Historisch Archief 1877-1940
N°. 2257
Zaterdag 25 September
A°. 1920
DE AMSTERDAMMER
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Onder Hoofdredactie van Prof. Dr. O. W. KERN KAMP
ledacteuren: Prof. Dr. H. BRÜQMANS, Mr. E. S. OROBIO DE GASTRO J r., Dr. FREDERIK VAN EEDEN, Mr. J. A. VAN HAMEL en H. SALOMONSON
UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF
[ Prijs per No. f 0.25. Per half jaar f 6.25. Abonn. loopen per jaar Redactie en Administratie :
Keizersgracht 333,
Amsterdam
Advertentiën
f075
per
regel
plus
10
cent
dispositiekostea j
INHOUD : Bladz. l : Naar aanleiding van
de troonrede, door prof. dr. W. G. Kernkamp ;
De Indische Volksraad, door dr. J. C. Konings
berger ; Tijdgenooten door dr. W. G. C.
Byvanck. 2: Nederland in Amerika,
door J. van Hinte; Krekelzang, door
J. H. Speenhoff; Buitenlandsch Overzicht
door prof. Mr. J. C. van Oven ; 3 : Het
Roode Lampje, door dr. Fred. van Eeden ;
5.-Voor Vrouwen (onder Red. van Mej. Elis.
M. Rogge); Home, door Tine A.; Van vrou
welijk doen en denken, door E. C. v. d. M.; Bie
dermeier door Geertruida Carelsen ; Kleeding
van de Maand, teekening van Annie Homan ;
Kiekjes door J. N. J. de Booy. 7: De invoe
ring der .arbeidswet, teekening van George
van Raemdonck; Boekbespreking, door
prof dr. J. Prinsen J.Lzn ; Bewegingsfotografie
door v. O.?9: Wonderlijke geschiedenissen
der Stof", door Johan Koning; Muziek in
de hoofdstad door H. J. den Hertog;
10: Hofstad en Hofstedelingen, door
Nuchterling; Een ernstige beschuldiging
tegen de regeerders van Amsterdam, door
Fr. de Witt Huberts ; De Rijkspostspaarbank
in 1919 door J. D. Santilhanö; 12 : Uit het
Kladboek van Jantje ; Charivaria ; Feuileton
(Afscheid door Anna Hubert van Beusekom);
13 : De aansporing der troonrede tot zui
nigheid, teekening van Joh. Braakensiek ;
Dammen, door K- J. de Jonge ; Onze Puzzle.
Bijvoegsel : Engeland's voorstel tot arbi
trage, teekening van Joh. Braakensiek.
NAAR AANLEIDING VAN DE
TROONREDE
Wie gelooven, haasten niet.
Maar het omgekeerde schijnt ook
waar te zijn !
De Nederlandsche regeering ge
looft niet in den Volkenbond en zij wil
hem toch hard van stapel laten loopen !
Zoo hard dat zij, nu er al n, zegge
n jaar verloopen is sinds de stichting
van dien Bond, zich teleurgesteld toont
over de geringe resultaten ervan.
Dit geeft zij te kennen in de volgende
alinea van de Troonrede, waarbij wij
ons enkele kantteekeningen willen ver
oorloven :
Met de vreemde Mogendheden wor
den betrekkingen onderhouden, die
over het algemeen tot voldoening aan
leiding geven. Intusschen blijft de
toestand in Europa onzeker. Daarbij
zijn vooruitzichten, welke door den
Volkenbond werden geopend ten aan
zien van de toekomstige
Statenverhoudingen nog niet in vervulling gegaan.
Onder deze omstandigheden blijf Ik
bedacht op maatregelen tot sterking
van de weerkracht van ons volk, ge
paard met vermindering van den per
soonlijken en geldelijken druk van den
militairen dienst."
Van welke vooruitzichten, die door
den Volkenbond geopend werden, kan
men redelijkerwijze zeggen, dat zij
nog niet in vervulling zijn gegaan?
Blijkens het zinsverband bedoelt de
Troonrede: het vooruitzicht, dat de
geschillen tusschen de volken voortaan
op minnelijke wijze en door
scheidsrechterlijke uitspraak zullen worden
beslecht, zoodat niet langer de wedstrijd
in bewapening behoeft te worden
volgehouden en de kosten van het on
derhoud van leger en vloot tot een mini
mum kunnen worden teruggebracht.
Maar is het billijk, reeds thans er
over te klagen, dat het nog geen hemel
op aarde is geworden?
De wereld verkeert nog altijd in den
toestand van de liquidatie van den
oorlog. De vrede, die althans in het
grootste deel van Europa heerscht, is
een vrede, die door de overwinnaars aan
de overwonnen partij is opgelegd ;
de Volkenbond, die tegelijk met den
vrede van Versailles werd gesticht, was
aanvankelijk alleen een bond van de
overwinnaars.
Heel veel veranderd is er nog niet in
de wereld der diplomatie sinds de
Junimaand van 1919. Maar geheel dezelfde
bleef zij toch niet. Ook tot de overwin
naars drong het besef door, dat aan
Duitschland de mogelijkheid van eco
nomisch herstel moet worden gelaten ;
niet uit medelijden, maar uit welbe
grepen eigenbelang hebben zij althans
reeds een begin gemaakt met de her
ziening van den vrede van Versailles,
al werd dat woord zorgvuldig vermeden.
Te Spa verkreeg Duitschland een be
langrijke vermindering van de eischen,
waaraan het ten opzichte van de
kolenlevering had te voldoen. Ook in zijne
financieele verplichtingen zal het op
tegemoetkoming kunnen rekenen. Het
gelaat der overwinnaars staat niet meer
zoo dreigend en strak als een jaar ge
leden ; er is reeds ontspanning te be
merken.
Ook de Volkenbond van nu is een
andere, dan die hij bij zijne oprichting
was; reeds hierdoor, dat tot dien Bond
ook staten zijn toegetreden, die tijdens
den oorlog tot de onzijdigen behoorden.
Juist voor hen is de taak weggelegd om
de kiemen voor een waarachtigen Vol
kenbond, die in den tegenwoordigen
Bond reeds aanwezig zijn, tot wasdom te
brengen. Zij ook kunnen door verstan
dig beleid het oogenblik bespoedigen,
waarop de vroegere vijanden der Entente
tot toetreding zullen worden
uitgenoodigd ; er zijn gelukkig in den
laatsten tijd enkele aanwijzingen geweest,
dat de leidende staatslieden der Entente
dat oogenblik voor niet meer zóó ver
verwijderd houden.
Willen de onzijdigen echter bij deze
pogingen op eenig succes rekenen, dan
dienen zij zelf eenig geloof in het wel
slagen ervan te hebben en althans niet
te koop te loopen met hun scepticisme
in dit opzicht.
Veel geestdrift voor den Volkenbond
heeft onze Regeering nooit aan den dag
gelegd. Toen in Februari 1.1. minister
van Karnebcek in de Tweede Kamer het
wetsontwerp had te verdedigen, waarbij
aan de Regeering de bevoegdheid werd
verleend, Nederland tot den Volken
bond te doen toetreden, bleek reeds hoe
weinig illussies hij zich van dit nieuwe
instituut maakte. Maar was het. op zijn
zachtst gezegd, niet voorbarig, reeds
een half jaar later te spreken van het
nog niet in vervulling gaan van de be
loften, oie de Volkenbond bevatte?
Zoo die beloften ooit verwezenlijkt
zullen worden, dan zal de drang daartoe
van de volken zelve moeten uitgaan.
Maar het is in elk geval de taak der
Regeering en van de onze niet in de
laatste pïaats om bij het volk ver
trouwen te wekken in de vervulling van
de idee, die in den tegenwoordigen
Volkenbond nog slechts gebrekkig is
belichaamd.
Wat deed de Nederlandsche regee
ring daarvoor, waaraan zij het recht
zou ontleenen om nu reeds van hare
teleurstelling te getuigen?
Wat heeft zij in het begin van dit
jaar gedaan, in de .maanden die vooraf
gingen aan de behandeling van het
zooeven genoemde wetsontwerp in de
Tweede Kamer, om de Volkenbonds
idee in ons volk te versterken?
Waarom heeft in Zwitserland liet
vraagstuk van den Volkenbond zooveel
grooter belangstelling gevonden dan
hier ? Zeker, ook andeie redenan heb
ben daartoe medegewerkt; maar voor
een groot deel was die belangstelling
toe te schrijven aan de voortreffelijke
wijze, waarop de Zwitsersche regeering
de behandeling van het onderwerp
had voorbereid.
Indien de overige regeeringen het
slechte voorbeeld van de onze volgen
en voorbarig haar ongeloof te kennen
geven in de resultaten van den Volken
bond, dan bevorderen zij de uiting langs
revolutionairen weg van een verlangen,
dat in de groote meerderheid van elk
volk leeft.
Wat wij in de laatste maand hebben
gezien : de weigering van werklieden in
tal van landen om munitie naar Polen
te vervoeren, moge haar tot waarschu
wing strekken. Een regeering mag niet
dulden, dat vakvereenigingen zich een
recht aanmatigen, dat alleen aan de
vertegenwoordiging van het geheele
volk toekomt, en haar dwarsboomen in
de uitoefening van hare politieke taak;
maar indien zij deze teekenen des tijds
niet opmerkt, is zij met blindheid ge
slagen.
Teckenen des tijds immers mani
festaties van den onwil, die niet alleen
bij de werklieden, maar bij het volk
in al zijne geledingen bestaat, om de
hand te leenen tot het vervloekte
oorlogsbedrijf.
Ook vóór den oorlog was, naar onze
vaste overtuiging, de groote meerder
heid van elk volk vredelievend gezind ;
maar in Augustus 1914 waren ds; vol
ken onmachtig om de ramp van zich af
te wenden, die de diplomaten over hen
brachten ; onmachtig ook om zich te
verzetten tegen de suggestie, die uit
ging van den kreet: het Vaderland is
in gevaar !"
Maar niet voor niets heeft het ge
slacht, dat nu leeft, de ellende van den
oorlog aan den lijve gevoeld. Hoe de
menschheid over veertig, vijftig jaren
zal zijn, als er generatiën zijn opgegroeid,
die noch den oorlog zelf, noch de na
weeën ervan hebben gekend wie
zal het zeggen? Maar de volken van nu
haten den oorlog en zullen zich niet meer
gewillig ter slachtbank laten leiden.
Op de regeeringen rust de plicht, de
internationale overeenkomsten te slui
ten, zoowel op politiek als op econo
misch gebied, die beantwoorden aan
het in de volken levende verlangen om
hunne onderlinge betrekkingen door
recht en doelmatigheid te doen
beheerschen ; van de volker. zelve moge
de stuwkracht uitgaan, die de regee
ringen aanzet, zoo zij te kort schieten
in de vervulling van hare taak !
In den Volkenbond bezitten zij het
organisme, dat geleidelijk, naarmate
de liquidatie van den oorlog haar einde
nadert, de nieuwe internationale samen
leving kan ordenen. Ook onze Regeering
moge tot de volmaking van dat orga
nisme haar aandeel bijbrengen ! Zij
vindt daarbij een richtsnoer in de motie,
die door de Tweede Kamer bij de behan
deling van het wetsontwerp tot toe
treding tot den Volkenbond werd aan
genomen, de motk-Dresselhuys, vol
gens welke Nederland, zoodra de
omstandigheden het toelaten, moet
streven naar: invoering van verplichte
vreedzame beslechting van alle inter
nationale geschillen ; vermindering van
bewapening ; opneming in den Volken
bond van alle beschaafde Staten, die
lid ervan wenschen te worden.
En zij moge dit doen met meer ver
trouwen in de toekomst van den Bond,
dan waarvan de jongste Troonrede
getuigt !
Opdat in later jaren een Troonrede
nog eens mag verkondigen :
,,De vooruitzichten, welke door den
Volkenbond werden geopend ten aan
zien van de toekomstige
Statenverhoudingen, zijn voor een groot deel
reeds in vervulling gegaan."
KERN-RAMP
DE INDISCHE VOLKSRAAD
door dr. J. C. KONINGSBERGER,
Oud- Voorzitter van den Indischen Volksraad
Eenig medezeggingschap in den gang der
algemeene zaken, althans een raadgevende
stem daarin, was der bevolking van Neder
landsen Indiëreeds lang toegedacht, vóórdat,
welhaast drie jaar geleden, een Volksraad"
voor de eerste maal vergaderde. Aanvankelijk
echter met uiterste mondjesmaat. Want een
wetsontwerp van minister Van Dede^n,
begin November 1893 bij de Staten-Generaal
ingediend, beoogde nog niet meer dan uit
breiding van het hoogste ambtelijke,
adviseerende College, den Raad van Nederlandsch
Indië, met een aantal buitengewone leden,
van wie hoogstens vier uit niet ambtelijke
kringen afkomstig zouden zijn. Dit wetsont
werp is intusschen nooit in behandeling ge
nomen ; de ontbinding der Tweede Kamer,
in 1894, verwees het naar de archieven, waar
uit het, dertien jaar later, door minister
F o c k wederom werd te voorschijn gehaald.
Eenigszins gewijzigd werd het door dezen
andermaal ingediend, daarbij op n punt be
langrijk uitgebreid: de Indische begrooting
zou door den geampliëerden Raad van Indi
in openbare zitting worden vastgesteld en
daarna in haar geheel (dus zonder recht van
amendement) door den wetgever in Nederland
worden beoordeeld.
Allerlei omstandigheden waren oorzaak,
dat ook het ontwerp F o c k het Staatsblad
niet bereikte en ten slotte in 1911 door minis
ter De Waal M a l e f ij t werd ingetrok
ken, onder toezegging van een nadere over
weging, die in 1913 aan een derde wetsont
werp het leven gaf. Daarin komt voor het
eerst het denkbeeld ter sprake van een
lichaam met vertegenwoordigend karakter, een
Kolonialen Raad, die naast den Raad van Indi
zou staan en vooral zou medewerken aan de
totstandkoming van de Indische begrooting.
Doch ook dit derde ontwerp zou niet het
laatste zijn. Door het heengaan van het
Ministerie Heemskerk kwam het niet
in behandeling en werd door Minister
P l e y t e ingetrokken, die weldra een ander
ervoor in de plaats stelde. In dit opzicht for
tuinlijker dan zijn voorgangers, mocht ein
delijk deze bewindsman het kind ten doop
houden en hem den naam Volksraad"
hooren toebedeeld.
Er is een Volksraad", zoo luidt de aanhef
van het nieuwe (tiende) Hoofdstuk, dat onder
deze nieuwe bedeeling in het
RegeeringsReglement van Nederlandsch Indiëwas
noodig geworden. Een volksraad, die, met in
begrip van den door den Koning te benoemen
Voorzitter, uit 39 leden bestaat, van wie
19 leden door den Gouverneur-Generaal wor
den benoemd. Van deze 19 leden moeten 5
behooren tot de inlanders en 14 tot de Euro
peanen en de vreemde oosterlingen. De andere
19 leden worden gekozen door de Locale
Raden (Gemeenteraden, Gewestelijke Raden
enz.); 10 hunner moeten behooren tot de
inlanders, 9 tot de Europeanen en de vreemde
oosterlingen. Afgezien van den Voorzitter,
te wiens aanzienin dit opzicht niets is bepaald,
bestaat dus de Volksraad uit 15 leden van
iniandschen en 23 leden van anderen
(Europeeschen, Chineeschen, Arabischen) landaard.
Zoowel benoeming als verkiezing hebben voor
den tijd van drie jaar plaats.
De Gouverneur-Generaal zoo luidt ver
der het bedoelde Hoofdstuk raadpleegt
den Volksraad over alle zoodanige onderwer
pen als waarover hij het oordeel van den Volks
raad wenscht te vernemen." De Volksraad
is dus niet anders dan een lichaam, dat door
den Landvoogd wordt geraadpleegd, m.a.w.,
zijn taak is van zuiver adviseerenden aard.
Die taak zou daarbij nihil kunnen zijn,
wanneer niet het Regeerings-Reglement die
raadpleging verplicht stelde ten aanzien van :
a. de begrooting en het slot der rekening
van Nederlandsch Indië;
b. de bestemming van het voordeelig en
de dekking van het nadeelig slot der onder
a bedoelde rekening;
c. het aangaan van geldleeningen ten laste
van en het waarborgen van geldleeningen
door Nederlandsch Indiëkrachtens besluit
van den Gouverneur-Generaal, waaronder
niet is begrepen de uitgifte van
schatkistllltlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllUUlllllllllllllllllllllllUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII
iiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiti iiiiiiiiiiiiiiinii IIIIIIIMIIIIIII uut
llllimilllllllllllimMlllllllllllllMIIMtlimillUIIIIMIIIIIIIIIIItlimiimilllH IIIIMMMIMIIIIHIIIIIIIilllimilMlimilllllllllllHlllllllllllimilllllllllllllllll
LYAUTEY
8 Juli had onder den koepel van L'institut
de ontvangst plaats, te midden der
Onsterfelijken, van Generaal Lyautey, acht jaren
geleden gekozen tot lid der Académie
Fran(aise.
Een overgroot aantal genoodigden was
verzameld om de redevoering van den be
roemden overwinnaar en bevrediger van
Marocco te hooren.
Hij kwam, tusschen zijn twee peetvaders
in, niet in generaalsuniform, maar in het
costuum van acadénüden, den groenen rok ;
den eleganten salondegen had hij op zijde.
De Academie heeft er altijd haar eer in gesteld
veldheeren van naam onder haar leden te tel
len, trotsch als zij is ook geestelijken van
hoogen rang de haren te mogen noemen. Deze
generaal tenminste bewees haar de eer terug.
Waarlijk, de persoon van Lyautey misstond
niet in het gezelschap. Hij heeft het type van
den Franschen cavalerie-officier en van den
Franschman, zooals men dien zich gaarne
voorstelt, slank, energiek, met gemakkelijk
heid en voornaamheid van bewegingen,
omdat zij tegelijkertijd het meesterschap kun
nen toonen en kunnen verbergen.
De markies de Gallifet is het model geweest
van een voorgaande generatie, hij had de
vrijheid en de onbekommerdheid van den man
die gevaren tegemoet ging zonder zich te
ontzien, maar bij de gratie waarmede hij hen
onder de oogen zag, mengde zich misschien te
veel de harde trots en het cynisme van den
roekeloozen krijgsman. Lyautey daarentegen,
nerveus en autoritair, is van aard een fijnere,
misschien zelfs vrouwelijke natuur.
Hij is blond, of blond geweest, want het
kort gesneden haar begint te grijzen, maar
hij heeft de blauwe oogen van den blonde ;
het is de snor, rossig door het branden van
cigaretten, die aan het gezicht de martiale
uitdrukking geeft, bevestigd door de
generaalsstem. Hij neemt ongedwongen zijn plaats in,
zijn nerveuze hand grijpt het papier op den
lessenaar, hij overziet zijn gehoor.
Er is een tijd geweest in zijn leven, waaraan
men hem liever niet herinnert, dat hij op
de tribune tegenover een Fransen publiek
heeft gestaan, en het zich door een ondoor
dacht woord van wantrouwen vijandig ge
zind heeft gemaakt. Het was gedurende den
grooten oorlog. Men had op hem die in Afri
ka was, de hand gelegd om hem minister te
maken.
In die dagen, het eind van het jaar 1910,
begon Joffre's roem te tanen, men wilde zich,
met de noodige en noodzakelijke voorkomend
heid, van zijn verdere diensten ontslaan, en
geen man scheen meer geschikt om autoriteit
te verleenen aan het ministerie van Oorlog
dan de generaal die, ver van het krijgstooneel
en van het drijven der partijen, zich een luis
terrijken naam had verworven door het
orguniseeren van het Maroccaansch gebied.
Het was een deel geworden van het
Fransche imperium.
Een risico bestond er zeker.
De Afrikaansche officieren in de kolonie,
met hun commando's op grooten afstand van
het moederland,hadden de reputatie van
eigenwillig handelen. Maar Lyautey was niet alleen
een krijgsman, hij had getoond wat diplomatie
en inschikkelijkheid vermogen. Men begroette
hem als den man van het oogenblik. Hij zou
zoowel het leger als het Parlement bevredigen,
wellicht beheerselien.
En toch, na nog «een drie maanden minis
terschap, een woord van ongeduld dat hem
ontsnapt, een motie van de socialisten, een
Kamer, die zich beleeJigd gevoelt, ten minis
ter, geen minister meer, die naar Alrika terug
keert, blij de ruimte van den hrandcndeu
hemel weer terug te zien.
Spreek hem liever niet over dien tijd; hij
is ongemeen vriendelijk, maar hij eischt
respect voor zijn gedachtcnkring en hij ver
langt dat niemand anders dan hij zelf daar
binnen treedt. Hij kan toornen.
Alsof hij iets had te vreezen van het gehoor,
heden samengestroomd louter om hem te
bewonderen !
Hij zal de gelegenheid te baat nemen om
hier onder den koepel van het Instituut in
academische termen zijn hart uittespreken.
Het onderwerp, dat hij heeft te behandelen,
-- leent het zich daartoe?
Hij moet een lofrede houden op den On
sterfelijke wiens dood hem den toegang heeft
geopend tot de Académie, Henry Houssaye.
Geen figuur van den eersten rang, toch een
verdienstelijk en sierlijk historicus, met boeken
tot zijn credit over de geschiedenis van Grie
kenland en van Napoleon.
Alcibiades, wiens persoon het middelpunt
is van Houssaye's Grieksche tafereelen, wordt
voor Lyautey de aanleiding om het beeld te
ontwerpen van den aristocratische!! jongen
man, schitterend van schoonheid en van ta
lenten, die ten val wordt gebracht door de
afgunst van het volksbestnnr. Door de
Atheensche soviets, zooals de académicien hem noemt.
De anarchie maakt .Athene, nu het zijn groote
mannen niet eert, tot een ruïne.
Houdt de socialisten in 't oog.
Napoleon krijgt in Lyautey's woorden
alkeer, maar in zijn gevolg laat hij Lodewijk XV111
optreden, als den man die na den
vernietigenden revolutie-oorlog, Frutikrijks stelling
in Europa heeft opgehouden en het vermocht
te doen, omdat zijn geslacht van eeuwen her
Frankrijk had opgebouwd en het leven der
dynastie zich geidentitïeerd had met het leven
van Frankrijk.
Wij kunnen over deze dingen vrijuit onze
meeniiig zeggen, verklaart Lyautey aan zijn
gehoor, omdat de dingen zelf niet mee:' leven.
7.\\ /ijn dood.
Maar wij gevoelen het, de schaduw van dat
verleden heeft zijn be!"ovcrii!g vuur den
Aii'ikaan.-dieM generaal behouden, liet hoofd
van een .Marnccaaiischen stam, al> hij hoorde
dat de grootvader van den generaal een ge
neraal was geweest, kon van Lyautey zeggen
wat men in Marocco van voorname personen
zegt : Hij komt van een groote tent". De tent
is het teeken der waardigheid.
Hij, de aristocraat, wiens degen het devies
draagt : loyaute, is verknocht aan het oude
Frankrijk, hij is opgevoed in de ideeën van
(jraaf Albert de Mun, die na het onheil van
1870 een wedergeboorte van het land heeft
trachten te bewerken door de leiding van gods
dienst en eer te geven aan de sociale krachten.
Albert de Mun, dat is het ideaal geweest van
Lyautey's jeugd, en hij is het gebleven.
Men moet weten wat hij is geweest voor
ons jongeren," zegt de académicien, toen
wij twintig jaar waren, een geslacht dat niet
wist hoe het met het leven 't had, op het
oogenblik dat de rampen over Frankrijk waren
losgebarsten.
Toen, daar een veelvuldige, onzekere taak
voor ons stond, kwam die jonge kapitein, onze
voorganger, ons te gemoet en veroverde ons
oog, ons hart, onze geestdrift. Mogelijk dat
velen later niet meer met hem meegingen,
maar hij heeft ons allen en voor altijd de
richting gewezen, die voor alle dingen moest
worden gevolgd : het maatschappelijk steunen
en liefhebben der nederigen van stand, of zij
dan de soldatenuniform of het werkmanspak
dragen."
Zoo spreekt de man die, volgeling van
Albert de Mun, zonder zijn naam bekend te
maken, in een geschrift geijverd heeft voor
/(<?( maatschappelijk werk van tien officier
bij den algeineenen dienstplicht.
Een taak in de samenleving was dus weg
gelegd voor liet leger en zijn leiders, en ook
daarbuiten hadden zij den naam van Frank
rijk hoog te honden. Want, zoo het liefde was,
die het jongere geslacht na 1870 voor .Albert
de Mun gevoelde, liet was omdat hij Frank
rijk lief had hoven alles. Zij droomden van
een grooter Frankrijk.
En hier moest de redenaar opkomen tegen
een algemeen vooroordeel, dat in liet land
heeft geheerseht en misschien nog niet is
uitgeroeid.
Men heeft zoo dikwijls geredeneerd, alsof
de avonturen in de Koloniën" kostbare krach
ten der natie hebben opgeëischt die te loor
zijn gegaan voor het handelen en het bedrijf
in het eigen land. Bestaat er niet nog een le
gende over de generaals van Afrika" die
den oorlog van 1870 hebben doen verliezen !
Maar 1914 heeft getoond hoeveel die Afri
kaners voor Frankrijks behoud en roem
waard zijn geweest. Galliéni de chef en "de
vriend van den spreker staat boven aan,
wat behoeven nog andere namen te worden
genoemd? Iedereen kent ze. En de gewone
soldaat ! De aanvoerders van het koloniale
leger in Tonkin, in Madagascar, in Marocco
hebben den rechten poilu gekend, eer hij
zich in den laatsten oorlog naam had verwor
ven.
Het was door middel van zulk een leger,
dat Frankrijk zijn gebied heeft uitgebreid. Wie
zal zeggen dat daarbij nationale krachten zijn
versnipperd, nu hij getuige is geweest, in
dezen oorlog, van de hulp in manschappen
door de kolonies verstrekt ? Is het alleen het
getal geweest, waarnaar die steun is af te
meten? Was het ook niet de toewijding van
die vreemd geborenen? En deze moet men
danken aan het opofferende moeitevolle
werk van het koloniale leger.
Ja, die oorlog daar ginds in de koloniën,
hier zoo miskend, is bij uitnemendheid een
oorlog van opbouwing, een werk van vrede
en van beschaving. Het was wel noodig het
eens te zeggen."
De redenaar heeft het welsprekend gezegd.
Het gehoor stemde in door zijn toejuiching,
al was er menigeen, die niet met ieder oordeel
van den nieuwen académicien kon meegaan.
Hij werd geantwoord zooals gebruikelijk is,
door Mgr. Dnchene. Die schetste zijn leven
en zijn persoon. Maar had Lyautey niet reeds
in zijn rede geheel zich zelf gegeven ?
Er valt toch nog' iets meer van hem te
melden. Den man in zijn volle relief als
Franschman en als Franse!) officier zien wij
nog niet voor ons.
\V. . C. B IJ V A N C K