Historisch Archief 1877-1940
A Sept. '20. No. 2254
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
11
BIJ DE HERDENKING DER PILGRIM FATHERS
Teekening voor De Amsterdammer" van Joh. Braakensiek
De voorsprong, die O«ZE
rijwielen door hun bouw,
constructie, kwaliteit en
eigenschappen hebben ver
kregen, is thans grooter
dan ooit te voren
De motieven, die tot de
keuze,van een
FONGERS
leiden, zijn derhalve thans
nog sterker dan voorheen.
De6roninoerRiiwiBleniaiiriiki,FON6EIS
Wilhelm: Zou ik ook nog in Amerika terecht komen?"
S aas, vrouw, 10, 8, 5,
H 7
R
K aas, heer,
8, 4, 2,
Aan het einde van mijn vorig artikel
raadde ik aan het spel eens te spelen o.a.
met schoppen als troef en een van mijn le
zers deelde mij mede, dat hij het spel verloor.
Hij speelde het op de volgende manier:
S heer, 9, 3
H 6, 5 A.
R vr. boer, 5
K b. 10, 7, 5,
3
vrouw,
B
S boer, 2
C H heer, vr. boer, <), 2.
R aas, <), 8, 6, 4, 3
K
-S 7, G, 4
H aas, 10, 8, 4, 3
R Heer, 10, 7, 2
K
B. speelt dus drie schoppen.
C komt uit. Het ligt m.i. voor de hand, dat
hij met harten heer uitkomt. D neemt dien
slag met den aas en speelt schoppen na. Het
dient overwogen te worden of het wellicht
voordeeliger zou zijn om de troeven op renonce
te maken door heen en weer te troeven, maar
daarvoor is hier geen aanleiding, gezien de
serie klaveren van B met de hoogste drie
honneurs aan het hoofd. Het is zaak te trach
ten de troeven eruit te krijgen.
D speelt dus schoppen vier, A schoppen drie
en B moet snijden. Ik zou snijden met de
vrouw, maar mijn berichtgever sneed met de
Hiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
tien, die door C met den boer werd genomen.
C vervolgde met harten vrouw, die door B
met troef vijf werd gecoupeerd.
B heeft nu nog maar drie troeven in zijn
eigen hand en wil m.i. terecht trachten in den
blinde aan slag te komen en dan nog eens
schoppen te spelen. Hij speelt daarom klave
ren aas en nu zit het wel heel ongelukkig, dat
C daarin renonce heeft. Dien slag neemt C door
te coupeeren met schoppen twee.
C speelt harten boer na. D speelt een kleine
harten bij, A de ruiten vijf en wat moet B nu
doen. Hij weet dat alle klaveren bij A zitten.
Aangezien A gerenonceerd heeft in harten,
weet hij ook, dat hij in den blinde de fourchet
in de harten kleur heeft. In ruiten heeft hij
zelf renonce en er is groote kans, dat de ruiten
aas bij C zit, want anders zou D er wel inge
speeld hebben, inplaats van de harten tien in
den blinde vrij te maken. Bovendien heeft C
bij het bieden eene anonce in die kleur ge
daan. B moet daarom een klaveren uit eigen
hand bijspelen. C is nu in een moeilijk geval ;
speelt hij harten na, dan weet hij, dat zijn
partner surcoup krpgt, indien deze troeft ; C
kan dus niet anders doen dan ruiten aas spe
len. Die slag wordt door B met troef acht
genomen, terwijl A ruiten boer bijspeelt.
B heeft nu nog aas, vrouw van schoppen
in de hand en twee kleine troefjes in den
blinde. Zitten de twee andere troeven ver
deeld bij A en C en speelt hij schoppen aas,
dan maakt hij de overige trekken en wint de
manche. Zitten de beide troeven bij A, dan
is het beter om klaveren te spelen ; hij kan
dan met de beide troeven in den blinde de
kleine klaveren uit zijn eigen hand coupeeren.
Er is natuurlijk ook nog de kans dat de beide
troeven bij C zitten, maar die kans is niet
groot. In dat geval zou er voor C alle aanlei
ding geweest zijn om de schoppen annonce te
doubleeren. l let is hier een kwestie van gevoel.
Met alle spellen op tafel is het beter om de
schoppen aas niet te slaan, maar de meeste
spelers zouden, naar mijn meening, wel troef
slaan en B wint dan ook in allen gevalle zijn
spel, n.l. zijn drie schoopen.
In het door mij bedoelde geval liet B de
harten boer niet loopen, maar nam dien met
schoppen acht en sloeg daarna de schoppen
aas ; hij maakte daarna nog de kleine troef
uit den blinde door klaveren te spelen, speelde
vervolgens harten 10 uit den blinde, die door
A met troef heer werd genomen. A speelde
ruiten na en B komt nu wel weer aan trek
met schoppen vrouw, maar kan zijn klaveren
niet alle vrij spelen. A komt aan trek met
klaveren boer en C maakt dan nog zijn ruiten
aas. B maakt dan dus maar twee aan trek en
verliest zijn spel.
B heeft er dan echter naar op los gespeeld
zonder de kansen goed te overwegen en dat
is nu juist ook het mooie van het spelen van
het spel, dat het noodzaakt tot nadenken en
dat men moet en dikwijls kan nagaan, hoe de
kaarten over de verschillende spellen zijn ver
deeld, en doet men dat, dan kunnen nog dik
wijls spellen, die verloren gewaand zijn, worden
gewonnen, terwijl de tegenpartij door goed
overwogen spel dikwijls in staat zal zijn het
spel te doen verliezen of althans de manche te
redden d.i. te beletten, dat de speler de manche
wint.
(Slot volgt.)
B R I D G E R
in mi MIMIIIIIIIIIIIII
iiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiii nu
BOONESTAAKS LAATSTE OOGST
Novelle van FRANCESCO SAPORI
Vertaling uit 't Italiaansch door
Annie v. Gelderen
De heer Francesco Sapori, Italiaansch
letterkundige, bezoekt op het oogenblik
ons land om reisbrieven te schrijven voor
de ,,Tribuna".?De Amsterdammer" heeft
het voorrecht twee nog niet geplubiceerde
novellen van den heer Sapori te mogen
opnemen en rekent zich gelukkig den
Italiaanschen gast daarmede een blijk
te kunnen geven van de Nederlandsche
waardeering voor de Italiaanschc belang
stelling voor ons land.
Waaraan hij den bijnaam van Boonestaak
te danken had, waarom iedereen hem Boone
staak noemde, met voorbijgaan van zijn waren
doopnaam, was gemakkelijk te verklaren.
Men behoefde hem slechts aan te zien, met
zijn bruinen kop vol knokels en kuilen, zijne
oogen als speldekoppen, die schitterden in
zijn mager en verweerd gezicht, zijn veel te
wijde boezeroen en afgezakte broek, waar zijn
veel te nauwe borstkas als in verzonken
scheen en zijne harlekijnsbeenen heen en
weer dansten; men behoefde zijn schreeuwe
rige, heesche stem slechts te hooren, die stem,
door de jongens op straat steeds nagebauwd :
vos ad pèss, visschenstem.
Arme Boonenstaak! Hij deed nu letterlijk
nooit iemand ook maar eenig kwaad, daar
entegen lieten anderen hem geen oogenblik
met rust! Hij werd steeds geplaagd en
gesard, ze achtervolgden hem steeds met
kwetsende vragen en schunnige toespelingen.
Alle ellende op aarde komt alleen maar
daarvan, dat de menschen zich altijd be
moeien met dingen, die hen geen steek aangaan.
Als de buren er niet geweest waren met hunne
flauwe plagerijen en zijn slokop van een knecht
niet, die nog meer door zijn maag joeg dan een
kalkoen, die gemest moest worden, en den
pastoor niet, die altijd weer geld kwam vragen
voor doodenmissen, dan zou Boonestaak dat
beetje rust, dat op aarde te erlangen is, wel
genoten hebben.
Hij was nooit getrouwd ; waar diende het
toe je huis vol te proppen met vroiiwvolk en
kinderen? Van zijn familie wilde hij zelfs niet
meer hooren spreken sinds hij, bijna een kind
nog en arm als Job, van huis was weggeloopen
om werk te zoeken.
Jaren lang had hij in Zwitserland gewoond,
toen had een niet te stillen verlangen naar zijn
vaderland hem naar zijn geboorteplaats terug
gedreven. Die vier huizen daar naast elkander
op een rijtje, vlak bij een kromming van den
weg, met hun aardewerk, dat ondersteboven
in de zon stond te drogen, hun meidoornhaag,
die in de lente als witberijpt stond te geuren,
het smalle stroompje, waar de krekel in Oogst
maand, zóó vroolijk zong dat alles had hij in
den vreemde niet uit zijn hart kunnen bannen.
Wat al veranderingen bij zijn thuiskomst.
Moeder dood. Zijn broer en zuster weg, de
eerste naar Amerika, verlokt door de hoogere
loonen, de tweede gehuwd met een ruwen
bergbewoner, naar het laagland gekomen
om zich eene vrouw te kiezen en haar met zich
mede te voeren naar zijn dorp, hoog in de
bergen.
Dus ook thans weer als altijd, alleen.
Als ze hem nu maar met rust gelaten hadden
om zich weer terug te denken in de jaren zijner
kindsheid, om te zitten mijmeren over zijne
jeugd, alleen, daarginds op zijn eigen akker, de
vrucht zijns arbeids! Maar neen ! Juist omdat
ze hemzoo zwijgzaam zagen nederzitten, over
stelpten hem de buren met vragen en over
laadden hem met spot.
De wereld wil in scherts veroverd worden.
Je moet weten te lachen en te stoeien tusschen
de gouden aren, terwijl je in de brandende zon
het koren maait, je moet den jongen wijn in
den hals laten klokken en brassen en zuipen
als de wijnoogst daar is en de Octoberzon liet
gelaat achter een ijlen nevelsluier verbergt.
Ik houd er niet van, zelf te praten en ik laat
liever niet van mij praten antwoordde
Boonestaak steeds aan ieder, die hem aanzette
tot vertellen, tot drinken, die hem wilde
meetroonen naar den herberg. Wat duivel ! Een
man diende toch een man te zijn.
Boonestaak! Hoe hadden ze hem ook an
ders moeten noemen. Hij zag er veel jonger
dan zijn leeftijd uit, want hij moest al heel
wat jaartjes achter den rug hebben. Zijn
vlassig stoppelhaar, zijn kort, slecht onder
houden baardje getuigden van een moeilijk
en eenzaam leven. Toch waren de jaren
voorbijgegleden, het ne jaar na het andere, ge
lijk de kralen van een rozenkrans tusschen de
vingers van een bagijntje en ofschoon het bij
zijn slakkennatuur niet zóó duidelijk zicht
baar was, toch verouderde Boonestaak al
lengs ook.
Op een morgen zette hij zijn knecht, die
sedert eenigen tijd druk bezig was met hem
op allerlei wijzen te bestelen, buiten de deur,
niet de verzekering dat de jongen, als zijn
huid hem tenminste lief was, er goed aan zou
doen hem niet meer onder de oogen te komen.
Toen het tegen Juli liep, was hij verplicht
vreemde hulp te nemen om zijn koren te hel
pen maaien, dat, ode zij dank, rijp en vol
op zijn akker stond.
Dronkelappen waren het en luilakken,
die kerels, die van de bergen, waar ze thuis
hoorden, zedeloosheid en ontucht brachten
in het laagland ; het was niet mogelijk hen
twee uur aan n stuk te laten doorwerken.
Eerst een borrel. Mijn tong kleeft aan
mijn verhemelte.
Of wel.
Hier heb je een stuk brood. Dat is voor
jou. Maar dan moet ik dien wetsteen voor
mijn zeis in ruil hebben.
Wat zou hij hen graag met die zeis op hun
nek geslagen hebben, die gauwdieven, die
bandieten, die hem op n dag voor drie
poali*) bestolen hadden en die met dat ne
korenveld maar niet klaar schenen te komen.
Je raakte er formeel je geduld en je gezond
heid bij kwijt, als je die Inmmels gadesloeg,
die daar op zijn veld rondluierden en maakten,
dat de naleesters ervan door konden gaan
met zijn halven oogst.
Met hooien haastten ze zich nog minder
dan ooit, ze bleven over de stoppels gebogen,
onbewegelijk staan, als had de zon hen in
bronzen beelden omgetooverd. Boonestaak
kon het niet langer aanzien en het feit alleen
dat hij hen nog goed betalen moest ook,
*) Komeinsche munt.
knaagde en wroette in zijn binnenste als een
gepleegd misdrijf. Alles had hij liever willen
doen, dan die dagdieven, die schurken nog
te bevoordeelen. Uitschelden kon hij hen niet,
daar hij dat tuig nog te veel noodig had om zijn
graan in de schuur te bergen, maar het aller
liefst zou hij hen in den kraag gepakt en van
het erf gesmeten hebben, gelijk hij dat zijn
diefachtigeu knecht gedaan had.
Zij trachtten hem den nek te breken met
hunne onredelijke eisenen, hem uit te zuigen
als echte bloedzuigers. En hij schold hen uit
voor alles wat maar laag en gemeen was, toen
hij, na hen hun loon uitbetaald te hebben, den
zooveel lichter geworden geldbimdel weer
in de kist wegsloot.
Maar waarom neem je dan geen machines,
als je over de menschen zóó ontevreden bent?
- vroeg hem de gemeentesecretaris toen hij
eens langs het stadhuis kwam gestrompeld
en hem zijn leed klaagde, geleund op zijn
bamboestok, die minstens even oud was als
hij zelf.
En Boonestaak ging naar de stad om ze
eens te bekijken, die blinkende, verleidelijk
lonkende machines, een en al rad en mes,
tand en nagel, die enkel uitgevonden schenen
ter kastijding en vernedering dier
spitsboeven, daar ginds in de bergen. Ze hadden da
delijk zijn hart gestoolen en hij rustte dan ook
niet voordat een helroode zaai- en een licht
blauwe maaimachine /ij aan zij in zijn schuur
stonden, naast de cabriolet, waarop de beel
tenis van Onze Lieve Vrouwe en St.
Laurentins geschilderd stonden, twee heiligen, die
men nooit ter vergeefs om bijstand smeekt.
Hij aanbad en vereerde ze, hij verslond ze
met de oogen, die twee nieuwe krachten, die
twee eerlijke arbeiders, en daar de menschen
kwamen kijken en verontwaardigd over een
dergelijke weelde, verwenschingen prevelend,
zijn erf verlieten, sliep hij niet gerust meer en
voelde, hoe het wantrouwen, dat liem tol een
tweede natuur geworden was, zich meer en
meer van hem begon meester te maken.
Hij wilde zich wreken en kon ter
nauwernood zijne kalmte bewaren tuen October de
rivier in haar eerste nevelen hulde. Eindelijk
ging hij zaaien, hij, geheel alleen, de oogen
strak op de machine gericht als op een al
taarkleed ; en hij zag hoe het zaad als met
onzichtbare hand gestrooid werd in de voren
van den akker.
Neen, hij had geen berouw van den stapel
zilveren daalders, die eens zijn geheele ver
mogen hadden uitgemaakt en die 'hij had moe
ten offeren om in liet bezit van die machines
te komen, hij beklaagde zich niet, omdat de
aren stevig en recht uit de aarde oprezen, als
was het (iods hand zelve geweest, die ze daar
in dien bodem gelegd had.
Ontzaggelijk was het aantal korenschnoven,
bijna het dubbele van vorige jaren en Boone
staak, die boven op de maaimachine zat als
een antiek wagenmenner, zette de ossen tot
meerderen spoed aan en joeg met hen door de
halmen, die zuchtten onder het mes. Hij voelde
eendollendrangin zich om te zingen, te lachen,
om juichend en dankend de handen ten hemel
te heffen.
Maar rust en vreugde vergingen hem plot
seling in den nacht van het dorschen.
l let was alsof een stormwind doortik'
dorschschuur was gevaren. De schooven waren
uiteeugerukl, het graan lag vertrapt en al
zijn eigen gevogelte en dat uit den omtrek
stond met. volle magen benauwde
triumfkreten uit X' kraaien.
De maaiers hadden hem in alle stilte dien
strik gespannen en erger nog dan dieven,
zich in den nacht op hem gewroken.
Den volgenden middag ging Boonestaak
de laatste strook maaien, een stuk land, dat
een eind gaans verder lag en aan ne zijde
begrensd werd door een wijnstok, nu zwaar
van vruchten.
Op een afstand zag hij de maaiers aan het
werk. Ze schreeuwden en gilden en eischten
drank. Tegen den vesper werden hunne kre
ten heftiger eu scheen het Boonestaak toe,
dat ze het tegen hem persoonlijk hadden.
Hij luisterde, beet zich op de lippen en
verwenschte hen uit het diepst zijner verontwaar
digde ziel. Als ze hem maar eerst zijn oogst
lieten binnenhalen, dan zou hij zelf naar den
brigadier gaan en die zou wel een einde weten
te maken aan al die schandelijke bedreigingen
en praatjes. Die werkt, moet rust hebben en
schurken hooren in het tuchthuis thuis, voor
dat zoodje zijn de gevangenissen immers
gemaakt en hij keek er de Sint-Leovesting
eens op aan, die zich scherp afteekende tegen
de heldere lucht.
Boonestaak zette de volgzame ossen tot
meerderen spoed aan en hij zag den grooten,
blonden graanhoop als een gouden zonnevlek
en bedaciit hoe dat alles het zijne was ; vrucht
van den aardbodem, zeker, doch ook vrucht
van zijn noeste vlijt : hij zag het in gedachte
reeds liggen in zijn schuur, hoog opgestapeld
tegen de muren, zóó glanzende, /<ió droog,
dat liet knarsen zou bij het omschudden,
zonder ook maar n stofwolkje op te jagen.
(leen graan meer. Louter goud !
Het veld was afgemaaid en de ossen hiel
den halt vlak bij de wingerd en loeiden tegen
de zwaar afhangende druiventrossen. Toen
wilde Boonestaak afstappen, maar een slag
tegen zijn voorhoofd, boven het rechter oog,
deed hem versuft terug tuimelen.
Een gejoel en gegier van spottende stemmen,
een stortvloed van verwenschingen volgde.
Daarna nog twee harde slagen, liet waren
onrijpe appelen, die met zulk eene behendig
heid naar hem toe werden geslingerd, dat alle
doel troffen en hij het mikpunt scheen voor
het geweer van een of ander geoefend schutter.
Tusschen gefluit, gejoel en gesis door hoorde
men de woorden van een hunner bloeddor
stige liederen. Ruw en krijschend klonken de
stemmen, die al nader en nader kwamen en
Boonestaak ontwaarde thans een troep mannen
die, het bovenlijf geheel ontbloot, kwamen
aanrennen uit de richting van Sartiano. Ze
droegen gaffels, hooivorken en zeisen op de
schouders, en roode dassen, los om den hals
geslagen. Drift, woede en haat straalde uit
hunne donkere oogen.
Wacht maai', Boonestaak, als ik je eerst
maar onder mijne handen heb.
De machine ! Sla dat loeder kort eu
klein.
.Naar de rivier met hem ! Laten wij hem
verzuipen ; dat kreng !
Sleep hem er bij zijn stoppelharen naar
toe ! Trek hem zijne armen uit zijn lijf! Schroei
hem zijn vlaskup kaal !
Zno'ii levend geraamte. Zoo'n vuile
salamander. Sla 'm zijn hersenpan in !
Boonestaak wenschte zich thans vleugelen
aan de voeten om weg te kunnen vliegen dui
zend mijlen ver, maar hij IKK! integendeel
lood in zijne schoenen en scheen een zwaarder
gewicht aan zijne beenen mee te sleepen dan
de grootste misdadiger. Zijn knieën knikten,
op zijn voorhoofd parelde het koude zweet.
Hij voelde dat hij verloren was.
De maaiers waren iiitusschen tot aan den
't Onkenbare
Wel veelmaals moet de groote'ziel
Zich-zelf in eenzaamheid belijden,
al-eer n enkel uur der tijden
tot tijdeloosheid in hem viel.
Dit uur zal zijn een schoon herhalen
als blaêren uit hetzelfde zaad,
dat eens tot god-zijn overgaat,
als wij niet meer ons-zelf bestralen.
Dan zijn wij wezenloos en n
in eenen Geest-eeuwige bronnen,
scheppend op-nieuw volkomen zonnen
een wereld uit hetzelfde steen.
Co VA N S w E D E N
iiiillliiniiinii
inhoud van de Augustus-Tijdschrlften
Morks Magazijn bevat: Een
Kunstenaarsechtpaar, door S. Kalff; Voorgevoel (II),
door O. van Hulzen; J. M. Hoogendijk, De
roote- of St. Laurenskerk te Rotterdam ;
J. Simons, Bedevaart; Berusting. Sonnet,door
v. S.; Techniek, enz.; Herinneringen van
Alphonse Daudet aan Iwan Toergenjew,
door D. P. Abraham, Boekentafel, Heinde
en Verre, enz.
Tijdschrift voor Wijsbegeerte bevat; Het
Leven van 't begrip en het leven der na
tuur in Aristotelischen geest II, door J.
Messing; Oogenblikken van bezinning, door
. J. D. C. Stempels; Critische en Specu
latieve Wijsbegeerte, door Justus Meijer,
Boekbespreking, enz.
Tijdschrift vour Economische Geographie
van 15 Aug. bevat: Prof. dr. H. Blink,
Regionale gcographie, natuurlijke landschap
pen en economisch-geographische landschap
pen ; De economische betrekkingen tusschen
Nederland en Italië; De Jute-Cultuur en
Industrie; J. R. J. Ph. Cambrier, Het
schrijven der vreemde aardrijkskundige namen,
een ernstige vraag; Economische toestanden
in Ned.-Indië.
rand van het vel d genaderd en hielden daar halt.
Toen ze hun vijand daar zoo onbeweeglijk en
doodsbleek zagen staan, barstten ze in ruw
gelach uit, dat weldra oversloeg in een wild
gehuil vol verwarde verwijten, tot dien beul
daarginds, die het gewaagd had hen het brood
uit den mond te stelen, die hen en hunne kin
deren van den honger wilde laten verrekken,
zoo'n uitzuiger, die zijn eigen, zwakke lichaai
afbeulde om geen cent uit te geven, zoo'n
zelfzuchtige ellendeling, zoo'n oude schraper !
Tot den bedelstaf had hij hen allen willen
brengen, daarom alleen had hij die vervloek
te machine gekocht en aan iedereen gewezen
als een wonderding, dat met zijn duivelsche
streken de gespierde armen van jonge kerels
tot waardelooze vodden maakte.
Eindelijk deed Boonestaak eene poging
om te ontvluchten, maar oogenblikkelijk
omsingelden ze hem, steeds nauwere kringen
om hem heen trekkende als om een gewond
everzwijn, waarop ze zich allen te gelijk
werpen wilden om het met tergende wreedheid,
slechts ten langen leste den genadeslag te
geven.
Een steen vloog hem naar het hoofd. Onder
hoongelach volgde onmiddellijk een tweede
en van achter de boomen werd het wreede
spelletje, door eenigen begonnen, door velen
voortgezet. Ze mikten op zijne beenen om hem
niet doodelijk te treffen, iedere worp werd door
een scheldwoord begeleid.
We zullen je armen van je romp snijden,
schurk !
--- Verzuipen doen we je !
- - Je eigen machine zal je straks vermor
zelen l
En je graan nemen wij mee ! Versta ie
dat ! Alles tot den laatsten zak.
Het regende steenen, die hij zooveel mogelijk
trachtte te ontwijken, doch het gelukte
hem niet. Het liefst zou hij om genade ge
smeekt hebben, om hulp geschreeuwd, met
woeker al die beleedigingen terug betaald
hebben, die hem even zóó vele slagen in het
aangezicht schenen. En in zijn gevoel van
onmacht, nu hij hier op zijn eigen veld even
laaghartig werd aangevallen, als dien nacht in
zijn eigen hof, werd hij door eene plotselinge
woede aangegrepen. Bloeddoorloopen puilden
zijne oogen uit zijn hoofd en bliksemsnel
greep hij de neergeplofte steenen en smeet die,
blindelings, naar rechts en links, hij weerde
zich, zooveel hij slechts kon, meer dan hij kon,
hij slingerde en smeet brieschend en hijgend,
meer, altijd maar meer, met kloppende polsen,
niet brandende koorts in de aderen, zijn kracht
scheen vertienvoudigd ; zóó stond hij daar :
Een Briareus aan de wraak.
Even deinsden ze terug, zochten dadelijk
dekking achter de boomen om van daar uit,
tandenknarsend, hun wreede spel voort te
zetten.
Nog n kort oogeiiblik hield Boonestaak
stand, dan zonk hij op de knieën en viel met
het gelaat voorover op het gemaaide veld.
Terwijl hij zich bukte, had een steen hem aan
den linker slaap getroffen.
Toen naderden de dronken schurken hun
slachtoffer en -pleegden schennis aan zijn
lichaam.
De ossen schudden de breede nekken onder
liet juk en loeiden, hunne natte snuiten naar
den doode gebogen.
De zon was ondergegaan en de eerste kre
kels zongen in de greppels.
F K A N C l£ S C O S A P O R l