer in de kist wegsloot. Maar waarom neem je dan geen machines, als je over de menschen zóó ontevreden bent? - vroeg hem de gemeentesecretaris toen hij eens langs het stadhuis kwam gestrompeld en hem zijn leed klaagde, geleund op zijn bamboestok, die minstens even oud was als hij zelf. En Boonestaak ging naar de stad om ze eens te bekijken, die blinkende, verleidelijk lonkende machines, een en al rad en mes, tand en nagel, die enkel uitgevonden schenen ter kastijding en vernedering dier spitsboeven, daar ginds in de bergen. Ze hadden da delijk zijn hart gestoolen en hij rustte dan ook niet voordat een helroode zaai- en een licht blauwe maaimachine /ij aan zij in zijn schuur stonden, naast de cabriolet, waarop de beel tenis van Onze Lieve Vrouwe en St. Laurentins geschilderd stonden, twee heiligen, die men nooit ter vergeefs om bijstand smeekt. Hij aanbad en vereerde ze, hij verslond ze met de oogen, die twee nieuwe krachten, die twee eerlijke arbeiders, en daar de menschen kwamen kijken en verontwaardigd over een dergelijke weelde, verwenschingen prevelend, zijn erf verlieten, sliep hij niet gerust meer en voelde, hoe het wantrouwen, dat liem tol een tweede natuur geworden was, zich meer en meer van hem begon meester te maken. Hij wilde zich wreken en kon ter nauwernood zijne kalmte bewaren tuen October de rivier in haar eerste nevelen hulde. Eindelijk ging hij zaaien, hij, geheel alleen, de oogen strak op de machine gericht als op een al taarkleed ; en hij zag hoe het zaad als met onzichtbare hand gestrooid werd in de voren van den akker. Neen, hij had geen berouw van den stapel zilveren daalders, die eens zijn geheele ver mogen hadden uitgemaakt en die 'hij had moe ten offeren om in liet bezit van die machines te komen, hij beklaagde zich niet, omdat de aren stevig en recht uit de aarde oprezen, als was het (iods hand zelve geweest, die ze daar in dien bodem gelegd had. Ontzaggelijk was het aantal korenschnoven, bijna het dubbele van vorige jaren en Boone staak, die boven op de maaimachine zat als een antiek wagenmenner, zette de ossen tot meerderen spoed aan en joeg met hen door de halmen, die zuchtten onder het mes. Hij voelde eendollendrangin zich om te zingen, te lachen, om juichend en dankend de handen ten hemel te heffen. Maar rust en vreugde vergingen hem plot seling in den nacht van het dorschen. l let was alsof een stormwind doortik' dorschschuur was gevaren. De schooven waren uiteeugerukl, het graan lag vertrapt en al zijn eigen gevogelte en dat uit den omtrek stond met. volle magen benauwde triumfkreten uit X' kraaien. De maaiers hadden hem in alle stilte dien strik gespannen en erger nog dan dieven, zich in den nacht op hem gewroken. Den volgenden middag ging Boonestaak de laatste strook maaien, een stuk land, dat een eind gaans verder lag en aan ne zijde begrensd werd door een wijnstok, nu zwaar van vruchten. Op een afstand zag hij de maaiers aan het werk. Ze schreeuwden en gilden en eischten drank. Tegen den vesper werden hunne kre ten heftiger eu scheen het Boonestaak toe, dat ze het tegen hem persoonlijk hadden. Hij luisterde, beet zich op de lippen en verwenschte hen uit het diepst zijner verontwaar digde ziel. Als ze hem maar eerst zijn oogst lieten binnenhalen, dan zou hij zelf naar den brigadier gaan en die zou wel een einde weten te maken aan al die schandelijke bedreigingen en praatjes. Die werkt, moet rust hebben en schurken hooren in het tuchthuis thuis, voor dat zoodje zijn de gevangenissen immers gemaakt en hij keek er de Sint-Leovesting eens op aan, die zich scherp afteekende tegen de heldere lucht. Boonestaak zette de volgzame ossen tot meerderen spoed aan en hij zag den grooten, blonden graanhoop als een gouden zonnevlek en bedaciit hoe dat alles het zijne was ; vrucht van den aardbodem, zeker, doch ook vrucht van zijn noeste vlijt : hij zag het in gedachte reeds liggen in zijn schuur, hoog opgestapeld tegen de muren, zóó glanzende, /<ió droog, dat liet knarsen zou bij het omschudden, zonder ook maar n stofwolkje op te jagen. (leen graan meer. Louter goud ! Het veld was afgemaaid en de ossen hiel den halt vlak bij de wingerd en loeiden tegen de zwaar afhangende druiventrossen. Toen wilde Boonestaak afstappen, maar een slag tegen zijn voorhoofd, boven het rechter oog, deed hem versuft terug tuimelen. Een gejoel en gegier van spottende stemmen, een stortvloed van verwenschingen volgde. Daarna nog twee harde slagen, liet waren onrijpe appelen, die met zulk eene behendig heid naar hem toe werden geslingerd, dat alle doel troffen en hij het mikpunt scheen voor het geweer van een of ander geoefend schutter. Tusschen gefluit, gejoel en gesis door hoorde men de woorden van een hunner bloeddor stige liederen. Ruw en krijschend klonken de stemmen, die al nader en nader kwamen en Boonestaak ontwaarde thans een troep mannen die, het bovenlijf geheel ontbloot, kwamen aanrennen uit de richting van Sartiano. Ze droegen gaffels, hooivorken en zeisen op de schouders, en roode dassen, los om den hals geslagen. Drift, woede en haat straalde uit hunne donkere oogen. Wacht maai', Boonestaak, als ik je eerst maar onder mijne handen heb. De machine ! Sla dat loeder kort eu klein. .Naar de rivier met hem ! Laten wij hem verzuipen ; dat kreng ! Sleep hem er bij zijn stoppelharen naar toe ! Trek hem zijne armen uit zijn lijf! Schroei hem zijn vlaskup kaal ! Zno'ii levend geraamte. Zoo'n vuile salamander. Sla 'm zijn hersenpan in ! Boonestaak wenschte zich thans vleugelen aan de voeten om weg te kunnen vliegen dui zend mijlen ver, maar hij IKK! integendeel lood in zijne schoenen en scheen een zwaarder gewicht aan zijne beenen mee te sleepen dan de grootste misdadiger. Zijn knieën knikten, op zijn voorhoofd parelde het koude zweet. Hij voelde dat hij verloren was. De maaiers waren iiitusschen tot aan den 't Onkenbare Wel veelmaals moet de groote'ziel Zich-zelf in eenzaamheid belijden, al-eer n enkel uur der tijden tot tijdeloosheid in hem viel. Dit uur zal zijn een schoon herhalen als blaêren uit hetzelfde zaad, dat eens tot god-zijn overgaat, als wij niet meer ons-zelf bestralen. Dan zijn wij wezenloos en n in eenen Geest-eeuwige bronnen, scheppend op-nieuw volkomen zonnen een wereld uit hetzelfde steen. Co VA N S w E D E N iiiillliiniiinii inhoud van de Augustus-Tijdschrlften Morks Magazijn bevat: Een Kunstenaarsechtpaar, door S. Kalff; Voorgevoel (II), door O. van Hulzen; J. M. Hoogendijk, De roote- of St. Laurenskerk te Rotterdam ; J. Simons, Bedevaart; Berusting. Sonnet,door v. S.; Techniek, enz.; Herinneringen van Alphonse Daudet aan Iwan Toergenjew, door D. P. Abraham, Boekentafel, Heinde en Verre, enz. Tijdschrift voor Wijsbegeerte bevat; Het Leven van 't begrip en het leven der na tuur in Aristotelischen geest II, door J. Messing; Oogenblikken van bezinning, door . J. D. C. Stempels; Critische en Specu latieve Wijsbegeerte, door Justus Meijer, Boekbespreking, enz. Tijdschrift vour Economische Geographie van 15 Aug. bevat: Prof. dr. H. Blink, Regionale gcographie, natuurlijke landschap pen en economisch-geographische landschap pen ; De economische betrekkingen tusschen Nederland en Italië; De Jute-Cultuur en Industrie; J. R. J. Ph. Cambrier, Het schrijven der vreemde aardrijkskundige namen, een ernstige vraag; Economische toestanden in Ned.-Indië. rand van het vel d genaderd en hielden daar halt. Toen ze hun vijand daar zoo onbeweeglijk en doodsbleek zagen staan, barstten ze in ruw gelach uit, dat weldra oversloeg in een wild gehuil vol verwarde verwijten, tot dien beul daarginds, die het gewaagd had hen het brood uit den mond te stelen, die hen en hunne kin deren van den honger wilde laten verrekken, zoo'n uitzuiger, die zijn eigen, zwakke lichaai afbeulde om geen cent uit te geven, zoo'n zelfzuchtige ellendeling, zoo'n oude schraper ! Tot den bedelstaf had hij hen allen willen brengen, daarom alleen had hij die vervloek te machine gekocht en aan iedereen gewezen als een wonderding, dat met zijn duivelsche streken de gespierde armen van jonge kerels tot waardelooze vodden maakte. Eindelijk deed Boonestaak eene poging om te ontvluchten, maar oogenblikkelijk omsingelden ze hem, steeds nauwere kringen om hem heen trekkende als om een gewond everzwijn, waarop ze zich allen te gelijk werpen wilden om het met tergende wreedheid, slechts ten langen leste den genadeslag te geven. Een steen vloog hem naar het hoofd. Onder hoongelach volgde onmiddellijk een tweede en van achter de boomen werd het wreede spelletje, door eenigen begonnen, door velen voortgezet. Ze mikten op zijne beenen om hem niet doodelijk te treffen, iedere worp werd door een scheldwoord begeleid. We zullen je armen van je romp snijden, schurk ! --- Verzuipen doen we je ! - - Je eigen machine zal je straks vermor zelen l En je graan nemen wij mee ! Versta ie dat ! Alles tot den laatsten zak. Het regende steenen, die hij zooveel mogelijk trachtte te ontwijken, doch het gelukte hem niet. Het liefst zou hij om genade ge smeekt hebben, om hulp geschreeuwd, met woeker al die beleedigingen terug betaald hebben, die hem even zóó vele slagen in het aangezicht schenen. En in zijn gevoel van onmacht, nu hij hier op zijn eigen veld even laaghartig werd aangevallen, als dien nacht in zijn eigen hof, werd hij door eene plotselinge woede aangegrepen. Bloeddoorloopen puilden zijne oogen uit zijn hoofd en bliksemsnel greep hij de neergeplofte steenen en smeet die, blindelings, naar rechts en links, hij weerde zich, zooveel hij slechts kon, meer dan hij kon, hij slingerde en smeet brieschend en hijgend, meer, altijd maar meer, met kloppende polsen, niet brandende koorts in de aderen, zijn kracht scheen vertienvoudigd ; zóó stond hij daar : Een Briareus aan de wraak. Even deinsden ze terug, zochten dadelijk dekking achter de boomen om van daar uit, tandenknarsend, hun wreede spel voort te zetten. Nog n kort oogeiiblik hield Boonestaak stand, dan zonk hij op de knieën en viel met het gelaat voorover op het gemaaide veld. Terwijl hij zich bukte, had een steen hem aan den linker slaap getroffen. Toen naderden de dronken schurken hun slachtoffer en -pleegden schennis aan zijn lichaam. De ossen schudden de breede nekken onder liet juk en loeiden, hunne natte snuiten naar den doode gebogen. De zon was ondergegaan en de eerste kre kels zongen in de greppels. F K A N C l£ S C O S A P O R l

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl