De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1920 25 september pagina 1

25 september 1920 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N°. 2257 Zaterdag 25 September A°. 1920 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Onder Hoofdredactie van Prof. Dr. O. W. KERN KAMP ledacteuren: Prof. Dr. H. BRÜQMANS, Mr. E. S. OROBIO DE GASTRO J r., Dr. FREDERIK VAN EEDEN, Mr. J. A. VAN HAMEL en H. SALOMONSON UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF [ Prijs per No. f 0.25. Per half jaar f 6.25. Abonn. loopen per jaar Redactie en Administratie : Keizersgracht 333, Amsterdam Advertentiën f075 per regel plus 10 cent dispositiekostea j INHOUD : Bladz. l : Naar aanleiding van de troonrede, door prof. dr. W. G. Kernkamp ; De Indische Volksraad, door dr. J. C. Konings berger ; Tijdgenooten door dr. W. G. C. Byvanck. 2: Nederland in Amerika, door J. van Hinte; Krekelzang, door J. H. Speenhoff; Buitenlandsch Overzicht door prof. Mr. J. C. van Oven ; 3 : Het Roode Lampje, door dr. Fred. van Eeden ; 5.-Voor Vrouwen (onder Red. van Mej. Elis. M. Rogge); Home, door Tine A.; Van vrou welijk doen en denken, door E. C. v. d. M.; Bie dermeier door Geertruida Carelsen ; Kleeding van de Maand, teekening van Annie Homan ; Kiekjes door J. N. J. de Booy. 7: De invoe ring der .arbeidswet, teekening van George van Raemdonck; Boekbespreking, door prof dr. J. Prinsen J.Lzn ; Bewegingsfotografie door v. O.?9: Wonderlijke geschiedenissen der Stof", door Johan Koning; Muziek in de hoofdstad door H. J. den Hertog; 10: Hofstad en Hofstedelingen, door Nuchterling; Een ernstige beschuldiging tegen de regeerders van Amsterdam, door Fr. de Witt Huberts ; De Rijkspostspaarbank in 1919 door J. D. Santilhanö; 12 : Uit het Kladboek van Jantje ; Charivaria ; Feuileton (Afscheid door Anna Hubert van Beusekom); 13 : De aansporing der troonrede tot zui nigheid, teekening van Joh. Braakensiek ; Dammen, door K- J. de Jonge ; Onze Puzzle. Bijvoegsel : Engeland's voorstel tot arbi trage, teekening van Joh. Braakensiek. NAAR AANLEIDING VAN DE TROONREDE Wie gelooven, haasten niet. Maar het omgekeerde schijnt ook waar te zijn ! De Nederlandsche regeering ge looft niet in den Volkenbond en zij wil hem toch hard van stapel laten loopen ! Zoo hard dat zij, nu er al n, zegge n jaar verloopen is sinds de stichting van dien Bond, zich teleurgesteld toont over de geringe resultaten ervan. Dit geeft zij te kennen in de volgende alinea van de Troonrede, waarbij wij ons enkele kantteekeningen willen ver oorloven : Met de vreemde Mogendheden wor den betrekkingen onderhouden, die over het algemeen tot voldoening aan leiding geven. Intusschen blijft de toestand in Europa onzeker. Daarbij zijn vooruitzichten, welke door den Volkenbond werden geopend ten aan zien van de toekomstige Statenverhoudingen nog niet in vervulling gegaan. Onder deze omstandigheden blijf Ik bedacht op maatregelen tot sterking van de weerkracht van ons volk, ge paard met vermindering van den per soonlijken en geldelijken druk van den militairen dienst." Van welke vooruitzichten, die door den Volkenbond geopend werden, kan men redelijkerwijze zeggen, dat zij nog niet in vervulling zijn gegaan? Blijkens het zinsverband bedoelt de Troonrede: het vooruitzicht, dat de geschillen tusschen de volken voortaan op minnelijke wijze en door scheidsrechterlijke uitspraak zullen worden beslecht, zoodat niet langer de wedstrijd in bewapening behoeft te worden volgehouden en de kosten van het on derhoud van leger en vloot tot een mini mum kunnen worden teruggebracht. Maar is het billijk, reeds thans er over te klagen, dat het nog geen hemel op aarde is geworden? De wereld verkeert nog altijd in den toestand van de liquidatie van den oorlog. De vrede, die althans in het grootste deel van Europa heerscht, is een vrede, die door de overwinnaars aan de overwonnen partij is opgelegd ; de Volkenbond, die tegelijk met den vrede van Versailles werd gesticht, was aanvankelijk alleen een bond van de overwinnaars. Heel veel veranderd is er nog niet in de wereld der diplomatie sinds de Junimaand van 1919. Maar geheel dezelfde bleef zij toch niet. Ook tot de overwin naars drong het besef door, dat aan Duitschland de mogelijkheid van eco nomisch herstel moet worden gelaten ; niet uit medelijden, maar uit welbe grepen eigenbelang hebben zij althans reeds een begin gemaakt met de her ziening van den vrede van Versailles, al werd dat woord zorgvuldig vermeden. Te Spa verkreeg Duitschland een be langrijke vermindering van de eischen, waaraan het ten opzichte van de kolenlevering had te voldoen. Ook in zijne financieele verplichtingen zal het op tegemoetkoming kunnen rekenen. Het gelaat der overwinnaars staat niet meer zoo dreigend en strak als een jaar ge leden ; er is reeds ontspanning te be merken. Ook de Volkenbond van nu is een andere, dan die hij bij zijne oprichting was; reeds hierdoor, dat tot dien Bond ook staten zijn toegetreden, die tijdens den oorlog tot de onzijdigen behoorden. Juist voor hen is de taak weggelegd om de kiemen voor een waarachtigen Vol kenbond, die in den tegenwoordigen Bond reeds aanwezig zijn, tot wasdom te brengen. Zij ook kunnen door verstan dig beleid het oogenblik bespoedigen, waarop de vroegere vijanden der Entente tot toetreding zullen worden uitgenoodigd ; er zijn gelukkig in den laatsten tijd enkele aanwijzingen geweest, dat de leidende staatslieden der Entente dat oogenblik voor niet meer zóó ver verwijderd houden. Willen de onzijdigen echter bij deze pogingen op eenig succes rekenen, dan dienen zij zelf eenig geloof in het wel slagen ervan te hebben en althans niet te koop te loopen met hun scepticisme in dit opzicht. Veel geestdrift voor den Volkenbond heeft onze Regeering nooit aan den dag gelegd. Toen in Februari 1.1. minister van Karnebcek in de Tweede Kamer het wetsontwerp had te verdedigen, waarbij aan de Regeering de bevoegdheid werd verleend, Nederland tot den Volken bond te doen toetreden, bleek reeds hoe weinig illussies hij zich van dit nieuwe instituut maakte. Maar was het. op zijn zachtst gezegd, niet voorbarig, reeds een half jaar later te spreken van het nog niet in vervulling gaan van de be loften, oie de Volkenbond bevatte? Zoo die beloften ooit verwezenlijkt zullen worden, dan zal de drang daartoe van de volken zelve moeten uitgaan. Maar het is in elk geval de taak der Regeering en van de onze niet in de laatste pïaats om bij het volk ver trouwen te wekken in de vervulling van de idee, die in den tegenwoordigen Volkenbond nog slechts gebrekkig is belichaamd. Wat deed de Nederlandsche regee ring daarvoor, waaraan zij het recht zou ontleenen om nu reeds van hare teleurstelling te getuigen? Wat heeft zij in het begin van dit jaar gedaan, in de .maanden die vooraf gingen aan de behandeling van het zooeven genoemde wetsontwerp in de Tweede Kamer, om de Volkenbonds idee in ons volk te versterken? Waarom heeft in Zwitserland liet vraagstuk van den Volkenbond zooveel grooter belangstelling gevonden dan hier ? Zeker, ook andeie redenan heb ben daartoe medegewerkt; maar voor een groot deel was die belangstelling toe te schrijven aan de voortreffelijke wijze, waarop de Zwitsersche regeering de behandeling van het onderwerp had voorbereid. Indien de overige regeeringen het slechte voorbeeld van de onze volgen en voorbarig haar ongeloof te kennen geven in de resultaten van den Volken bond, dan bevorderen zij de uiting langs revolutionairen weg van een verlangen, dat in de groote meerderheid van elk volk leeft. Wat wij in de laatste maand hebben gezien : de weigering van werklieden in tal van landen om munitie naar Polen te vervoeren, moge haar tot waarschu wing strekken. Een regeering mag niet dulden, dat vakvereenigingen zich een recht aanmatigen, dat alleen aan de vertegenwoordiging van het geheele volk toekomt, en haar dwarsboomen in de uitoefening van hare politieke taak; maar indien zij deze teekenen des tijds niet opmerkt, is zij met blindheid ge slagen. Teckenen des tijds immers mani festaties van den onwil, die niet alleen bij de werklieden, maar bij het volk in al zijne geledingen bestaat, om de hand te leenen tot het vervloekte oorlogsbedrijf. Ook vóór den oorlog was, naar onze vaste overtuiging, de groote meerder heid van elk volk vredelievend gezind ; maar in Augustus 1914 waren ds; vol ken onmachtig om de ramp van zich af te wenden, die de diplomaten over hen brachten ; onmachtig ook om zich te verzetten tegen de suggestie, die uit ging van den kreet: het Vaderland is in gevaar !" Maar niet voor niets heeft het ge slacht, dat nu leeft, de ellende van den oorlog aan den lijve gevoeld. Hoe de menschheid over veertig, vijftig jaren zal zijn, als er generatiën zijn opgegroeid, die noch den oorlog zelf, noch de na weeën ervan hebben gekend wie zal het zeggen? Maar de volken van nu haten den oorlog en zullen zich niet meer gewillig ter slachtbank laten leiden. Op de regeeringen rust de plicht, de internationale overeenkomsten te slui ten, zoowel op politiek als op econo misch gebied, die beantwoorden aan het in de volken levende verlangen om hunne onderlinge betrekkingen door recht en doelmatigheid te doen beheerschen ; van de volker. zelve moge de stuwkracht uitgaan, die de regee ringen aanzet, zoo zij te kort schieten in de vervulling van hare taak ! In den Volkenbond bezitten zij het organisme, dat geleidelijk, naarmate de liquidatie van den oorlog haar einde nadert, de nieuwe internationale samen leving kan ordenen. Ook onze Regeering moge tot de volmaking van dat orga nisme haar aandeel bijbrengen ! Zij vindt daarbij een richtsnoer in de motie, die door de Tweede Kamer bij de behan deling van het wetsontwerp tot toe treding tot den Volkenbond werd aan genomen, de motk-Dresselhuys, vol gens welke Nederland, zoodra de omstandigheden het toelaten, moet streven naar: invoering van verplichte vreedzame beslechting van alle inter nationale geschillen ; vermindering van bewapening ; opneming in den Volken bond van alle beschaafde Staten, die lid ervan wenschen te worden. En zij moge dit doen met meer ver trouwen in de toekomst van den Bond, dan waarvan de jongste Troonrede getuigt ! Opdat in later jaren een Troonrede nog eens mag verkondigen : ,,De vooruitzichten, welke door den Volkenbond werden geopend ten aan zien van de toekomstige Statenverhoudingen, zijn voor een groot deel reeds in vervulling gegaan." KERN-RAMP DE INDISCHE VOLKSRAAD door dr. J. C. KONINGSBERGER, Oud- Voorzitter van den Indischen Volksraad Eenig medezeggingschap in den gang der algemeene zaken, althans een raadgevende stem daarin, was der bevolking van Neder landsen Indiëreeds lang toegedacht, vóórdat, welhaast drie jaar geleden, een Volksraad" voor de eerste maal vergaderde. Aanvankelijk echter met uiterste mondjesmaat. Want een wetsontwerp van minister Van Dede^n, begin November 1893 bij de Staten-Generaal ingediend, beoogde nog niet meer dan uit breiding van het hoogste ambtelijke, adviseerende College, den Raad van Nederlandsch Indië, met een aantal buitengewone leden, van wie hoogstens vier uit niet ambtelijke kringen afkomstig zouden zijn. Dit wetsont werp is intusschen nooit in behandeling ge nomen ; de ontbinding der Tweede Kamer, in 1894, verwees het naar de archieven, waar uit het, dertien jaar later, door minister F o c k wederom werd te voorschijn gehaald. Eenigszins gewijzigd werd het door dezen andermaal ingediend, daarbij op n punt be langrijk uitgebreid: de Indische begrooting zou door den geampliëerden Raad van Indi in openbare zitting worden vastgesteld en daarna in haar geheel (dus zonder recht van amendement) door den wetgever in Nederland worden beoordeeld. Allerlei omstandigheden waren oorzaak, dat ook het ontwerp F o c k het Staatsblad niet bereikte en ten slotte in 1911 door minis ter De Waal M a l e f ij t werd ingetrok ken, onder toezegging van een nadere over weging, die in 1913 aan een derde wetsont werp het leven gaf. Daarin komt voor het eerst het denkbeeld ter sprake van een lichaam met vertegenwoordigend karakter, een Kolonialen Raad, die naast den Raad van Indi zou staan en vooral zou medewerken aan de totstandkoming van de Indische begrooting. Doch ook dit derde ontwerp zou niet het laatste zijn. Door het heengaan van het Ministerie Heemskerk kwam het niet in behandeling en werd door Minister P l e y t e ingetrokken, die weldra een ander ervoor in de plaats stelde. In dit opzicht for tuinlijker dan zijn voorgangers, mocht ein delijk deze bewindsman het kind ten doop houden en hem den naam Volksraad" hooren toebedeeld. Er is een Volksraad", zoo luidt de aanhef van het nieuwe (tiende) Hoofdstuk, dat onder deze nieuwe bedeeling in het RegeeringsReglement van Nederlandsch Indiëwas noodig geworden. Een volksraad, die, met in begrip van den door den Koning te benoemen Voorzitter, uit 39 leden bestaat, van wie 19 leden door den Gouverneur-Generaal wor den benoemd. Van deze 19 leden moeten 5 behooren tot de inlanders en 14 tot de Euro peanen en de vreemde oosterlingen. De andere 19 leden worden gekozen door de Locale Raden (Gemeenteraden, Gewestelijke Raden enz.); 10 hunner moeten behooren tot de inlanders, 9 tot de Europeanen en de vreemde oosterlingen. Afgezien van den Voorzitter, te wiens aanzienin dit opzicht niets is bepaald, bestaat dus de Volksraad uit 15 leden van iniandschen en 23 leden van anderen (Europeeschen, Chineeschen, Arabischen) landaard. Zoowel benoeming als verkiezing hebben voor den tijd van drie jaar plaats. De Gouverneur-Generaal zoo luidt ver der het bedoelde Hoofdstuk raadpleegt den Volksraad over alle zoodanige onderwer pen als waarover hij het oordeel van den Volks raad wenscht te vernemen." De Volksraad is dus niet anders dan een lichaam, dat door den Landvoogd wordt geraadpleegd, m.a.w., zijn taak is van zuiver adviseerenden aard. Die taak zou daarbij nihil kunnen zijn, wanneer niet het Regeerings-Reglement die raadpleging verplicht stelde ten aanzien van : a. de begrooting en het slot der rekening van Nederlandsch Indië; b. de bestemming van het voordeelig en de dekking van het nadeelig slot der onder a bedoelde rekening; c. het aangaan van geldleeningen ten laste van en het waarborgen van geldleeningen door Nederlandsch Indiëkrachtens besluit van den Gouverneur-Generaal, waaronder niet is begrepen de uitgifte van schatkistllltlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllUUlllllllllllllllllllllllUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII iiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiti iiiiiiiiiiiiiiinii IIIIIIIMIIIIIII uut llllimilllllllllllimMlllllllllllllMIIMtlimillUIIIIMIIIIIIIIIIItlimiimilllH IIIIMMMIMIIIIHIIIIIIIilllimilMlimilllllllllllHlllllllllllimilllllllllllllllll LYAUTEY 8 Juli had onder den koepel van L'institut de ontvangst plaats, te midden der Onsterfelijken, van Generaal Lyautey, acht jaren geleden gekozen tot lid der Académie Fran(aise. Een overgroot aantal genoodigden was verzameld om de redevoering van den be roemden overwinnaar en bevrediger van Marocco te hooren. Hij kwam, tusschen zijn twee peetvaders in, niet in generaalsuniform, maar in het costuum van acadénüden, den groenen rok ; den eleganten salondegen had hij op zijde. De Academie heeft er altijd haar eer in gesteld veldheeren van naam onder haar leden te tel len, trotsch als zij is ook geestelijken van hoogen rang de haren te mogen noemen. Deze generaal tenminste bewees haar de eer terug. Waarlijk, de persoon van Lyautey misstond niet in het gezelschap. Hij heeft het type van den Franschen cavalerie-officier en van den Franschman, zooals men dien zich gaarne voorstelt, slank, energiek, met gemakkelijk heid en voornaamheid van bewegingen, omdat zij tegelijkertijd het meesterschap kun nen toonen en kunnen verbergen. De markies de Gallifet is het model geweest van een voorgaande generatie, hij had de vrijheid en de onbekommerdheid van den man die gevaren tegemoet ging zonder zich te ontzien, maar bij de gratie waarmede hij hen onder de oogen zag, mengde zich misschien te veel de harde trots en het cynisme van den roekeloozen krijgsman. Lyautey daarentegen, nerveus en autoritair, is van aard een fijnere, misschien zelfs vrouwelijke natuur. Hij is blond, of blond geweest, want het kort gesneden haar begint te grijzen, maar hij heeft de blauwe oogen van den blonde ; het is de snor, rossig door het branden van cigaretten, die aan het gezicht de martiale uitdrukking geeft, bevestigd door de generaalsstem. Hij neemt ongedwongen zijn plaats in, zijn nerveuze hand grijpt het papier op den lessenaar, hij overziet zijn gehoor. Er is een tijd geweest in zijn leven, waaraan men hem liever niet herinnert, dat hij op de tribune tegenover een Fransen publiek heeft gestaan, en het zich door een ondoor dacht woord van wantrouwen vijandig ge zind heeft gemaakt. Het was gedurende den grooten oorlog. Men had op hem die in Afri ka was, de hand gelegd om hem minister te maken. In die dagen, het eind van het jaar 1910, begon Joffre's roem te tanen, men wilde zich, met de noodige en noodzakelijke voorkomend heid, van zijn verdere diensten ontslaan, en geen man scheen meer geschikt om autoriteit te verleenen aan het ministerie van Oorlog dan de generaal die, ver van het krijgstooneel en van het drijven der partijen, zich een luis terrijken naam had verworven door het orguniseeren van het Maroccaansch gebied. Het was een deel geworden van het Fransche imperium. Een risico bestond er zeker. De Afrikaansche officieren in de kolonie, met hun commando's op grooten afstand van het moederland,hadden de reputatie van eigenwillig handelen. Maar Lyautey was niet alleen een krijgsman, hij had getoond wat diplomatie en inschikkelijkheid vermogen. Men begroette hem als den man van het oogenblik. Hij zou zoowel het leger als het Parlement bevredigen, wellicht beheerselien. En toch, na nog «een drie maanden minis terschap, een woord van ongeduld dat hem ontsnapt, een motie van de socialisten, een Kamer, die zich beleeJigd gevoelt, ten minis ter, geen minister meer, die naar Alrika terug keert, blij de ruimte van den hrandcndeu hemel weer terug te zien. Spreek hem liever niet over dien tijd; hij is ongemeen vriendelijk, maar hij eischt respect voor zijn gedachtcnkring en hij ver langt dat niemand anders dan hij zelf daar binnen treedt. Hij kan toornen. Alsof hij iets had te vreezen van het gehoor, heden samengestroomd louter om hem te bewonderen ! Hij zal de gelegenheid te baat nemen om hier onder den koepel van het Instituut in academische termen zijn hart uittespreken. Het onderwerp, dat hij heeft te behandelen, -- leent het zich daartoe? Hij moet een lofrede houden op den On sterfelijke wiens dood hem den toegang heeft geopend tot de Académie, Henry Houssaye. Geen figuur van den eersten rang, toch een verdienstelijk en sierlijk historicus, met boeken tot zijn credit over de geschiedenis van Grie kenland en van Napoleon. Alcibiades, wiens persoon het middelpunt is van Houssaye's Grieksche tafereelen, wordt voor Lyautey de aanleiding om het beeld te ontwerpen van den aristocratische!! jongen man, schitterend van schoonheid en van ta lenten, die ten val wordt gebracht door de afgunst van het volksbestnnr. Door de Atheensche soviets, zooals de académicien hem noemt. De anarchie maakt .Athene, nu het zijn groote mannen niet eert, tot een ruïne. Houdt de socialisten in 't oog. Napoleon krijgt in Lyautey's woorden alkeer, maar in zijn gevolg laat hij Lodewijk XV111 optreden, als den man die na den vernietigenden revolutie-oorlog, Frutikrijks stelling in Europa heeft opgehouden en het vermocht te doen, omdat zijn geslacht van eeuwen her Frankrijk had opgebouwd en het leven der dynastie zich geidentitïeerd had met het leven van Frankrijk. Wij kunnen over deze dingen vrijuit onze meeniiig zeggen, verklaart Lyautey aan zijn gehoor, omdat de dingen zelf niet mee:' leven. 7.\\ /ijn dood. Maar wij gevoelen het, de schaduw van dat verleden heeft zijn be!"ovcrii!g vuur den Aii'ikaan.-dieM generaal behouden, liet hoofd van een .Marnccaaiischen stam, al> hij hoorde dat de grootvader van den generaal een ge neraal was geweest, kon van Lyautey zeggen wat men in Marocco van voorname personen zegt : Hij komt van een groote tent". De tent is het teeken der waardigheid. Hij, de aristocraat, wiens degen het devies draagt : loyaute, is verknocht aan het oude Frankrijk, hij is opgevoed in de ideeën van (jraaf Albert de Mun, die na het onheil van 1870 een wedergeboorte van het land heeft trachten te bewerken door de leiding van gods dienst en eer te geven aan de sociale krachten. Albert de Mun, dat is het ideaal geweest van Lyautey's jeugd, en hij is het gebleven. Men moet weten wat hij is geweest voor ons jongeren," zegt de académicien, toen wij twintig jaar waren, een geslacht dat niet wist hoe het met het leven 't had, op het oogenblik dat de rampen over Frankrijk waren losgebarsten. Toen, daar een veelvuldige, onzekere taak voor ons stond, kwam die jonge kapitein, onze voorganger, ons te gemoet en veroverde ons oog, ons hart, onze geestdrift. Mogelijk dat velen later niet meer met hem meegingen, maar hij heeft ons allen en voor altijd de richting gewezen, die voor alle dingen moest worden gevolgd : het maatschappelijk steunen en liefhebben der nederigen van stand, of zij dan de soldatenuniform of het werkmanspak dragen." Zoo spreekt de man die, volgeling van Albert de Mun, zonder zijn naam bekend te maken, in een geschrift geijverd heeft voor /(<?( maatschappelijk werk van tien officier bij den algeineenen dienstplicht. Een taak in de samenleving was dus weg gelegd voor liet leger en zijn leiders, en ook daarbuiten hadden zij den naam van Frank rijk hoog te honden. Want, zoo het liefde was, die het jongere geslacht na 1870 voor .Albert de Mun gevoelde, liet was omdat hij Frank rijk lief had hoven alles. Zij droomden van een grooter Frankrijk. En hier moest de redenaar opkomen tegen een algemeen vooroordeel, dat in liet land heeft geheerseht en misschien nog niet is uitgeroeid. Men heeft zoo dikwijls geredeneerd, alsof de avonturen in de Koloniën" kostbare krach ten der natie hebben opgeëischt die te loor zijn gegaan voor het handelen en het bedrijf in het eigen land. Bestaat er niet nog een le gende over de generaals van Afrika" die den oorlog van 1870 hebben doen verliezen ! Maar 1914 heeft getoond hoeveel die Afri kaners voor Frankrijks behoud en roem waard zijn geweest. Galliéni de chef en "de vriend van den spreker staat boven aan, wat behoeven nog andere namen te worden genoemd? Iedereen kent ze. En de gewone soldaat ! De aanvoerders van het koloniale leger in Tonkin, in Madagascar, in Marocco hebben den rechten poilu gekend, eer hij zich in den laatsten oorlog naam had verwor ven. Het was door middel van zulk een leger, dat Frankrijk zijn gebied heeft uitgebreid. Wie zal zeggen dat daarbij nationale krachten zijn versnipperd, nu hij getuige is geweest, in dezen oorlog, van de hulp in manschappen door de kolonies verstrekt ? Is het alleen het getal geweest, waarnaar die steun is af te meten? Was het ook niet de toewijding van die vreemd geborenen? En deze moet men danken aan het opofferende moeitevolle werk van het koloniale leger. Ja, die oorlog daar ginds in de koloniën, hier zoo miskend, is bij uitnemendheid een oorlog van opbouwing, een werk van vrede en van beschaving. Het was wel noodig het eens te zeggen." De redenaar heeft het welsprekend gezegd. Het gehoor stemde in door zijn toejuiching, al was er menigeen, die niet met ieder oordeel van den nieuwen académicien kon meegaan. Hij werd geantwoord zooals gebruikelijk is, door Mgr. Dnchene. Die schetste zijn leven en zijn persoon. Maar had Lyautey niet reeds in zijn rede geheel zich zelf gegeven ? Er valt toch nog' iets meer van hem te melden. Den man in zijn volle relief als Franschman en als Franse!) officier zien wij nog niet voor ons. \V. . C. B IJ V A N C K

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl