Historisch Archief 1877-1940
. 8876
Zaterdag 5 Februari
A°. 1921
DE AMSTERDAMMER
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Onder Hoofdredactie van Prof. Dr. G. W. KERN K A MP
Redacteuren: Prof. Dr. H. BRUGMANS, Dr. FREDERIK VAN EEDEN, Mr. J. A. VAN HAMEL, Dr. G. NOLST TRENITÉen H. SALOMONSON
UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF
Prijs per No. f 0.25. Per half jaar f 6.25. Abonn. loopen per jaar
Redactie en Administratie; Keizersgracht 333, Amsterdam
Adverfentiën f 0.75 per regel plus 10 cent dispositiekosfen
INHOUD : 1. Het derde deel van Bismarck's
Gedanken und Erinnerungen, door Prof. Dr.
G. W. Kernkamp Het Econ. beleid van
Indië zonder organisatie, door A.M. Harthoorn
Tijdgenooten : Carnegie,door Dr. W. G. C.
Byvanck. 2. Fusie-Confusie, teekening van
Jordaan Krekelzang, door J. H. Speenhoff
Buitenlandsch Overzicht, door Prof. Mr.
J. C. van Oven 3. Het Roode Lampje,
door Dr. Fred. van Eeden 5. Voor Vrou
wen (red. Elis. M. Rogge): J. A. Repelius ,
door G. Carelsen De tweede jeugd, door Jo
vanWisch Huish. Conflicten, door Ariëtte
Giomm' di Paris, door C. Uit de Natuur :
Vogelkultuur en Vogelstudie, door Jac.
P. Thijsse 7. Schilderkunstkroniek, door A.
Plasschaert Zwitsersche Marionetten, door
O. van Tussenbroek Oud en Jong-Holland
in Japan, door W. F. Kuhlmeyer Verzen,
door S. Wilton Hart Dram. Kroniek,
door Top Naeff. 8. Boekbespreking, door Prof.
Dr. H. Brugmans en Dr. E. Slijper Op
den Econ. Uitkijk, door Jhr. Mr. H. Smissaert
De kip met de gouden eieren, teekening
van George van Raemdonck Feuilleton :
Le poilu inconnu, door Ellen Forest 10.
Ruize-Rijmen ; Charivaria, door Charivarius
Spreekzaal Onze Puzzle Techn.
rubriek : de Optophoon, door Dr. J. F. van
Oss 11. De portefeuille-kwestie, teekening
van Joh. Braakensiek Royal Auction
Bridge, door Bridger Tusschen Hel en
Hemel, door Melis Stoke, met teekeningen
van Is. van Mens Bijvoegsel : Het Duitsche
protest tegen de schadeloosstelling, teekening
van Joh. Braakensiek.
IIHIIinillllllllllflIllllllllllltllllllMllllllllllllllllllllllllllll IIIIHIIIIIIIIIIII
HET DERDE DEEL VAN
BISMARCK'S GED ANKEN
UND ERINNERUNGEN
Men mag van de uitgevers der ver
taling van het derde deel van Bis
marck's Gedanken and Erinnerungen
zeggen wat men wil ; men mag hen van
onkieschheid beschuldigen, omdat zij
vertrouwelijke brieven openbaar maken
van een nog levende, die tegen de
publicatie daarvan zich verzet heeft
maar de kunst van reclame maken
en zaken doen verstaan zij.
Een paar maanden geleden kon de
Nieuwe Rott. Courant, daartoe naar
zij zeide in staat gesteld door de
medewerking van een historicus",
aan hare lezers een beknopt overzicht
van het derde deel aanbieden.
Dit was, schrijft zij thans, nu zij de
drie voornaamste hoofdstukken van het
boek bijna volledig in hare kolommen
heeft afgedrukt, een teeken", dat het
streven om de verschijning van het
derde deel tegen te houden, niet lang
meer succes zou hebben ; inderdaad
zal nu het werk eerstdaags op verschil
lende plaatsen van de wereld verschij
nen." In Duitschland is de publicatie
verboden ; daarbuiten schijnt men zich
niet om het veto van den gewezen
Keizer te zullen bekommeren; les
affaires sont les affaires", zoo redeneert
men zelfs in Rotterdam.
De drie hoofdstukken, waarvan men
den inhoud thans reeds zoo goed als
geheel heeft leeren kennen, zijn ge
titeld : Prins Wilhelm", Mijn ont
slag" en Keizer Wilhelm II".
Een aantal weken geleden uitte
ik hier het vermoeden, dat het derde
deel van de Gedanken und Erinne
rungen weinig nieuws meer zou
kunnen bevatten over de kwestie van
Bismarck's ontslag.
Dat vermoeden is niet gelogenstraft
door hetgeen de N. R. C. thans uit
het bedoelde hoofdstuk mededeelt. Met
uitzondering van wat Bismarck erin
verhaalt over het gebruik, dat hij ge
maakt heeft van de geheime rapporten
van Graaf Hatzfeldt over de kwet
sende wijze, waarop Tsaar Alexander
III van Rusland zich over Wilhelm II
had uitgelaten een voorbehoud,
dat ik reeds had gemaakt naar aan
leiding van de eerste mededeelingen
van de N. R. C. staat er niets in,
dat ook maar zweemt naar een ont
hulling."
Ja, men zou zelfs kunnen zeggen, dat
wij van de motieven, die tot Bis
marck's ontslag hebben geleid, nog
vrij wat meer weten, dan in het Mijn
ontslag" getitelde hoofdstuk staat te
lezen.
Maar niet in dit hoofdstuk alleen
heeft Bismarck daarover gehandeld.
Ook in de voorafgaande, waarvan
wij op dit oogenblik nog slechts de
opschriften kennen : Groothertog van
Baden", Boetticher", Herfurth",
de Kroonraad", De Keizerlijke
rescripten"en?Veranderingen", worden,
blijkens die opschriften, allerlei onder
werpen aangeroerd, die met de kwestie
van het ontslag in het nauwste ver
band staan.
Men zal dus zijn oordeel moeten op
schorten, totdat het boek in zijn geheel
is verschenen. Toch zou ik wel durven
verzekeren, dat onze kennis van de
beweegredenen, die Wilhelm II hebben
genoopt van Bismarck te eischen, dat
hij zijn ontslag zou indienen, er niet
veel door zal worden vermeerderd.
Met dat al zelfs nu de room er
afgeschept is, zal het derde deel der
Gedanken und Erinnerungen nog niet
smaken als een verlept teugje.
Bisinarck moge er in spreken over onder
werpen, die den gloed der nieuwheid
missen, hij geeft er nieuwen gloed aan,
omdat hij het is, die spreekt. Door het
verhaal van zijn ontslag zal de donder
rollen van den geweldigen hartstocht,
die in dezen mensch woedde en de
bliksemschicht klieven van den feilen
haat, dien hij tegen den niachtigsten
van zijne vijanden koesterde.
Daarom mag men de beeltenis van
Wilhelm II, die zijn boek ons voor
oogen brengt, niet als een volkomen
gelijkende beschouwen, al heeft zij
vele trekken met de werkelijkheid
gemeen.
Daarom ook was het vermoeden ge
rechtvaardigd, dat Bismarck's ge
schrift over Wilhelm II niet alleen
dezen, maar ook hem zelven zou deren.
Wie kennis heeft genomen van het
hoofdstuk,getiteld Keizer Wilhelm 11",
TiyDGÉNQötEN:\J
'
CARNEGIE
l
Andrew Carnegie heeft een autubiographie
nagelaten.
Hij is haar begonnen, voor eigen genoegen
en tot stichting van zijn familie, toen hij zijn
leven achter zich zag liggen en heeft haar
tot op hoogen leertijd telkens voortgezet.
Zoo ver ik heb kunnen bemerken, is zij
zonder groote geestdrift ontvangen. Men is
een weinig verwend geraakt door tal van
levensbeschrijvingen wier held, met een paar
stuivers of zelfs met geen stuivers op zak,
een kolossaal fortuin uit het niets heeft
weten op te bouwen. Is het, zooals bij Car
negie het geval zich voordoet, dat de
gefortuneerde, wanneer hij zijn mjllioenen of zijn
honderden millioenen heeft vergaard, voortaan
er zich op toelegt om zijn vermogen nuttig
te distribueeren en kennis en vrede in de
wereld te bevorderen, door instellingen van
openbaar belang te stichten en te steunen,
dan prijst men de verdienstelijkheid van zulk
een gedrag en koestert zich misschien, ideëel,
in den weerschijn van den gouden regen,
om dan weer verder te gaan onder den indruk
van al wat in nood is en al wat om uitkomst
vraagt op deze nog niet geheel verhelderde
aarde.
Zoo stel ik mij de stemming voor van de
menschen die niet heelemaal tevreden zijn
rnet Carnegie.
Maar voor mij zelf ben ik blij, wanneer
een mensch zich aan de menschheid wil
geven, gelijk hij zichzelf ziet, als Carnegie
het in dit boek doet.
Want eze verzameling van tijdgenooten '
waarin diens eigenschappen worden ge
toetst aan die van zijne voorvaderen,
zal niet durven beweren ik zeg niet,
dat Bismarck zich daarmede een eere
zuil heeft opgericht : die eisch viel
hier niet te stellen, maar: dat hij is
gebleven binnen de perken van be
tamelijkheid, die een staatsman van
zijn rang in acht behoorde te nemen.
Van een buitengewoon groot talent
getuigt het; maar van een talent, dat
hem aanspraak geeft op denzelfden
lof, die aan Karl Marx is toegekend:
il tait fort pénétrant sur Ie
mauvais eótéde la nature humaine."
Welk een boosaardigheid, niet alleen
in het opsommen van de eigenschappen,
die Wilhelm II met vroegere
Hohenzollerns deelt, maar ook en vooral
bij het vermelden van de hoedanig
heden, die de laatsten wél hebben
en Wilhelm II niet : dit laatste wordt
niet altijd uitdrukkelijk gezegd, maar
men moet het er steeds bij denken.
Van onzen eersten Koning
(Frederik III) heeft Wilhelm II
de'praclitliet'de, de neiging tot een door het
costuum opgeluisterd hofceremonieel
bij plechtige gelegenheden, gepaard
aan een levendige ontvankelijkheid
voor handige waardeeringsuiting."
Dergelijke punten van erfelijke over
eenkomst toont de Keizer met Fredcrik
Wilhelm I. Allereerst in de uiterlijk
heid van de voorliefde voor ,?Jarige
Kerls.""
Nog scherper uitgedrukt is de over
erving van de neiging van Frederik
Wilhelm l en Frederik II om de
regeeringszaken despotisch te leiden....
Maar genen oefenden de despotie, gelijk
dat in den geest van hun tijd lag, uit,
zonder er op te letten, of zij door de
wijze waarop zij regeerden, bijval ver
worven of niet."
Met Frederik den Grooten heeft
Wilhelm II alleen dit gemeen : de ge
woonte van Frederik den Grooten, in
de functies van zijne ministers en
overheidspersonen, in het leven van zijn
onderdanen in te grijpen, zweeft Zijne
M t van tijd tot tijd als voorbeeld voor."
Aan de nalatenschap van Frederik
Wilhelm 11 heeft Keizer Wilhelm 11
in twee opzichten deel"; het eene zal
ik hier niet noemen ; het andere is :
een zekere ontvankelijkheid voor mys
tieke invloeden".
Met Frederik Wilhelm III vind ik
in de verschijning van Wilhelm II
geen gelijkenis. Gene was stilzwijgend,
schuchter en afkeerig van openbaar
vertoon en streven naar populariteit."
Met Frederik Wilhelm IV heeft de
keizer de gave der welbespraaktheid
gemeen en de behoefte, zich daarvan
vaker dan noodig is te bedienen. Ook
hem vloeien de woorden gemakkelijk
toe; in de keuze daarvan was echter
zijn oudoom voorzichtiger, misschien
ook degelijker en wetenschappelijker."
Met Frederik Wilhelm IV vertoonde
Wilhelm II ook daarin overeenkomst,
dat de grondslag van hun politiek in
de voorstelling wortelt, dat de Koning,
is niet gemaakt voor een portrettengalerij
die men voorbijloopt als een reeks curiosi
teiten, maar de kerels aan den wand moeten
ons staande houden. Zij hebben ons iets te
zeggen in ons geweten, en wij hebben hen iets
af te vragen van hun geweten.
Zij vertegenwoordigen een waarde.
Als Carnegie vertelt uit de werkelijkheid
van zijn leven, dan wiMen wij den man in
zijn vol relief voor ons zien. Daar ligt de
rijkdom van zijn boek.
Over de honderden millioenen hebben
wij, gelukkig, niet te beschikken.
Twee anecdoten teekenen zijn aard. De
eene dateert uit de eerste kindsheid, de
andere is uit de dagen van voornaamheid
en hoogen scherpen ouderdom.
Zijn vriendelijke vai er, een man als de
Schotten vol sententies en gewoon deze zijn
kinderen in te prenten, bracht hem eens, een
langen weg, van het strand op zijn rug naar
huis. De avond begon te vallen, het pad was
steil. Jongen, je wordt zwaar, zei de
vader in de hoop dat het kind zou willen
wandelen.
O vader, was het antwoord, dat is toch
geen zorg, geduld en voortvarendheid, dat
weet ge, komt alles te boven.
Het kind had zijn naïeve, wel overlegde
eischen.
De vader, goed en geïmponeerd, ging
voort met dragen, lachend.
Later veel later, stond Carnegie tegenover
Keizer Wilhelm.
Hij sprak over President Roosevelt en zeide
den Keizer, hoe de President, als de constitu
tie van de Vereenigde Staten hem dat toeliet
zeker naar Europa zou willen overkomen om
verschillende quaesties met hem te bespreken.
Als de Keizer hierop inging, vroeg hem de
Amerikaan die onvervaard was in zijn vragen,
of hij zelf, die aan zoo weinig staatsregels was
gebonden, niet naar Amerika kon gaan om
den President te zien.
Maar mijn UnJ titet't nuj Uier noudiy; !
en hij alleen, den wil van God beter
kent dan anderen."
In zekere opzichten zoekt men te
vergeefs naar analogieën tusschen
Wilhelm II en zijn drie jongste voor
vaderen : eigenschappen, die de
grondtrekken waren van de karakters van
Frederik Wilhelm III, Wilhelm l en
Frederik III, treden bij den jongen
heerscher niet op den voorgrond.
Een zeker schuchter wantrouwen
in het eigen praestatie-vermogen heeft
in het vierde geslacht plaats gemaakt
voor een mate van zelfvertrouwen, als
wij sedert Frederik den Grooten niet
op den troon gezien hebben."
De boosaardigheid in het
karakteriseeren van Wilhelm II op negatieve
wijze culmineert, wanneer Bismarck
van den door hem diep vereerden Wil
helm I schrijft :
Het lag hem steeds verre, zijn eigen
wil als uitsluitend richtsnoer te nemen
en het kwetsen van de gevoelens van
anderen als iets onverschilligs op te
vatten. Zijne vormen tegenover onder
geschikten waren steeds die van een
weiwillenden hoogen heer en verzacht
ten ontstemmingen, die in het dienst
verkeer voorkwamen. Ophitsing en
laster, die zijn oor bereikten, gleden af
op zijn voorname rechtschapenheid,
en eerzuchtigen, wier eenige verdienste
de schaamteloosheid van hun vleierij
was, hadden bij Wilhelm I geen uit
zicht op succes. Voor achterklap en
ophitserij tegen zijne dienaren was hij
niet toegankelijk, zelfs als zij van hoog
geplaatste personen uitgingen, die hem
liet naast stonden ; en nam hij hetgeen
hem was medegedeeld in overweging,
dan geschiedde dat in een openhartige
bespreking, met den betrokkene, achter
wiens rug het had moeten werken.
Als hij een andere meening had clan ik,
dan sprak hij zich openlijk tegen mij uit,
discuteerde over de kwestie met mij,
en als het mij niet gelukte, hem voor
mijn opvatting te winnen, dan gaf ik,
zoo mogelijk, toe."
Nergens wordt hier uitdrukkelijk
gezegd, dat Wilhelm II in al deze din
gen anders was dan zijn grootvader;
schijnbaar laat Bismarck zich gaan en
dwaalt hij wat af van zijn eigenlijk
onderwerp en roept hij zich, in liefde
volle herinnering, de figuur van den
ouden Keizer voor ooggn. In werkelijk
heid dient deze slechts als de lichtende
achtergrond, waartegen de zwarte ge
stalte van Wilhelm II moet afsteken;
zin voor zin is de lof aan den groot
vader bedoeld als een geeseling van den
kleinzoon ; zin voor zin kan men na
gaan, aan welke feiten uit de jaren,
gedurende welke hij Wilhelm II ge
diend had, Bismarck daarbij dacht,
feiten waarbij Wilhelm II wél zijn eigen
wil als uitsluitend richtsnoer had ge
nomen, wél de gevoelens van anderen
had gekwetst, wél grof was geweest te
gen zijn ondergeschikten, wél het oor
had geleend aan ophitsing en laster,
wél geloof had geslagen aan achterklap
zonder met den betrokkene openhartig
daarover te spreken.
Wanneer Bismarck dan ook schrijft :
als ik mij, na het eindigen van mijn
ambtsbetrekking, een beeld tracht te
vormen vanden tegenwoordigen Keizer,
dan vind ik in hem eigenschappen van
zijn voorvaderen belichaamd op een
wijze, die een sterke aantrekkingskracht
op mijn aanhankelijkheid zou hebben
geoefend, als zij door het beginsel ckr
wederkeerigheid tusschen heer en die
naar bezield geweest waren" dan
vraagt men zich af, welke eigenschap
pen ter wereld hij kan bedoelen, want
hij heeft aan Wilhelm II geen enkele
aantrekkelijke eigenschap gelaten.
Een tekort, dat evenzeer schaadt
als een teveel.
KERNRAMP
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiittiiiinitili
HET ECONOMISCH BELEID
VAN NEDERLANDSCH-INDI
ZONDER ORGANISATIE!
De indiening van het wetsontwerp betreffen
de de ontginning van aardolievelden in
Nederlandsch-Indië het derde in den loop van
vijf jaren heeft weer heel wat pennen in
beweging gebracht, die ook voor dit ontwerp
over het algemeen zeer weinig woorden van
lof konden vinden en wel om tweeërlei rede
nen. Ten eerste, omdat het principe waarop
het ontwerp gebouwd is een belangenge
meenschap tusschen Staat en Bataafsche"
geheel indruischt zoowel tegen de vijf jaar
geleden door de Tweede Kamer aangenomen
rnotie-Albarda, als de in Juli 1919 door den
Volksraad aangenomen motie-Cramer, welke
zich beide voor staatsexploitatie der
Djambipetruleumvelden uitspraken. Ten tweede,
omdat wat den bouw zelf van het wetsont
werp betreft, velen niet de optimistische
beschouwing in de Memorie van Toelichting
konden deden, dat de wijze van besturen der
voor de ontginning der Djambi-velden voor
gestelde maatschappij het aanzijn heeft ge
gevenaan een naar den vorm gemengd bedrijf
(particulier, d.i. Bataafsche", en Overheid)
in het wezen der zaak echter aan een instel
ling met het karakter van staatsbedrijf, maar
zij meenden, dat de Bataafsche", zoo niet
naar den vorm toch zeker in wezen, de geheele
macht in handen zou krijgen.
Al wie de voorstellen en maatregelen, die,
in de laatste jaren, van de Regeering, zoowel
in Nederland als in Nederlandsch-Indië,
op economisch gebied zijn uitgegaan, in hun
doel en werking gevolgd heeft, is getroffen
geworden door het feit, dat achter al die voor
stellen en maatregelen zich in werkelijkheid een
eigen verlegenheid en in vele gevallen eigen
onmacht verborg. Hiermee is geen verklaring
van ongeschiktheid voor de tegenwoordige
regeerders bedoeld ; men kan hetzelfde feit
in de meeste overige landen waarnemen. Dit
is niet te verwonderen, aangezien het bestaan
de verouderde staatsbestuur niet inge
steld en niet berekend is op economische vraag
stukken, als in dezen tijd om oplossing vra
gen, zelfs gebiedend een oplossing eisenen. De
Regcering kan hierbij ook niet steunen of
richting zoeken bij de organisaties der ver
schillende politieke partijen, zooals men in
een parlementair geregeerden staat zou moe
ten kunnen verwachten, daar deze partijen
nog voortleven op leuzen, welke, ondanks
voortdurende herhaling, niet meer de
overtuiging hunner doeltreffendheid ver
mogen te geven.
Allerwegèheerscht de onmacht. Een gron
dige herziening zal moeten plaats hebben,
zoowel in het staatsbestuur als in de
partijgroepeering. Dat in afwachting daarvan de
MIIIMIMIIIIIlllllllllllllllll' Itll IIIIIIIIIIII1IIIIIIIII1IMI
Hoe kan ik weg?" was het antwoord.
Maar Carnegie liet niet los :
,,Eens toen ik noodig van huis moest,
ging ik naar onze fabrieken om afscheid te
nemen van onze menschen en sprak mijn
spijt uit dat ik hen daar achterliet hard aan
't werk, zwoegend in de zonnehitte ; maar
waarlijk ik behoefde rust, en hoe vermoeid
ik ook was, zou ik dadelijk een opluchting
gevoelen, als ik maar de golven van den
Atlantischen Oceaan onder me had. Ach Heere !"
zei mij toen mijn flinke administrateur, en
denk eens wat het voor ons allen een opluch
ting is !" Wat dunkt Uw Majesteit zou het
niet op dezelfde manier met Uw volk gaan?"
Ue Keizer begon hartelijk te lachen en
kon nauwlijks uitscheiden.
Maar Carnegie, terwijl hij Sire een les gaf,
had tegelijk zich zelf geschilderd hoe hij af
dwong door zijn persoon.
In 1848 ging de vader die een linnenwever
was in Dumferline, met zijn familie naar
Amerika. De machine had het handwerk
verdreven, e tijden waren drukkend ge
worden voor menschen die naar vrijheid
verlangden. Aan den overkant van den Oceaan,
in het land dat geen tyrannen kende, hoopte
men zijn heil te vinden.
Niet dat het hoofd van het gezin erg radicaal
was, hij was goedaardig de moeder, een
vrouw met oogen als ik ze nooit bij anderen
heb gezien, zegt haar zoon, oogen zooals
Burns, de dichter, ze moet hebben gehad, die
moeder hield haar menschen bij elkaar en
zorgde en werkte en regeerde met veel liefde
en takt - de vader was meer lijdelijk, een
heilige, zegt van hem zijn zoon ; maar de
tradities van de familie waren republiekeinsch,
Allerlei verwanten waren er, die op hun tijd
een rol hadden gespeeld als volksredenaars,
of als drijvers, er was een grootvader die een
ondeugd was geweest en er was een oom die
het bijzonder in Cromwell waardeerde dat
hij zijn'Koning een hoofd kleiner liad gemaakt.
Andrew was twaalf jaar toen hij met y.ijn
ouders uit SctmtUtnd ti4ar Amerika trok.
Hij was opgegroeid op avontuur, een rauwe
Schotsche jongen, licht geraakt toch van
jongs af in zijn trots.
Schotten gevoelen zich als de Friezen, van
een andere klei gemaakt dan gewone menschen.
De streek waar hij opgroeide, dacht hij zich
als het kleinood van de aarde. Wallace en
Bruce waren zijn helden, de wereld kende
er geen grooteren. Ars hij hoorde dat Engeland
veel grooter was dan Schotland, maakte hij
zich ongelukkig totdat hem zijn oom uitlegde
hoe de berggrond liet verschil vereffende :
waren de Hooglanden platgelegd dan zou
Schotland grooter zijn. maar wie won de
Hooglanden missen? En Engeland had
zevenmaal meer inwoners ! Maar bij
Bannockburn hadden de Schotten tegen een
overmacht zevenmaal grooter gestreden en
overwonnen. Eén Schot woog op tegen zeven
Engelschen.
Die achtergrond hield lang zijn plaats
in Carnegies ziel, toen hij in het vreemde
werelddeel was. Hij is daar nooit uit ver
dwenen.
Het gezin leefde vereend.
In dit opzicht is het", zegt Carnegie, dat
kinderen in eerlijke armoede opgebracht, het
grootste voorrecht bezitten boven rijke kin
deren. De moeder voedt en dient en kookt en
wascht en leert en leidt en is de heilige
deifamilie ; de vader is gids en raadsman, voor
beeld en vriend. Zoo zijn mijn broeder en ik
opgevoed. Welke erfenis heeft het kind van
een millionair of van een edelman die daar
mee valt te vergelijken"
Ik laat deze opmerking voor wat zij waard is.
Voor mij geloof ik dat eerlijke middelmaat,
onder eenigszins gewijzigde voorwaarden, er
niet minder goed aan toe is dan eerlijke
armoede. Maar de aanhaling van Carnegie's
woorden geschiedde, omdat ik er nog een
andere op wil laten volgen.
Zij hadden het zwaar te verantwoorden, de
Carnegies, die eerste tijden in Amerika. Het
linnenweven werd ook daar verdrongen. De
jonden moest mee helpen verdienen voor het
gezin. Waarom zou hij niet op de werven
en in de fabrieken rondgaan en allerhande
aan de sjouwerlui venten? was de opmerking
aan zijn moeder gemaakt; een handige kerel
had daarbij een aardige winst.
Maar de moeder sprong op ; de zoon had
haar nooit in zoo'n passie gezien. Hoe zoo !
haar kind, zoo jong nog, zou zich bij het
ruwste volk moeten invielen ! Liever sterven
van honger dan dit.
Er lag een tragedie in dit tooneel.
Wanneer ik terugzie," schrijft Cargenie,
op die eerste moeilijkheden waarmede wij
hadden te worstelen, zoo mag ik dit nog wel
zeggen : er was in 't heele land geen trotscher
familie dan wij. Gevoel van eer en van zelf
standigheid, van eerbied voor ons zelf
heersente in het huisgezin. Moeder was het voor
beeld. Al wat laag, miniem, bedrieglijk, grof,
streekig of onderhandsch en
kleingeestigpraatziek was, stond vreemd tegenover die
heldinneziel."
Een jongen die flink uit zijn oogen keek
en goed oplette op wat er rondom hem voor
viel, wist toch ook zonder veel woorden
daarover te maken, hoe zich te gedragen.
In Pittsburgh was een assistent noodig als
bode voor den telegraaf. De vader ging er met
zijn zoon op uit om den directeur te spreken.
Maar bij het kantoor aangekomen, stelde
Andrew zijn vader voor op straat te wachten ;
hij zou het zelf met de autoriteit binnenshuis
afhandelen. Zijn reden was dat het Schotsche
accent van den ouden Carnegie misschien
een verkeerden indruk mocht maken.
Hij zelf was om zijn tongval uitgelachen
onder kornuiten en had zich dien afgewend.
Hij wou een echte Amerikaan zijn. Hij ging
naar binnen en zijn resolute optreden won
het pleit. Wanneer hij in dienst kom treden ?
was de vraag. Dadelijk, was het antwoord,
wanneer er iemand was die hem in Pittsburgh
den weg kon leeren. En hij ging direct mede
met den anderen bode. De vader werd ter
loops, aan den hoek van de straat op de
hoogte (gesteld. W. G. C. BYVA NCK.