Historisch Archief 1877-1940
4 Sepf. '20. No. 2254
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
EEN ROMEINSCH SOCIALIST
Het was in|de 2e eeuw voor Christus (om
van lateren tijd niet te spreken), met den
economischen toestand van een groot deel van
Rome's onderdanen zeer treurig gesteld.
Oorspronkelijk een staat van landbouwers,
was er in Italiëlangzamerhand van een vrijen
boerenstand weinig meer overgebleven. De
groote uitbreiding van Rome's grondgebied was
slechts een klein gedeelte van de bevolking
ten goede gekomen. De nobiles, de leden van den
kapitalistischen ambtsadel, waren onbeperkte
heerschers en gebieders.
UDe Romeinen hadden de gewoonte, het
land der overwonnen vijanden voor een deel
totlagerjpublicus (staatsland) te maken. Nu
kon deze ager door het iusoccupationis (recht
van inbezitneming) daor alle burgers in bezit
genomen worden, tegen een vergoeding van
1/10 van de opbrengst der granen en 1/5
van die der boomvruchten. In theorie was
dit recht allen vrijen burgers gemeen. De staat
behield het eigendomsrecht over dien ager
publicus, de burgers hadden in zekeren zin
slechts het vruchtgebruik. Langzamerhand
(hoe weet men niet) hadden de meergegoeden
zich dit recht van occupatie alleen toegeëigend,
ja, zij betaalden niet eens de vastgestelde
tienden of vijfden, en beschouwden zich als
volledige eigenaars vanden grond, dien zij van
den staat in bruikleen hadden. Zoo ontstonden
de latifundia, uitgestrekte landerijen, welke zij
door hun slaven lieten bewerken.
Dezen wantoestand had men, volgens de
overlevering, in 367 v. C. door een wet trach
ten te verbeteren door n.l. te bepalen, dat nie
mand meer dan 500 iugera van die akkers in bezit
mocht hebben. Indien deze wet werkelijk
aangenomen is (waaraan men zeer terecht
twijfelt), was zij zeer zeker in vergetelheid
geraakt. In het midden der 2e eeuw toch, in
het jaar 145 v. C.,had eenzekere Laelius, tot
den kring der Scipionen behoorende, een wet
ingediend, om het staatsland onder arme
burgers te verdeelen. De oppositie van den
senaat tegen dit voorstel was echter zoo groot,
dat de voorsteller zijn wet introk.
Lang kon deze toestand echter niet duren.
In 133 nu heeft Tiberius Gracchus opnieuw
een voorstel in dezen gedaan.
Tiberius behoort, naast zijn jongeren broer
Cajus, tot de edelste figuren der Romeinsche
geschiedenis. Zijn vader was tweemaal consul
en eenmaal censor geweest, zijn moeder
Cornelia was de dochter van Scipio Afrieanus
den Oudere, den overwinnaar der Carthagers.
Toen haar man gestorven was, nam zij zelf
de opvoeding der kinderen ter hand en ge
droeg zich hierbij zoo flink, dat zij de bewonde
ring van ieder opwekte.
Over het leven der beide broeders zijn wij
volledig ingelicht door de levensbeschrijving
van den Griekschen schrijver Plutarchus.
Deze vertelt ons, dat Tiberius in zijn jonge
lingsjaren reeds zoo beroemd was, dat men hem
waardig keurde, om in het priestercollege der
augures te worden opgenomen.
Op zijn 17e jaar ging hij,in het gevolg van
Scipio den Jongere, naar Africa, en had daar
al spoedig gelegenheid blijken van zijn dap
perheid te geven. Na dezen veldtocht werd
hij tot quaestor gekozen (dit was het eerste
ambt, waartoe een Romein gekozen werd),
en ging met den consul Mancinus mede naar
Spanje.
Men vertelt, dat op de reis naar Spanje voor
het eerst bij Gracchus de gedachte is opge
komen, den socialen toestand der boeren te
verbeteren. Toen hij toch door Etruriëtrok,
viel het hem op, dat het vruchtbare land
een zoo troosteloozen en treurigen aanblik op
leverde. Nergens ontdekte men een dorp of
boerderij; uitgestrekte stukken vruchtbaar
land werden slechts voor weidegrond gebezigd
en geen enkelen vrijen boer kon men zien, doch
alleen slaven. Welk een uitgestrekt veld lag
hier ter ontginning voor de arme, werkelooze
bevolking van Rome!
Toen Tiberius Gracchus dan ook in het jaar
133 v.C. tot volkstribuun gekozen was, besloot
hij terstond een vrijen boerenstand te scheppen
en een eind te maken aan het grootgrondbezit.
Voor landverdeeling kwam echter alleen de
ager publicus in aanmerking. Hij stelde thans
voor, de wet van 367 te hernieuwen en nog
maals te bepalen, dat niemand meer dan 500
iugera van deze akkers bezitten mocht, met
deze uitbreiding echter, dat de twee oudste
zoons nog 250 iugera in bezit mochten hebben.
Bij zijn wetsvoorstellen had Gracchus met
vooraanstaande mannen, o.a. Crassus den
pontifex maximus, Mucius Scaevola den
rechtsgeleerde en zijn schoonvader Appius
Claudius overleg gepleegd.
Men kan zeggen," aldus Plutarchus 1), dat
er nooit een gematigder wet tegen een verre
gaande onrechtvaardigheid en schraapzucht
is ingediend. Immers menschen, die, vanwege
hun weerspannigheid, verdiend hadden gestraft
te worden en uit hun landerijen te worden ge
zet, aan dezen beval men, tegen het toekennen
van een schadevergoeding die landerijen, welke
zij op onrechtmatige wijze bezaten, voor die
burgers in te ruimen, die ondersteuning
noodig hadden."
De rijken echter deden hun best, het volk
te overtuigen, dat Tiberius de bedoeling had,
de rust van den staat te verstoren. Deze
streed daarentegen met een ijver voor zijn
voorstel, welke in staat was, de meest ver
stokte tegenstanders te winnen.
De wilde dieren", zoo sprak hij eens
hebben hun holen, waarin elk zijn schuil
plaats vindt, maar zij, die voor Itali
strijden en daarvoor hun leven opofferen,
hebben niets, wat zij hun eigendom kunnen
noemen, behalve de lucht en het licht; zonder
huis of verblijf moeten zij, met vrouwen en
kinderen, rondzwerven !
De veldheeren liegen, wanneer zij in de
gevechten de soldaten aansporen voor hun
graven en heiligdommen tegen den vijand te
strijden ; immers niemand van die Romeinen
heeft een vaderlijk altaar of graf, maar zij
strijden en offeren hun leven om anderen in
weelde te laten leven ; men noemt hen heeren
der wereld en zij bezitten niet eens een kluit
aarde in eigendom."
Door deze en dergelijke redevoeringen waren
de nobiles niet tegen hem opgewassen en
besloten zij hun toevlucht tot list te nemen.
Zij wendden zich nu tot een ambtgenoot van
Gracchus, een zekeren MarcusOctavius. Dezen
maakten de rijken tot hun werktuig.
Van af dit oogenblik kon men iederen dag
de twee volkstribunen zien, met elkander in
de volksvergaderingen twistende en het voor
en tegen der wet bepleitende.
Toen eindelijk de dag was aangebroken,
waarop de stemming over het voorstel zou
gehouden worden, stroomde een reusachtige
menigte .naar Rome samen. Toen de artikelen
van de wet voorgelezen werden, sprak
Octavius zijn veto uit en moest de behandeling
verdaagd worden. Den volgenden dag ge
schiedde hetzelfde. Daarop rieden twee hoog
geplaatste Romeinen den strijdenden aan, de
beslissing aan den Senaat over te laten.
Gracchus gaf aan deze raadgeving gehoor,
doch werd in het senaatsgebouw onder hoon
ontvangen. '
Daar de zaak op deze wijze niet opgelost
kon worden, verklaarde Tiberius, dat onmo
gelijk twee tribunen, die aldus over zulke
gewichtige zaken een verschillende meening
hadden, tegelijk aan het bewind konden
blijven ; n van hen moest dus zijn waar
digheid neerleggen.
Octavius was er echter niet voor te vinden,
zijn ambt vrijwillig neer te leggen, evenmin
wilde hij het volk over Tiberius' aftreden laten
stemmen. Daarop verklaarde Gracchus, dat
hij het volk over Octavius zou laten
beslissen ; hij wachtte echter nog n dag om
dit plan uit te voeren.
Den volgenden dag echter Het hij het volk
werkelijk over zijn collega stemmen; reeds
hadden 17 van de 35 tribus haar stem uitge
bracht en voor afzetting van Octavius gespro
ken.
Nogmaals wendde zich Gracchus tot zijn
ambtgenoot en bezwoer hem, onder tranen,
de schande te voorkomen en hem het verwijt
te besparen, dat hij zijn toevlucht tot zulk
een vreeselijk middel had moeten nemen.
Daar Octavius echter onvermurwbaar bleef,
werd de stemming voortgezet en de 35 tribus
verklaarden den volkstribuun voor afgezet.
Dit was ongetwijfeld een revolutionaire
daad van Gracchus. Men denke niet gering
over de verandering, welke hier in het
conser
1) Levensbeschrijving van Tib. Gracchus,
cap. 9.
Nederl. Munt
Holland» moe»t gewild* «/graat*
"»" i i nliiiiiiiiiiiiiii liiiiiiiiimimiimi
vatieve Romeinsche staatswezen plaats greep.
Hier werd een magistraat, nog wel een on
schendbare, door het volk afgezet, ja zelfs
zijn leven liep gevaar. Toen Tiberius hem toch
van het spreekgestoelte liet halen, wilde het volk
hem te lijf gaan en slechts met de grootste
moeite kon hij gered worden.
De akkerwet werd thans natuurlijk aange
nomen, drie mannen werden aangesteld, om
de akkers te verdeelen; behalve Tiberius
Gracchus behoorden tot hen zijn broer Cajus
en zijn schoonvader Appius Claudius.
Hoe moesten de nieuwe landbouwers echter
aan bedrijfskapitaal komen? Ook hier wist
Gracchus raad. In Pergamum was koning
Attalus gestorven en had zijn geheele rijk en
zijn schatten aan het Romeinsche volk ver
maakt. Tiberius deed nu in de volksvergade
ring het voorstel, dit geld voor de arme land
bouwers te besteden. De senaat, welke het
oppertoezicht op de financieele aangelegen
heden had, werd hierbij gepasseerd.
Het was onmogelijk de reusachtige taak,
welke de landverdeeling met zich bracht, in
n jaar te volbrengen; daarom wilde Gracchus
voor het volgende jaar als volkstribuun her
kozen worden. Dit was echter geheel tegen de
wet en het is te begrijpen, dat zijn tegenstan
ders dit op alle mogelijke manieren trachtten
te beletten.
Bij de stemming kwam het al terstond tot
oneenigheden, zoodat deze verdaagd werd ;
in den namiddag van dien dag verscheen
Gracchus, in rouwkleeren, om het medelijden
van het volk op te wekken. Daar men voor
een nachtelijken aanval bevreesd was, hield
een groote schare voor zijn huis de wacht.
Reeds voor het aanbreken van den volgenden
dag bezette een dichte menigte het plein,
waar de stemming gehouden zou worden.
De senaat vergaderde intusschen in een
tempel; slaven en cliënten, met knuppels
gewapend, stonden in de nabijheid opgesteld.
Daar verscheen een senator, met Tiberius
bevriend en deelde dezen mede, dat de sena
toren besloten hadden Tiberius te duoden.
Toen deze dit aan de omstanders medegedeeld
had, ontrukten zij de roedenbundels aan de
lictoren, om zich hiermede te verdedigen.
Toen daarna zij, die verder af stonden, vroegen,
wat dit te beteekenen had, wees Gracchus op
zijn hoofd, om te kennen te geven, dat zijn
leven gevaar liep. Terstond werd aan den
senaat geboodschapt, dat Gracchus met deze
handbeweging bedoeld had, zich met den
diadeem te kronen.. Deze tijding bracht de
senatoren geheel in verwarring. Men eischte
thans van den consul, het vaderland, dat
zich in gevaar bevond, te hulp te komen en
het van den tyran te bevrijden.
De consul weigerde echter geweld te ge
bruiken. Toen riep Scipio Nasica uit : Daar
de consul het vaderland in den steek laat,
zoo volgt mij allen, die den staat redden wilt."
Zoo stormde hij den senaat uit, gevolgd door
een aantal senatoren, met hun slaven en
cliënten. Gracchus trachtte te ontkomen,
doch struikelde over eenige gevallenen.;
toen hij zich weer op wilde richten, sloeg eerst
de tribuun Saturejus hem met den poot van
een bank op het hoofd, daarna volgden vele
anderen het voorbeeld van dezen, zoodat
Tiberius ten slotte dood ter aarde stortte.
Met hem vielen ongeveer 300 van zijn aanhan
gers. Hun lijken werden door de razende
menigte in den Tiber geworpen.
Dit was het einde van den man, die den
socialen toestand van een deel van Rome's
burgers wilde verbeteren. Op een vreedzame
regeling van den verdorven toestand viel
thans niet meer te rekenen.
Het optreden van racchus luidde den
burgeroorlog in Rome in, welke feitelijk eerst
een einde nam, toen Octavianus als
alleenheerscher kon optreden.
Lr. J. W. VAN ROOYEN
LEUGENACHTIGE KLEEDING
Teekening voor de Amsterdammer" van George van Raemdonck
Op 3 Meters afstand Op 50 Meters
Het is tegenwoordig bijna niet mogelijk den leeftijd van een vrouw uit haar
kleeding op te maken. Atherley Jones
MmMitiiitittuiiiimtitmiiiiiliiiiitiiiliuiiiiimiiiiiimiiiiiiilMliiiiiiiiimiiiiiiliiiiiiiiiiniiiM
MMtlllllHllllllltllIMIIIIIIIIIIIIIimiMllllllllllllllimiMII
J. A. HOETING
Hofjuweiier - Koningsplein 11*13
Juweelen - Paarlen - Zilverwerk.
De Vremde Biggen
Lctst gebeurden er weer wond'rcii
In het varkenschot van Bart.
Hie kreeg weer een koppel biggen,
En die waren biekans zwart.
d'Koppies waren spits en lange
En dan ook veul ruwer vel.
't Achterliet zoo kort en lege,
't Was heelemaal 'n vremd model.
De motte knorden zoo noe en dan,
Maar Bart ward er niks wiezer van.
d'Vrouwe nam toen alle biggen,
In de schoetse moar weer met.
En zie hef ze in de kamer ajlj
Op de toafel neer 'e zet.
Bie de lampe ward elk biggen
Van achter en van veur beschouwd,
Toen weer noar 't schot en an d'zorgen
Van de motte toevertrouwd.
De motte knorden zoo noe en dan,
Maar Bart ward er niks wiezer van.
d'And'rc dag was het een drukte
Toen 't in d'umtrek ward verteld.
Heel de buurte die kwamp loopen,
Zie boden Bart ook voort al geld.
't Was een proaten deur menare,
lu het schot stond 't man an man.
Bart zei: kiekend noar zien motte":
Ik begriepe niet, hoe 't kan.
De motte knorden zoo noe en dan,
Maar Bart ward er niks wiezer van.
Op eens riep de lepe Hannes,
'k Zal 't oe zeggen, 't is verduid.
Moar die vremde koppel biggen V
Is openblik de Prins zien schuld!
Noe ik z'met mien eigen oogen
Van alle kanten heb 'e zien,
Za'k oe gauw de woarheid zeggen,
Moar heur vaar da's 'n wild zwien !
De motte knorden zoo noe en dan,
En toen wistjBart er alles van.
't Varkens nieuws ward deur de krante
In heel Nederland bekend
Toen het tied was van verkoopen,
Beurden Bart weer 'n mooie cent.
Uut Wageningen van d' Landbouw,
Kwamp een hoog geleerde heer,
Toen die koch, toen zei Bart lachend,
d' Nature giet boaven d' leer.
De motte knorden zoo noe en dan,
En Bart die sprak hem, dankbaar an.
JAN VAN R i E M ó D i j K
IIIIIIIIIIIIIIIII9IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII
Colbert Costumes f 90,-naarMaat
SMIT & C0., P. C. Hooftstraat 66
lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllliiilllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllHlllllllllllllllllllllllllliiiilil
tiiiiimutiuimnnnmiitiii
minimum umi niimimitimmmuiiiiiiiimiiiimiiiiiuuiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiii IMIIIIIIIMIMIU tMiiiiiiniiinti ininitiiii i tiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinim
ASTRID,
drama in vijf bedrijven door
BÖIITLINGK.
De hedendaagsche letterkunde is verrijkt
met een werk in dramatischer! vorm, dat hou
ding heeft, en schoon is om te lezen. Zal het
aan zijn bestemming beantwoorden? Een ge
schreven tooneelstuk is een geheim. Bij de
lezing daarvan oproepen en fixeeren van
visioenen worden aan de gemiddelde ver
beelding cischcn gesteld, waaraan zij met
groote inspanning slechts tot op geringe
hoogte kan voldoen. En vóór het tooneel een
tooneelwerk heeft voltooid en opgelost, blijft
de waarde onbepaalbaar. Wanneer het dra
ma" van Madeleine Böhtlingk inderdaad de
elementen voor een speeldrama bevat, het
geen, naar wij hopen, binnen niet te langen
tijd zal mogen blijken, dan zal dit edel ge
dacht en fraai geschreven schema een krach
tig fundament blijken voor het levend
tooneclbeeld, dat daarvan zoowel de synthese als
de ontplooiing zal zijn.
Zooals Astrid" daar nu voor ons ligt, komt
liet mij als middel tot dit verwijderd doel
en niemand onderschatte bij deze
ondcrstdIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIII"lllllllllllMIIII»MIIIHIWIIt«lll lllllllll'llllllll
luiiiumimtiiiimtmiiiiiitiumiiiiiiii iiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiii ....... m*
l BEZOEKT!
i de Kon. Kweekerij i
UMOERHEIM
l voorheen B. RUYS I
I DEDEMSVAART I
rillllhlIllllllllllllllllllllllllllllllllMIIIIIHIIIIIIIIUIIIIIIIIIIItllllllllllMIII
5? I
ling mijn eerbied voor het letterkundig werk
nog een chaos voor. En het zal een kunstwerk
op zichzelf zijn, een kunstwerk waarop de
schrijfster alle aanspraken kan doen gelden
maar waarvan mij de bezwaren niet gering
toeschijnen, om in dit veel te lange tooneel
stuk, met zijn grillig vertakte tafereelen, zijn
arabesken, geheime roerselen en verrassingen,
de dramatische ruggegraat te sterken, het
overtollige uit te snijden zonder het diep
liggend hart te raken, orde te scheppen, en
klaarheid. Overvuld van mijmerij, blijft dit
drama ondoorzichtig tot het einde, een heete
stroom van woorden, voert de verbeelding als
in een kolk rond, eer we door de iet
wat charade-achtige handeling heen, de inner
lijke beweegredenen vatten en de verborgen
stijging in deze, van den aanvang at' heftige,
nochtans niet sterk indringende, gemoeds
aandoeningen gewaar worden. Beeld en zinne
beeld illustreeren" hier meer dan dat zij ver
tolken". En niet om het middellijke om het
onmiddellijke vraagt het tooneel. Het
inittdoorgrondelijke, waar wij tegelijkertijd het
belang beseffen zoo dicht mogelijk te naderen
tot een zich onderscheidend en verheffend
gevoelscomplex, maakt de lezing van Aslrid"
in het bijzonder boeiend, docli moet bij een
tooneel-opvoering, waarbij den toeschouwer
nauwelijks tijd tot nadenken wordt gelaten,
de kwade kans bieden tot het gebrekkig con
tact, waarvoor de volksmond de uitdrukking :
er is geen touw' aan vast te maken" gereed
heeft. Kerst wanneer het tien vertolkers gege
ven zal zijn voor e vele draden, de teere ge
leidingen, in Madeleine Bóhtlingk's werk het
aanknoopingspunt te vinden, den toeschou
wer zóó dicht te spinnen binnen haar
gevoelssfeer dat diens onbevangen aandacht zonder
verwijl vermag door te dringen tot de kern
van haar schoon geloof, zal met vreugde kun
nen worden getuigd : eindelijk een
Nederlandsch tooneelwerk dat deel heeft aan den
nniverseelen geest. Elk oordeel daarvóór is
relatief.
Ter inleiding van het geschreven stuk heeft
Dirk Coster in een Voorwoord" gewezen op
den aard, en waarom zouden we het woord
vermijden, de strekking van dit werk; hij ziel
daarin de vervulling van een bepaald litterair
idealisme, en zijn gedachten gaan naar
Dostojcwski.
Doch behoort hel niet rechtstreeks tot de
school : Paul CUuidel? De ie bewuste inkeer
tot de elementaire gevoelens, dit als met den
vinger wijzen op levenswaardcn", deze
rhetoriek van den modernen geest? De kunst
van Dostojewski is onwillekeurige manifes
tatie. Maar kunnen we dit gelooven van een
werk, waarbij de werking van het geweten als
een edele factor op zichzelf wordt beschouwd
. terwijl al het gebeurende ons opzettelijk daar
omheen gegroepeerd wordt voorgesteld? De
verhalen en legenden van Selma Lagerló'ff,
waarvan er, volgens de verklaring der schrijf
ster in De Gids", welke van dit drama de
primeur heeft gehad, een tot uitgangspunt
voor Astrid" heeft gediend, verraden een
naïeveteit van geheel andere orde dan de on
gereptheid van een Dostojewski, en de arbeid
van Madeleine Böthlingk komt mij noch op de
eene, noch op de andere wijze argeloos" voor.
In de, aan de middeleeuwen ontleende" my
stiek van Clandel en de zijnen treft ons e
vaag-religituse hang naar vonu-gevende mo
raal van den uitgeputten, verscheurden moder
nen kunstenaar, en ook de hoog-strevendc
stijl, waarin Astrid" geschreven is, getuigt
van bedoelingen, welke aan den vromen een
voud van den schrijver van Schuld en Boete"
vreemd hieven. Deze bedoelingen geven voor
een deel aan dit drama zijn inhoud ; zij komen
mij een gevaar voor daar waar het bewijs"
zich overwegend tusschen de natuurlijke dra
matiek van oorzaak en gevolg dringt.
In dit verband dunkt mij het eerste bedrijf
van Astrid", eigenlijk liet voorspel", waarin
de schrijfster nog weinig gelegenheid vond ons
te vertellen waar het op aankomt", maar
zuiver beeldend in de frissche, sterke kleuren
van het Zweedsch landschap, haar spel op zet,
het schoonst. Allerliefst, vol fijne beweeg
lijkheid, rauw, doch nergens ruw, moet dit
bedrijf, waarin de oude koning zijn
bastaarddochter Astrid doemt gelijk een levende leu
gen haar gelul; te beproeven aan de zijde van
den heiligen Noorschen vorst, die in haar de
wettige koningsdochter ingegerd te omhelzen
waant, op het tooneel bekorend werken. De
tegenstelling tusschen de blonde, oppervlakkig-'
lieve Ingegerd en de donkere, diepe Astrid, de
edelmoedigheid der bevoorrechte, die kwetst,
zóó wreed, dat Astrid met den onverwachten
hoon: Vloek over u, hoogmoedige deerne!
Alsof ik leeren moest hoe men zich koninklijk
.gedraagt!" lianr afschudt als een reptiel, doet
ons Ix'trcinen dat vuur hel vervolg der legende
Ingegerd nog slechts in de gedaante der andere
vrouw voor ons leven blijft. De plotselinge,
onvoorziene wendingen", waarmee de schrijf
ster telkens het hooger-gelijk boven het
gelijk" stelt, de liefde, die mistast, en de be
trekkelijke onmacht van het goede zoowel als
van het boos-bedoelde overal onderscheidt,
geven aan den dialoog zijn pit en glinstering.
De onontbolsterde bastaard Astrid" leeft,
de jonge koning Olaf bleef, trots alle moeite
die de schrijfster zich gaf om hem in zijn
hulpelooze heiligheid te schilderen", vlak ;
een christelijke abstractie. Toch blijven we
in het ongelijk koningspaar geboeid. Vanaf
Astrid's aankomst in het koninklijk paleis,
dat de kerker van haar levensleugen zal
zijn zij, de jonge koningin, gekleed in goud
eii zijde", naar de schrijfster aardig zegt, het
geen inderdaad veel schooner en statiger is
dan in zijde en goud" tot aan het tweede
tafereel van III, waar ze zich, in verhouding
tot haar overige gedragingen, wat al te
roofdierachtig-verslindend aan de honingkoeken
vergast, stijgt ook de uiterlijke handeling,
waaronder het bedrog voortwoekert. Maar
dan moet het nog tot V duren eer Astrid de
gouden kluisters afwerpt en Olaf eindelijk de
schamelheid aanschouwt van 't kostbaar
kleed, waarmee hij zich de lendenen omgaf".
Wat tusschen deze ontmaskering, met het
liefdevol: stirb und werde, dat Astrid in den
waren zin tot Koningin verheft, en den opzet
van het tweede bedrijf ligt, is gevuld met ge
lijkenissen, die wel in innerlijke verhouding
staan tot het groot symbool maar toch te
weinig daarmede verweven werden. Astrid
blijft daarbij op den achtergrond, en het doel:
het karakter van den jongen koning van alle
zijden te belichten, verraadt zich bovenal.
Schoon is de inval van het gestolen
MoederGod's beeld, dat de dief behouden moet in
zijn enge kamer tot hij door de hooge reinheid
van het beeld, in dagelijksche tegenstelling met
zijn eigen klein zondig besef, wordt uitgedreven,
eii van een lachverwekkcnd tragiek het korte
optreden van den rijkgeworden koopman, die
aan den edelen vorst uit erkentelijkheid voor
een bewezen genade waaraan hij zijn fortuin
dankt, een pompeus-zilveren beker komt aan
bieden. Een van die goed bedoelde geschen
ken", waarbij een mensch van zekeren rang
tot zelfs aan de materie twijfelt, en zijn weer
zin onder een glimlach te verbergen weet. De
dood van den blinden zanger Hjalte, een reali
teit te midden dezer parabelen en wederom t C
duidelijk het voorwendsel tot het daaropvol
gend gesprek tusschen Olaf en Astrid, is een
van de zwakke plaatsen in het drama, waar
de natuurlijke ontroering wordt afgesneden
en wij ons beleerd en te-kort gedaan gevoelen.
Ook het 8ste tooneel met den melaatschen
bedelaar, overlaadt de handeling zonder de
dramatische leegte te vullen. En aan Astrid's
biecht zou beperking van woorden kracht
verlecnen :
,,Ik heb u besmet, stoot mij als etter uit!
Ik ben het zeere zuur, dat zich gestadig heeft
gevreten in uw hart ! Ik ben het vuige vaat
werk, dat met stomp geluid afbotste 't klin
kend glas, waarin g/j mij den levenswijn ge
noden hebt ! Het zwelgend wijf ben ik, dat zich
vergrepen heeft aan uwe zuiverheid".
Dit is kracht-in-schijn, rhetorica.
Alhoewel de onstuimige golving, de ge
zwollen weelde van deze taal uit de stof lijkt
voortgekomen, in elk geval er mee vergroeid
is, blijft het toch altijd een qnaestie van be
houden en verwerpen. Even belangrijk afs
het drama dat men neerschrijft, is het drama
dat men verzwijgt. Verzwegen heeft Madeleine
Böhtlingk niet veel. Zij schonk overvloedig.
Doch ook wat haar stijl betreft: deze taal moet
klinken. Moge Astrid" op het tooneel den
vollen toon geven, waarnaar wij gespannen
luisteren.
'I' o i> N A L r r
OENHAAfij
VARHOND i
HOUTBOUW,
k KANTOOR FBEDraK HENDB)MAAN65]
"' MAAG - TEL.INiycn.256O-236i
LEVERT DE/VEPLANCD INZEEP KORTEN
TUD ALLE HOUTCONSTRUCTIE./
AU/
LANDHUIZEN
SCHOOLCEBOUWEN
JACHTHUIZEN
ZIEKENHUIZEN
INLICHTINGEN OP AANVRAAG