De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1920 4 september pagina 7

4 september 1920 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

4 Sepf. '20. No. 2254 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND EEN ROMEINSCH SOCIALIST Het was in|de 2e eeuw voor Christus (om van lateren tijd niet te spreken), met den economischen toestand van een groot deel van Rome's onderdanen zeer treurig gesteld. Oorspronkelijk een staat van landbouwers, was er in Italiëlangzamerhand van een vrijen boerenstand weinig meer overgebleven. De groote uitbreiding van Rome's grondgebied was slechts een klein gedeelte van de bevolking ten goede gekomen. De nobiles, de leden van den kapitalistischen ambtsadel, waren onbeperkte heerschers en gebieders. UDe Romeinen hadden de gewoonte, het land der overwonnen vijanden voor een deel totlagerjpublicus (staatsland) te maken. Nu kon deze ager door het iusoccupationis (recht van inbezitneming) daor alle burgers in bezit genomen worden, tegen een vergoeding van 1/10 van de opbrengst der granen en 1/5 van die der boomvruchten. In theorie was dit recht allen vrijen burgers gemeen. De staat behield het eigendomsrecht over dien ager publicus, de burgers hadden in zekeren zin slechts het vruchtgebruik. Langzamerhand (hoe weet men niet) hadden de meergegoeden zich dit recht van occupatie alleen toegeëigend, ja, zij betaalden niet eens de vastgestelde tienden of vijfden, en beschouwden zich als volledige eigenaars vanden grond, dien zij van den staat in bruikleen hadden. Zoo ontstonden de latifundia, uitgestrekte landerijen, welke zij door hun slaven lieten bewerken. Dezen wantoestand had men, volgens de overlevering, in 367 v. C. door een wet trach ten te verbeteren door n.l. te bepalen, dat nie mand meer dan 500 iugera van die akkers in bezit mocht hebben. Indien deze wet werkelijk aangenomen is (waaraan men zeer terecht twijfelt), was zij zeer zeker in vergetelheid geraakt. In het midden der 2e eeuw toch, in het jaar 145 v. C.,had eenzekere Laelius, tot den kring der Scipionen behoorende, een wet ingediend, om het staatsland onder arme burgers te verdeelen. De oppositie van den senaat tegen dit voorstel was echter zoo groot, dat de voorsteller zijn wet introk. Lang kon deze toestand echter niet duren. In 133 nu heeft Tiberius Gracchus opnieuw een voorstel in dezen gedaan. Tiberius behoort, naast zijn jongeren broer Cajus, tot de edelste figuren der Romeinsche geschiedenis. Zijn vader was tweemaal consul en eenmaal censor geweest, zijn moeder Cornelia was de dochter van Scipio Afrieanus den Oudere, den overwinnaar der Carthagers. Toen haar man gestorven was, nam zij zelf de opvoeding der kinderen ter hand en ge droeg zich hierbij zoo flink, dat zij de bewonde ring van ieder opwekte. Over het leven der beide broeders zijn wij volledig ingelicht door de levensbeschrijving van den Griekschen schrijver Plutarchus. Deze vertelt ons, dat Tiberius in zijn jonge lingsjaren reeds zoo beroemd was, dat men hem waardig keurde, om in het priestercollege der augures te worden opgenomen. Op zijn 17e jaar ging hij,in het gevolg van Scipio den Jongere, naar Africa, en had daar al spoedig gelegenheid blijken van zijn dap perheid te geven. Na dezen veldtocht werd hij tot quaestor gekozen (dit was het eerste ambt, waartoe een Romein gekozen werd), en ging met den consul Mancinus mede naar Spanje. Men vertelt, dat op de reis naar Spanje voor het eerst bij Gracchus de gedachte is opge komen, den socialen toestand der boeren te verbeteren. Toen hij toch door Etruriëtrok, viel het hem op, dat het vruchtbare land een zoo troosteloozen en treurigen aanblik op leverde. Nergens ontdekte men een dorp of boerderij; uitgestrekte stukken vruchtbaar land werden slechts voor weidegrond gebezigd en geen enkelen vrijen boer kon men zien, doch alleen slaven. Welk een uitgestrekt veld lag hier ter ontginning voor de arme, werkelooze bevolking van Rome! Toen Tiberius Gracchus dan ook in het jaar 133 v.C. tot volkstribuun gekozen was, besloot hij terstond een vrijen boerenstand te scheppen en een eind te maken aan het grootgrondbezit. Voor landverdeeling kwam echter alleen de ager publicus in aanmerking. Hij stelde thans voor, de wet van 367 te hernieuwen en nog maals te bepalen, dat niemand meer dan 500 iugera van deze akkers bezitten mocht, met deze uitbreiding echter, dat de twee oudste zoons nog 250 iugera in bezit mochten hebben. Bij zijn wetsvoorstellen had Gracchus met vooraanstaande mannen, o.a. Crassus den pontifex maximus, Mucius Scaevola den rechtsgeleerde en zijn schoonvader Appius Claudius overleg gepleegd. Men kan zeggen," aldus Plutarchus 1), dat er nooit een gematigder wet tegen een verre gaande onrechtvaardigheid en schraapzucht is ingediend. Immers menschen, die, vanwege hun weerspannigheid, verdiend hadden gestraft te worden en uit hun landerijen te worden ge zet, aan dezen beval men, tegen het toekennen van een schadevergoeding die landerijen, welke zij op onrechtmatige wijze bezaten, voor die burgers in te ruimen, die ondersteuning noodig hadden." De rijken echter deden hun best, het volk te overtuigen, dat Tiberius de bedoeling had, de rust van den staat te verstoren. Deze streed daarentegen met een ijver voor zijn voorstel, welke in staat was, de meest ver stokte tegenstanders te winnen. De wilde dieren", zoo sprak hij eens hebben hun holen, waarin elk zijn schuil plaats vindt, maar zij, die voor Itali strijden en daarvoor hun leven opofferen, hebben niets, wat zij hun eigendom kunnen noemen, behalve de lucht en het licht; zonder huis of verblijf moeten zij, met vrouwen en kinderen, rondzwerven ! De veldheeren liegen, wanneer zij in de gevechten de soldaten aansporen voor hun graven en heiligdommen tegen den vijand te strijden ; immers niemand van die Romeinen heeft een vaderlijk altaar of graf, maar zij strijden en offeren hun leven om anderen in weelde te laten leven ; men noemt hen heeren der wereld en zij bezitten niet eens een kluit aarde in eigendom." Door deze en dergelijke redevoeringen waren de nobiles niet tegen hem opgewassen en besloten zij hun toevlucht tot list te nemen. Zij wendden zich nu tot een ambtgenoot van Gracchus, een zekeren MarcusOctavius. Dezen maakten de rijken tot hun werktuig. Van af dit oogenblik kon men iederen dag de twee volkstribunen zien, met elkander in de volksvergaderingen twistende en het voor en tegen der wet bepleitende. Toen eindelijk de dag was aangebroken, waarop de stemming over het voorstel zou gehouden worden, stroomde een reusachtige menigte .naar Rome samen. Toen de artikelen van de wet voorgelezen werden, sprak Octavius zijn veto uit en moest de behandeling verdaagd worden. Den volgenden dag ge schiedde hetzelfde. Daarop rieden twee hoog geplaatste Romeinen den strijdenden aan, de beslissing aan den Senaat over te laten. Gracchus gaf aan deze raadgeving gehoor, doch werd in het senaatsgebouw onder hoon ontvangen. ' Daar de zaak op deze wijze niet opgelost kon worden, verklaarde Tiberius, dat onmo gelijk twee tribunen, die aldus over zulke gewichtige zaken een verschillende meening hadden, tegelijk aan het bewind konden blijven ; n van hen moest dus zijn waar digheid neerleggen. Octavius was er echter niet voor te vinden, zijn ambt vrijwillig neer te leggen, evenmin wilde hij het volk over Tiberius' aftreden laten stemmen. Daarop verklaarde Gracchus, dat hij het volk over Octavius zou laten beslissen ; hij wachtte echter nog n dag om dit plan uit te voeren. Den volgenden dag echter Het hij het volk werkelijk over zijn collega stemmen; reeds hadden 17 van de 35 tribus haar stem uitge bracht en voor afzetting van Octavius gespro ken. Nogmaals wendde zich Gracchus tot zijn ambtgenoot en bezwoer hem, onder tranen, de schande te voorkomen en hem het verwijt te besparen, dat hij zijn toevlucht tot zulk een vreeselijk middel had moeten nemen. Daar Octavius echter onvermurwbaar bleef, werd de stemming voortgezet en de 35 tribus verklaarden den volkstribuun voor afgezet. Dit was ongetwijfeld een revolutionaire daad van Gracchus. Men denke niet gering over de verandering, welke hier in het conser 1) Levensbeschrijving van Tib. Gracchus, cap. 9. Nederl. Munt Holland» moe»t gewild* «/graat* "»" i i nliiiiiiiiiiiiiii liiiiiiiiimimiimi vatieve Romeinsche staatswezen plaats greep. Hier werd een magistraat, nog wel een on schendbare, door het volk afgezet, ja zelfs zijn leven liep gevaar. Toen Tiberius hem toch van het spreekgestoelte liet halen, wilde het volk hem te lijf gaan en slechts met de grootste moeite kon hij gered worden. De akkerwet werd thans natuurlijk aange nomen, drie mannen werden aangesteld, om de akkers te verdeelen; behalve Tiberius Gracchus behoorden tot hen zijn broer Cajus en zijn schoonvader Appius Claudius. Hoe moesten de nieuwe landbouwers echter aan bedrijfskapitaal komen? Ook hier wist Gracchus raad. In Pergamum was koning Attalus gestorven en had zijn geheele rijk en zijn schatten aan het Romeinsche volk ver maakt. Tiberius deed nu in de volksvergade ring het voorstel, dit geld voor de arme land bouwers te besteden. De senaat, welke het oppertoezicht op de financieele aangelegen heden had, werd hierbij gepasseerd. Het was onmogelijk de reusachtige taak, welke de landverdeeling met zich bracht, in n jaar te volbrengen; daarom wilde Gracchus voor het volgende jaar als volkstribuun her kozen worden. Dit was echter geheel tegen de wet en het is te begrijpen, dat zijn tegenstan ders dit op alle mogelijke manieren trachtten te beletten. Bij de stemming kwam het al terstond tot oneenigheden, zoodat deze verdaagd werd ; in den namiddag van dien dag verscheen Gracchus, in rouwkleeren, om het medelijden van het volk op te wekken. Daar men voor een nachtelijken aanval bevreesd was, hield een groote schare voor zijn huis de wacht. Reeds voor het aanbreken van den volgenden dag bezette een dichte menigte het plein, waar de stemming gehouden zou worden. De senaat vergaderde intusschen in een tempel; slaven en cliënten, met knuppels gewapend, stonden in de nabijheid opgesteld. Daar verscheen een senator, met Tiberius bevriend en deelde dezen mede, dat de sena toren besloten hadden Tiberius te duoden. Toen deze dit aan de omstanders medegedeeld had, ontrukten zij de roedenbundels aan de lictoren, om zich hiermede te verdedigen. Toen daarna zij, die verder af stonden, vroegen, wat dit te beteekenen had, wees Gracchus op zijn hoofd, om te kennen te geven, dat zijn leven gevaar liep. Terstond werd aan den senaat geboodschapt, dat Gracchus met deze handbeweging bedoeld had, zich met den diadeem te kronen.. Deze tijding bracht de senatoren geheel in verwarring. Men eischte thans van den consul, het vaderland, dat zich in gevaar bevond, te hulp te komen en het van den tyran te bevrijden. De consul weigerde echter geweld te ge bruiken. Toen riep Scipio Nasica uit : Daar de consul het vaderland in den steek laat, zoo volgt mij allen, die den staat redden wilt." Zoo stormde hij den senaat uit, gevolgd door een aantal senatoren, met hun slaven en cliënten. Gracchus trachtte te ontkomen, doch struikelde over eenige gevallenen.; toen hij zich weer op wilde richten, sloeg eerst de tribuun Saturejus hem met den poot van een bank op het hoofd, daarna volgden vele anderen het voorbeeld van dezen, zoodat Tiberius ten slotte dood ter aarde stortte. Met hem vielen ongeveer 300 van zijn aanhan gers. Hun lijken werden door de razende menigte in den Tiber geworpen. Dit was het einde van den man, die den socialen toestand van een deel van Rome's burgers wilde verbeteren. Op een vreedzame regeling van den verdorven toestand viel thans niet meer te rekenen. Het optreden van racchus luidde den burgeroorlog in Rome in, welke feitelijk eerst een einde nam, toen Octavianus als alleenheerscher kon optreden. Lr. J. W. VAN ROOYEN LEUGENACHTIGE KLEEDING Teekening voor de Amsterdammer" van George van Raemdonck Op 3 Meters afstand Op 50 Meters Het is tegenwoordig bijna niet mogelijk den leeftijd van een vrouw uit haar kleeding op te maken. Atherley Jones MmMitiiitittuiiiimtitmiiiiiliiiiitiiiliuiiiiimiiiiiimiiiiiiilMliiiiiiiiimiiiiiiliiiiiiiiiiniiiM MMtlllllHllllllltllIMIIIIIIIIIIIIIimiMllllllllllllllimiMII J. A. HOETING Hofjuweiier - Koningsplein 11*13 Juweelen - Paarlen - Zilverwerk. De Vremde Biggen Lctst gebeurden er weer wond'rcii In het varkenschot van Bart. Hie kreeg weer een koppel biggen, En die waren biekans zwart. d'Koppies waren spits en lange En dan ook veul ruwer vel. 't Achterliet zoo kort en lege, 't Was heelemaal 'n vremd model. De motte knorden zoo noe en dan, Maar Bart ward er niks wiezer van. d'Vrouwe nam toen alle biggen, In de schoetse moar weer met. En zie hef ze in de kamer ajlj Op de toafel neer 'e zet. Bie de lampe ward elk biggen Van achter en van veur beschouwd, Toen weer noar 't schot en an d'zorgen Van de motte toevertrouwd. De motte knorden zoo noe en dan, Maar Bart ward er niks wiezer van. d'And'rc dag was het een drukte Toen 't in d'umtrek ward verteld. Heel de buurte die kwamp loopen, Zie boden Bart ook voort al geld. 't Was een proaten deur menare, lu het schot stond 't man an man. Bart zei: kiekend noar zien motte": Ik begriepe niet, hoe 't kan. De motte knorden zoo noe en dan, Maar Bart ward er niks wiezer van. Op eens riep de lepe Hannes, 'k Zal 't oe zeggen, 't is verduid. Moar die vremde koppel biggen V Is openblik de Prins zien schuld! Noe ik z'met mien eigen oogen Van alle kanten heb 'e zien, Za'k oe gauw de woarheid zeggen, Moar heur vaar da's 'n wild zwien ! De motte knorden zoo noe en dan, En toen wistjBart er alles van. 't Varkens nieuws ward deur de krante In heel Nederland bekend Toen het tied was van verkoopen, Beurden Bart weer 'n mooie cent. Uut Wageningen van d' Landbouw, Kwamp een hoog geleerde heer, Toen die koch, toen zei Bart lachend, d' Nature giet boaven d' leer. De motte knorden zoo noe en dan, En Bart die sprak hem, dankbaar an. JAN VAN R i E M ó D i j K IIIIIIIIIIIIIIIII9IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII Colbert Costumes f 90,-naarMaat SMIT & C0., P. C. Hooftstraat 66 lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllliiilllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllHlllllllllllllllllllllllllliiiilil tiiiiimutiuimnnnmiitiii minimum umi niimimitimmmuiiiiiiiimiiiimiiiiiuuiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiii IMIIIIIIIMIMIU tMiiiiiiniiinti ininitiiii i tiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinim ASTRID, drama in vijf bedrijven door BÖIITLINGK. De hedendaagsche letterkunde is verrijkt met een werk in dramatischer! vorm, dat hou ding heeft, en schoon is om te lezen. Zal het aan zijn bestemming beantwoorden? Een ge schreven tooneelstuk is een geheim. Bij de lezing daarvan oproepen en fixeeren van visioenen worden aan de gemiddelde ver beelding cischcn gesteld, waaraan zij met groote inspanning slechts tot op geringe hoogte kan voldoen. En vóór het tooneel een tooneelwerk heeft voltooid en opgelost, blijft de waarde onbepaalbaar. Wanneer het dra ma" van Madeleine Böhtlingk inderdaad de elementen voor een speeldrama bevat, het geen, naar wij hopen, binnen niet te langen tijd zal mogen blijken, dan zal dit edel ge dacht en fraai geschreven schema een krach tig fundament blijken voor het levend tooneclbeeld, dat daarvan zoowel de synthese als de ontplooiing zal zijn. Zooals Astrid" daar nu voor ons ligt, komt liet mij als middel tot dit verwijderd doel en niemand onderschatte bij deze ondcrstdIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIII"lllllllllllMIIII»MIIIHIWIIt«lll lllllllll'llllllll luiiiumimtiiiimtmiiiiiitiumiiiiiiii iiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiii ....... m* l BEZOEKT! i de Kon. Kweekerij i UMOERHEIM l voorheen B. RUYS I I DEDEMSVAART I rillllhlIllllllllllllllllllllllllllllllllMIIIIIHIIIIIIIIUIIIIIIIIIIItllllllllllMIII 5? I ling mijn eerbied voor het letterkundig werk nog een chaos voor. En het zal een kunstwerk op zichzelf zijn, een kunstwerk waarop de schrijfster alle aanspraken kan doen gelden maar waarvan mij de bezwaren niet gering toeschijnen, om in dit veel te lange tooneel stuk, met zijn grillig vertakte tafereelen, zijn arabesken, geheime roerselen en verrassingen, de dramatische ruggegraat te sterken, het overtollige uit te snijden zonder het diep liggend hart te raken, orde te scheppen, en klaarheid. Overvuld van mijmerij, blijft dit drama ondoorzichtig tot het einde, een heete stroom van woorden, voert de verbeelding als in een kolk rond, eer we door de iet wat charade-achtige handeling heen, de inner lijke beweegredenen vatten en de verborgen stijging in deze, van den aanvang at' heftige, nochtans niet sterk indringende, gemoeds aandoeningen gewaar worden. Beeld en zinne beeld illustreeren" hier meer dan dat zij ver tolken". En niet om het middellijke om het onmiddellijke vraagt het tooneel. Het inittdoorgrondelijke, waar wij tegelijkertijd het belang beseffen zoo dicht mogelijk te naderen tot een zich onderscheidend en verheffend gevoelscomplex, maakt de lezing van Aslrid" in het bijzonder boeiend, docli moet bij een tooneel-opvoering, waarbij den toeschouwer nauwelijks tijd tot nadenken wordt gelaten, de kwade kans bieden tot het gebrekkig con tact, waarvoor de volksmond de uitdrukking : er is geen touw' aan vast te maken" gereed heeft. Kerst wanneer het tien vertolkers gege ven zal zijn voor e vele draden, de teere ge leidingen, in Madeleine Bóhtlingk's werk het aanknoopingspunt te vinden, den toeschou wer zóó dicht te spinnen binnen haar gevoelssfeer dat diens onbevangen aandacht zonder verwijl vermag door te dringen tot de kern van haar schoon geloof, zal met vreugde kun nen worden getuigd : eindelijk een Nederlandsch tooneelwerk dat deel heeft aan den nniverseelen geest. Elk oordeel daarvóór is relatief. Ter inleiding van het geschreven stuk heeft Dirk Coster in een Voorwoord" gewezen op den aard, en waarom zouden we het woord vermijden, de strekking van dit werk; hij ziel daarin de vervulling van een bepaald litterair idealisme, en zijn gedachten gaan naar Dostojcwski. Doch behoort hel niet rechtstreeks tot de school : Paul CUuidel? De ie bewuste inkeer tot de elementaire gevoelens, dit als met den vinger wijzen op levenswaardcn", deze rhetoriek van den modernen geest? De kunst van Dostojewski is onwillekeurige manifes tatie. Maar kunnen we dit gelooven van een werk, waarbij de werking van het geweten als een edele factor op zichzelf wordt beschouwd . terwijl al het gebeurende ons opzettelijk daar omheen gegroepeerd wordt voorgesteld? De verhalen en legenden van Selma Lagerló'ff, waarvan er, volgens de verklaring der schrijf ster in De Gids", welke van dit drama de primeur heeft gehad, een tot uitgangspunt voor Astrid" heeft gediend, verraden een naïeveteit van geheel andere orde dan de on gereptheid van een Dostojewski, en de arbeid van Madeleine Böthlingk komt mij noch op de eene, noch op de andere wijze argeloos" voor. In de, aan de middeleeuwen ontleende" my stiek van Clandel en de zijnen treft ons e vaag-religituse hang naar vonu-gevende mo raal van den uitgeputten, verscheurden moder nen kunstenaar, en ook de hoog-strevendc stijl, waarin Astrid" geschreven is, getuigt van bedoelingen, welke aan den vromen een voud van den schrijver van Schuld en Boete" vreemd hieven. Deze bedoelingen geven voor een deel aan dit drama zijn inhoud ; zij komen mij een gevaar voor daar waar het bewijs" zich overwegend tusschen de natuurlijke dra matiek van oorzaak en gevolg dringt. In dit verband dunkt mij het eerste bedrijf van Astrid", eigenlijk liet voorspel", waarin de schrijfster nog weinig gelegenheid vond ons te vertellen waar het op aankomt", maar zuiver beeldend in de frissche, sterke kleuren van het Zweedsch landschap, haar spel op zet, het schoonst. Allerliefst, vol fijne beweeg lijkheid, rauw, doch nergens ruw, moet dit bedrijf, waarin de oude koning zijn bastaarddochter Astrid doemt gelijk een levende leu gen haar gelul; te beproeven aan de zijde van den heiligen Noorschen vorst, die in haar de wettige koningsdochter ingegerd te omhelzen waant, op het tooneel bekorend werken. De tegenstelling tusschen de blonde, oppervlakkig-' lieve Ingegerd en de donkere, diepe Astrid, de edelmoedigheid der bevoorrechte, die kwetst, zóó wreed, dat Astrid met den onverwachten hoon: Vloek over u, hoogmoedige deerne! Alsof ik leeren moest hoe men zich koninklijk .gedraagt!" lianr afschudt als een reptiel, doet ons Ix'trcinen dat vuur hel vervolg der legende Ingegerd nog slechts in de gedaante der andere vrouw voor ons leven blijft. De plotselinge, onvoorziene wendingen", waarmee de schrijf ster telkens het hooger-gelijk boven het gelijk" stelt, de liefde, die mistast, en de be trekkelijke onmacht van het goede zoowel als van het boos-bedoelde overal onderscheidt, geven aan den dialoog zijn pit en glinstering. De onontbolsterde bastaard Astrid" leeft, de jonge koning Olaf bleef, trots alle moeite die de schrijfster zich gaf om hem in zijn hulpelooze heiligheid te schilderen", vlak ; een christelijke abstractie. Toch blijven we in het ongelijk koningspaar geboeid. Vanaf Astrid's aankomst in het koninklijk paleis, dat de kerker van haar levensleugen zal zijn zij, de jonge koningin, gekleed in goud eii zijde", naar de schrijfster aardig zegt, het geen inderdaad veel schooner en statiger is dan in zijde en goud" tot aan het tweede tafereel van III, waar ze zich, in verhouding tot haar overige gedragingen, wat al te roofdierachtig-verslindend aan de honingkoeken vergast, stijgt ook de uiterlijke handeling, waaronder het bedrog voortwoekert. Maar dan moet het nog tot V duren eer Astrid de gouden kluisters afwerpt en Olaf eindelijk de schamelheid aanschouwt van 't kostbaar kleed, waarmee hij zich de lendenen omgaf". Wat tusschen deze ontmaskering, met het liefdevol: stirb und werde, dat Astrid in den waren zin tot Koningin verheft, en den opzet van het tweede bedrijf ligt, is gevuld met ge lijkenissen, die wel in innerlijke verhouding staan tot het groot symbool maar toch te weinig daarmede verweven werden. Astrid blijft daarbij op den achtergrond, en het doel: het karakter van den jongen koning van alle zijden te belichten, verraadt zich bovenal. Schoon is de inval van het gestolen MoederGod's beeld, dat de dief behouden moet in zijn enge kamer tot hij door de hooge reinheid van het beeld, in dagelijksche tegenstelling met zijn eigen klein zondig besef, wordt uitgedreven, eii van een lachverwekkcnd tragiek het korte optreden van den rijkgeworden koopman, die aan den edelen vorst uit erkentelijkheid voor een bewezen genade waaraan hij zijn fortuin dankt, een pompeus-zilveren beker komt aan bieden. Een van die goed bedoelde geschen ken", waarbij een mensch van zekeren rang tot zelfs aan de materie twijfelt, en zijn weer zin onder een glimlach te verbergen weet. De dood van den blinden zanger Hjalte, een reali teit te midden dezer parabelen en wederom t C duidelijk het voorwendsel tot het daaropvol gend gesprek tusschen Olaf en Astrid, is een van de zwakke plaatsen in het drama, waar de natuurlijke ontroering wordt afgesneden en wij ons beleerd en te-kort gedaan gevoelen. Ook het 8ste tooneel met den melaatschen bedelaar, overlaadt de handeling zonder de dramatische leegte te vullen. En aan Astrid's biecht zou beperking van woorden kracht verlecnen : ,,Ik heb u besmet, stoot mij als etter uit! Ik ben het zeere zuur, dat zich gestadig heeft gevreten in uw hart ! Ik ben het vuige vaat werk, dat met stomp geluid afbotste 't klin kend glas, waarin g/j mij den levenswijn ge noden hebt ! Het zwelgend wijf ben ik, dat zich vergrepen heeft aan uwe zuiverheid". Dit is kracht-in-schijn, rhetorica. Alhoewel de onstuimige golving, de ge zwollen weelde van deze taal uit de stof lijkt voortgekomen, in elk geval er mee vergroeid is, blijft het toch altijd een qnaestie van be houden en verwerpen. Even belangrijk afs het drama dat men neerschrijft, is het drama dat men verzwijgt. Verzwegen heeft Madeleine Böhtlingk niet veel. Zij schonk overvloedig. Doch ook wat haar stijl betreft: deze taal moet klinken. Moge Astrid" op het tooneel den vollen toon geven, waarnaar wij gespannen luisteren. 'I' o i> N A L r r OENHAAfij VARHOND i HOUTBOUW, k KANTOOR FBEDraK HENDB)MAAN65] "' MAAG - TEL.INiycn.256O-236i LEVERT DE/VEPLANCD INZEEP KORTEN TUD ALLE HOUTCONSTRUCTIE./ AU/ LANDHUIZEN SCHOOLCEBOUWEN JACHTHUIZEN ZIEKENHUIZEN INLICHTINGEN OP AANVRAAG

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl