De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1921 12 februari pagina 7

12 februari 1921 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

12 FetK. '21. No. 2277 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Malle Gevallen, Een Kluchtig Verhaal, door HANS MARTIN. 10de druk. Rotterdam, W. L. & J. Brusse. Tien drukken in minder dan tien jaren dit is zeker een ongeëvenaard succes. En dat succes is wel te verklaren : het boek is flauw, slecht en vies. Flauw. De grens tusschen flauw en aardig is natuurlijk moeilijk te trekken, en de vele bewonderaars van het Kluchtige Verhaal heb ben alle recht mij tegen te werpen, dat ik geen verstand van grappigheid heb, en dat het wel degelijk aardig is. Maar als een humo rist mij op" gén betere bonmots en grappen weet te tracteeren, dan : Een Ako bood het Leven aan, maar Dirk meende dat er al leven genoeg was". ,,U kunt hier niet rooken ! Ikke wel; het is heel gemakkelijk, hebt u 't nooit kunnen leeren?" Is het nogal nat: (tot Boy. die in 't water ligt)" Mal de tête? Nee, mal van hem !" Nu heb ben we ook al een walrus gezien (Een Rus aan den wal)" Ik heb me met recht een rolberoerte gelachen. Je zult je nou wel als rolpens voelen ! (Bram rijdt rolschaatsen)" Een kat! een kat! Een kater, bedoel je !". ??dan bezorgt hij me een gevoel van wrevel en kan ik geen ander woord voor zijn werk bedenken. Humor, heeft een scherpzinnig man gezegd, is een sprong. Dit schijnt me een juiste definitie. Het is een sprong, een sprong naar het onverwachte. En dit verklaart ook, dat alleen de vluggen van geest humor kunnen scheppen, en ook alleen zij humor kunnen volgen. Er is weer veel vaderlandsliefde bedreven," schreef Frans Coenen eens. Ik spreek niet over den inhoud in den vorm is dit zinnetje een duidelijk voorbeeld van humor. Hier is de sprong van Vaderlands liefde, De Deugd, op bedrijven", het woord van de Zonde. In n kort zinnetje is de sprong gedaan. Als 't kindje binnenkomt Binnenkwam de 50-jarige dienstmaagd enz." De sprong van het subliem-teedere op het log-groteske, onverwacht. Maar Martin springt niet. Hij schuifelt, hij strompelt. Humor staat tot zijn grappigheid als de sport van een ski-springer tot het geslertter van een Hollandschen soldaat op Zondag. Van Rus aan wal tot walrus, van rolschaats tot rolberoerte, van kat tot kater is geen sprong, maar een sloome pas. Zulke grappen kan ieder, ook de traagste van geest, met een woorden boek in de hand tot in 't oneindige vermeerde ren, en men moet zich verbazen, dat er nog niet vele dcelen Kluchtige Verhalen gevolgd zijn. Want het succes ware verzekerd : de Hollander wil nu eenmaal liever slungelen dan springen. Herhaaldelijk stuiten we op mededeelingen als: We gierden het uit, we schaterden om dit malle geval, we brulden, enz." Dit nu zijn paardenmiddelen om den lezer aan 't lachen te brengen; ze zijn bedoeld om sug gestief te werken, zooals een geeuw u doet geeuwen. Als ze zoo gierden, zal 't wel grappig geweest zijn, denkt de slaperige lezer, en lacht mee. De titel al moet u in de lachstemming brengen. Een schrijver, die zijn geestigheden met een zoo opdringerigen titel als Een Kluchtig Verhaal" aanbiedt verbeeldt u dat Dickens zijn Pickwick Papers A Funny Story" had genremd! heeft wat goed te maken. .Vaar Hans Martin maakt niets goed. Zijn esprit de repartie toont de schrijver in passages als: Jebentbetoeterd! Nee, dat ben jij in dit geval, gaf ik terug." Als jij nog eens gek wordt, dan zal 't me niets verwonderen. Ik geloof, dat jij er op 't oogenblik meer kans op hebt, meende ik." Ik voel me of ik begin uit te slaan. Nee, je slaat dór, vond ik." Van geestige woordspelingen ik citeenle er al eenige van de beste is het Kluchtig Verhaal trouwens doorflitst. In de schutsluizen! Och, stik met je schildltiizen!" Schiet op, of we schieten op jou!" enz. Erger dan de flauwheid van het boek is zijn slechtheid. Charlie Chaplin heeft eens op gemerkt, dat ware grappigheid nooit slecht is, nooit wreed of onbillijk. Hij illustreert deze stelling met een film-scène, die hij in elkaar heeft gezet, waar hij, op een balkon staande, jam laat druipen op een dame die daar onder aan een tafeltje zit. Die dame nu moet een op zichtig, aanmatigend, hatelijk wezen zijn, van het oweërs-type, die het, om zoo te zeggen verdient, dat ze geplaagd wordt ; het publiek moet, half onbewust misschien, ook zijn rechtvaardigheidsbesef bevredigd gevoelen. Zette hij daar in plaats van de pronkerige heibei een sympathiek, bescheiden, arm vrouwtje, dan zou de aardigheid er af zijn. Dit is wel een fijne opmerking; en nu strijdt de gansche geest van Martin's boek met dit principe. Het be schrijft de streken van drie studenten,die voor hun onhebbelijkheden bij voorkeur menschen kiezen, die 't niet verdienen. Boy trapte een oud heertje ongemakkelijk op den voet, en schreeuwde meteen : Au, God vertroost me, wat 'n harde teenen heeft die m'nheer!" Het door mij gecursiveerde typeert. Met moddervocten staat Boy in eer. deegtrog bij den bakker te dansen.',,Nu wordt deeg, aan de lucht blootgesteld, zoo hard als cement, en dus smeerden we er de sleutelgaten mee vol, sme ten kwakken tegen deuren en uitstalkasten, om den bewoners een aangename verrassing te bezorgen." Bram steekt als een dolleman in de raamkast van een bakker, slaat een botervlootje en een spiegel kapot, steekt e macqinrt boeketten in brand, het drietal rockt, tot hinder van oude lieeren alweer, in niet-rookcoupé'sen doet, in 't kort gezegd,alles, wat een fatsoenlijk mensen laf, lomp en schofterig vindt. Maar het wordt ons voorgesteld als het toppunt van sympathieke studeiitikositeit. De auteur beschrijft, meent hij, het type van den student.' Hier zit de held: Maar zatte Dirk had den arm al om zijn hals geslagen, en na in n adem te hebben verteld, dat ze al in geen twee nachten naar bed waren geweest, dat n van hen in de kast zat, en dat men voor dien avond een reus achtig diner bij Lcvedag in Leiden had besteld, enz." De student 't mocht wat! Een eerste jaars, die zich respecteert, heeft dit kinder achtig gebral al een maand na zijn groentijd afgeleerd. De student! Ik weet wel beter. Ja, ieder, die student geweest is, zal toegeven dat er zulke individuen bestonden en bestaan, wier conversatie n gepoch is op hun drinken en hun vernielen. In mijn tijd noemden we ze 't Zootje."Ze werden niet op de sociëteit geduld, verlangden daar trouwens niet naar, omdat zij zich in behoorlijk gezelschap niet thuis gevoel den. In hun obscure kamers schoolden zij sa men, dronken, vloekten en vernielden, 't Zijn dezulken, die Hans Martin tot helden verhief van zijn Kluchtig Verhaal. Maar de sterkste eigenschap van het boek is zijn vuilheid. Als een straatjongetje (ik gebruik met opzet het verkleinwoord) in een hoopje trapt, giert het gansche troepje om hem heen. Ik heb nooit begrepen, dat zoo iets de wang- in plaats van de maagspieren in beroering brengt, maar 't is zoo bij kinde ren en leeghoofden. De schrijver wist dit, en benutte het voor zijn boek. Op bl. 13 staat: ,,De po de po waar is de po gebleven de po de po waar heb je 'm nou gezet? De po de po 'k moet overgeven ! de po de po aah ! alles in m'n bed !" Hier vindt men de quintessens van Martin's humor. De po, zinnebeeld van het vuile, ontlasting en braken, alles bij mekaar. Uit den treure wordt het nachtvaatwerk" uit het beddekastje gehaald, en den lezer voor gezet. Kan ik niet laten lachen door mijn geest, dan zullen ze lachen door mijn viezigheid, redeneert de schrijver. Hij trapt in 't hoopje, en Holland schatert. Met een vullen krijtlap sloeg hij hem in 't gezicht. Als je wat doen wilt, dan is 't de tweede deur links, en als je wat laten wilt, nou, dan wat zachies. Dekleeren waren van boven tot onder besmeerd met eierstruif en schalen. Hij veegde boter-strepen langs het behang, langs de gordijnen, kwakte boter op stoelen en schrijftafel, de rest van de boter op zijn bol. Zijn botervet hoofd lag op de kussens. Boy lag in de gore gracht te midden van een walgelijk geborrel van modderbellen. Hij zag er allersmerigst uit, en stonk geweldig. Een benauwde, ademontnemende broeistank, schoof op me toe. Het lijk begon in stuipbewegingen de maag te ledigen. Het was een zwijnderij van belang. De vele kwalijk-riekende voor werpen, enz.'' Ik doe maar een greep. De oude keukenmeid op 't privaat, de telkens terugkeerende grappen op w nderolie, de gemeene straatkat, vies, vol groote schurftplekken, die natuurlijk uit het nachtkastje" springt, alles volgt dezelfde lijn. Waar het grappige van de zeiltocht op de Zuiderzee grootendeels in bestaat ik be hoef het na't voorafgaande niet te zeggen. Men weet nu wel dat voor den schrijver van liet Kluchtige Verhaal grappig synoniem met vies is. .,üa nou niet weer spugen, alsjeblieft. Het was die ommelette, die smaakte zoo naar petroleum." Ik moet den lezer mijn verontschuldiging aanbieden voor al deze citaten. Hij zal mij ver wijten,dat ik hem zoo lang met dit geestlooze, gore, onbelangrijke produkt heb gehinderd. Onbelangrijk? Integendeel. Dat is het juist. Het gaat niet aan een werk als dit met de ver diende minachting dood te zwijgen. Het is een zeer belangrijk boek. Want het is het boek van den hcdendaagschen humor. Niet Barbarossa's werk, niet Cornclis Veth's prikkclidyllen die liggen ongelezen op den zolder der uit gevers, maar dit boek. Dit boek, druipend van drank, drek en braaksel, walmend van stank, dit boek waarin geen enkele passabele oor spronkelijke geestigheid voorkomt, waarin de schoftigheid wordt verheven tot deugd, dit boek is een monument van Hollandschen hu mor. Het is beroemd. Door duizenden wordt het gelezen en genoten. Het is de maatstaf van onzen geest. In de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft een lid het genoemd een boek van fijn-psychologischen humor." (Hand. '16 '17, bl. 38) Kan men zoo'n boek eenvoudig minachtend ter zijde schuiven? Een boek, dat zoo uit het hart der natie gegrepen is, en door een der Raadsheeren in den Hoogen Raad der Letterkunde genoemd is een boek van fijn-psychologischen humor? Er is een tijd geweest waarin geen volk ter wereld ons op het gebied van den humor overtrof. Het was de tijd van Hildebrand, de Schoolmeester, Busken Huet, Piet Paaltjes. Nu is het standaardwerk het Kluchtige Ver haal Als ik dit alles bedenk, wordt het me wee te moede, en dan grijp ik met een zucht naar de Punch, ter vertroosting en schaam me een beetje, dat ik Nederlander ben. T R E N i T F: H. BAKELS, Het instinct der onsterfelijk heid, 364 blz. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam. Bakels heeft eenige jaren gesnuffeld in oude en nieuwe boeken, en waar hij maar iets vond dat betrekking had op een leven hiernamaals, daar legde hij den vinger bij en noteerde het. Zoo ontstond dit boek over het instinct der onsterfelijkheid, bijeengegaard uit de hem bereikbare wereldlitteratuur. Men vindt hier teksten uit China, Japan, Voor-Indië, Egypte, Babel, Oud-Perzië, 't Indiaansch Amerika, Polynesië, Oud- riekenland, Oud-Rome, de Joodsche litteratuur, de Koran, 't oudste Christendom, de Christelijke middeleeuwen, Keltische en Slavische litte ratuur, en uit geschriften van hedendaagsche denkers en dichters (ook veel psalmen en gezangen). Bakels heeft blijkbaar bedoeld door een overstelpende massa materiaal uit de heele wereld bijeengegaard, den lezers te laten zien, dat het onsterfelijkheidsgeloot' niet maar is een bedenksel van den een of anderen pries ter of filosoof, maar dat het wortelt in het diepste van 's menschen zijn. n daarin is hij stellig geslaagd. Het zou mij niet verwonderen als het scepticisme van sommige lezers niet bestand bleek tegen een dergelijk roffelvuur van bewijzen. Maar formeel zijn er toch wel ernstige be denkingen tegen dit verzamelwerk. Wat mij in dit boek het meeste hindert, is het gebrek aan wetenschappelijke tucht, die vooral in een populair boek onmisbaar is. Het excuus van den schrijver, dat het zoo'n overstelpende hoeveelheid materiaal was, zou te aanvaarden zijn, wanneer dat chaotisch karakter alleen de rubriceering der stof betrof. Maar die zelfde stelselloosheid en slordigheid kenmerkt het geheele boek. Het is niets minder dan een kritisch-geschift overzicht van het voor handen materiaal: op den eersten oppervlakkigen indruk afgaande, harkt hij het bruik baar schijnend materiaal bijeen volgens ik weet niet welke regels. Het feit dat hij meestal op door hem niet te kontroleeren vertalingen was aangewezen, had hem reeds tot dubbele voorzichtigheid moeten manen, en hij had minstens de moeite moeten nemen zich door vakmenschen te laten voorlichten over de bruikbaarheid der door hem gekozen ver talingen, en niet minder omtrent de trans scriptie der vreemde woorden. Dat hij dit niet of niet voldoende deed, wreekt zich bitter want daardoor viel hij (zij het ook in mindere mate) in dezelfde fout als weleer P. H. Hugenholtz in zijn Levenslicht uit vroeger eeuwen." Zoo komt in Bakels' boek zelfs tweemaal hetzelfde gedicht voor (telkens in een andere recensie) zonder dat hij merkt dat het het zelfde gedicht is! Maar over het algemeen zijn zijne vertalingen veel beter dan van Hugenholtz. In het aanduiden zijner bronnen gaat Ba kels onnauwkeurig en stelselloos te werk. De wijze waarop hij de Sanskritbronnen aan haalt, is inderdaad hinderlijk. Hij schrijft de hem vreemde woorden maar luk-raak neer, en even luk-raak is hij in de aanduiding waar hij zijne gegevens aantrof: soms vinden we een volledige aanduiding van boek, hoofd stuk en paragraaf, en soms alleen: vele eeuwen vór Christus". Dergelijke grilligheden wekken wantrouwen bij den lezer. En dat wantrouwen is niet zelden gemoti veerd. Op blz. 18 zegt de schrijver dat het boek Job niet aan een hiernamaals gelooft, maar de voornaamste plaats, waarop men zich gewoonlijk ten onrechte voor het tegendeel beroept (Job 19:25 w.) laat hij weg. En op blz. 342 haalt hij juist dien tekst aan ten bewijze voor het onsterfelijkheidsgeloof! Zulke gevallen van stelselloosheid en gebrek aan wetenschappelijke tucht zijn er in het boek bij tientallen. Onder de bewijs plaatsen" zijn er waar heelemaal niet over het hiernamaals wordt gesproken. Ook had de schrijver op tal van plaatsen een veel betere keuze kunnen doen. Hij ver meldt slechts die plaatsen die hem toevallig onder de oogen kwamen, en dat zijn lang niet altijd de meest sprekende. Frazers Belief in Immortality" kent hij blijkbaar niet, van daar dat de natuurvolken er zoo schraal afkomen. Het geheel maakt den indruk van een win kel van ongeregelde goederen: veel bruikbaars ligt er opgestapeld, alles doormekaar, en de gegadigden moeten maar zelf uitzoeken, en loopen kans met iets minderwaardigs thuis te komen, misschien ook met iets heel moois. Over het zeer belangrijke verschil tusschen Onsterfelijkheid eu Opstanding der dooden spreekt Bakels heelemaal niet. Is hem dat ontgaan? Summa summarum: de lektuur van dit boek had een genot kunnen zijn, als Bakels zich de moeite had getroost,, die dat onder werp verdient. Maar Bakels schrijft veel te vlug, en daardoor is wat hij geeft, veel minder goed dan het kon zijn. H. T 11. O B B l N K :: VERHUIZEN :: MEUBELS BEWRREN E. J VRN SCHflICK BOOTHSTRRflT UTRECHT IIIIIIII"MMIIIIIill|||l||||||||||||||||||||||||||||||lllllllllllllllll1IIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIM IIIIIIIIUII LEEREN DE DIEREN DOOR ERVARING? Lezers, die bedenken wat zij hun hond ge leerd hebben, wat zij paarden, olifanten en leeuwen in het circus hebben zien doen, zullen deze vraag wel terstond bevestigend beant woorden. Een dressuur als de bedoelde kan zeker niet ontkend worden. De beroemde hengst van v. Osten, de schrandere Hans, heeft te dezen opzichte wel het hoogste ge leverd. Wel kon hij niet rekenen en verstond hij de Duitsche taal niet, maar hij leerde on willekeurige bewegingen en uitdrukkingen van gelaat en stem van zijn leermeester opmerken, die aan de menschen er om heen totaal ont gingen, en met bepaalde eigen bewegingen van kop en pooten associeeren. Het paard stond te dezen opzichte niet lager dan de gedachtenlezer, die, rondgaande aan de hand van den persoon, die het voorwerp verborg, de verandering waarnam in spieren, bloeds omloop en gelaatsuitdrukking, die zijn bege leider onwillekeurig vertoont, naarmate het doel meer of minder genaderd wordt. Maar zulk een met geduld en volharding, met belooning en straf opdringen aan de dieren van handelingen, veelal vreemd aan hun eigen natuur, die voortdurende herhaling vereischen, om niet snel weder afgeleerd te worden, is het niet wat men onder leeren door ervaring verstaat. Meestal herneemt de te ruggedrongen natuur plotseling haar rechten. Men kan leeuwen op stoelen en tafels staande, een tableau vivant laten vertoonen en in een kooi laten kruipen voor de zweep van den temmer, te eeniger tijd verkrijgt het op emo ties beluste publiek een ander meer natuurlijk tableau te aanschouwen, het verscheuren van den man met de zweep door het dier. Onder leeren door ervaringhverstaat men het aannemen van gewoonten,Tiet verrichten van handelingen door het dier* die verschil len van die, welke voortvloeien uit den aan geboren aanleg als de laatste door de omstan digheden belet wordt zich te uiten, hande lingen plaats vindend onder den invloed van waarnemingen, die een nieuwen weg wijzen, waarlangs het doel toch nog bereikt kan worden. Het dier kan daarbij leeren door bij toeval eenmaal den nieuwen weg in te slaan, of doordat de laatste hem gewezen wordt, of doordat hij hem vindt door eigen initiatief. Het laatste staat natuurlijk het hoogste en alleen de hoogstaande dieren kunnen dit dan ook. De vraag is dus of hetgeen de dieren be leven zonder nut of leering voor hen in het verleden verdwijnt, of materiaal wordt in den vorm van herinnering, die beter handelen in de toekomst waarborgt. Zoo opgevat kan de vraag niet beantwoord worden door de waarnemingen van leeken, die meer dan een interpretatie toelaten, maar vereisen! zij een streng wetenschappelijk onderzoek, dat thans door de beoefenaars van de psychologie der dieren wordt ingesteld en aan de orde van den dag is. Niet alle lezers zullen zoo beslist aan de dieren het vermogen toekennen om ervaring op te doen. Zij, die in de gelegenheid zijn om de gewoonten en de levenswijze der insecten van nabij gade te slaan en het met belang stelling doen, zullen veeleer geneigd zijn tot de uitspraak, dat de dieren instinct en de menschen verstand hebben en dat de eerste reeds bij de geboorte alles volmaakt kunnen doen, wat het leven van hen eischt. En geheel ongelijk hebben zij, die zoo spreken, niet. Wij behoeven slechts even onze aandacht te geven aan den bekenden insectenkenner Fabre, wiens onderzoek, een geheel leven lang voortgezet, ons zulk een belangwekkenden kijk gegeven heeft op het leven der in secten, zoo verassend en wonderbaar, dat wij 't voor phantasie zouden houden, als het Fabre niet was, die het mededeelde. Een en kele van zijn uitkomsten zij hier vermeld. De gouden mestkever, de heilige Scarabus der Egyptenaars, het symbool der onsterfelijkheid, komt na een regenbui, ongeveer een maand, nadat de larve zich verpopt heeft, aan de oppervlakte van de aarde te voorschijn. Ter stond weet hij wat hij te doen heeft en be ginnen de handelingen volkomen op dezelfde wijze, als het door de voorouders in den tijd der Pharao's geschiedde; van leeren is geen sprake, er zijn geen onderwijzers meer. Wij zijn over dit dier reeds ingelicht door den Egyptischen schrijver Horus Apollo. Op een kilo meter afstand liggen versche uitwerpselen van paarden, recht daar heen wordt de vlucht gericht. Onverwijld begint de arbeid. Met de gespierde voorpooten wordt uit de plastische materie een kogelvormige bal of pil gevormd. De pil moet nu vervoerd worden. De kever zet er de scherp gepunte uiteinden der achterpooten in, plaatst de voorpooten op den grond en brengt, de pooten telkens vervattend, het gevaarte aan het rollen. De bolvorm, was daarvoor uitnemend gekozen. Nu begint een tocht, die avontuurlijk kan worden. Op den weg ligt een helling. Met inspanning van alle krachten wordt de pil er tegen op gewerkt. Halverwege rolt zij naar beneden en neemt den scarabus mede in haar val. De helling is door een kleinen omweg te vermijden. Dit deden echter de voorouders niet, zij herhaal den eenvoudig de poging. En dit doet dan ook onze kever, totdat hij door toevallig in meer schuine richting aan te houden, slaagt. Hij komt een soortgenoot tegen. De laatste plaatst zich achter de pil en helpt door schui ven. Het transport gaat nu snel. Een liefdedienst zou men meenen? Geenszins. Weldra raken de collega's slaags en dan gebeurt het vaak, dat de wettige eigenaar van zijn pil geworpen wordt en de indringer er bezit van neemt en nu alleen voor eigen rekening het vervoer voortzet. De e'i^enaar vliegt dan ge troost naar de bron terug en maakt een nieuwe pil. Fabre merkt daarbij op, dat de .>X---^r* je£'V *" mestkevers blijkbaar met Proudhon de leer huldigen" la propriétéc'est Ie vol." Is de tocht zonder ongelukken volbracht, dan wordt een holletje in het zand gegraven, en de pil erin geschoven. Na zelf naar binnen gegaan te zijn, wordt de opening gesloten. Nu komen er dagen van ongestoord genot, het loon van den arbeid. Op de pil gezeten eet de searabus onafgebroken door. De spijs vertering is zoo krachtig, dat de onverteerde resten gelijktijdig uit den anus naar buiten komen in den vorm van een zwarten draad, die in 12 uren de lengte van 2,88 meter kan verkrijgen. Zelfs de beruchte copieuse maal tijden in den Romeinschen keizertijd vallen daarbij in het niet. De gulzigaard ruimt door zijn maaltijd niet alleen schadelijk vuil op, maar hij doet dit ook op de meest oeconomische wijze. Door de stoffen, die reeds het darmkanaal van het paard passeerden, nogeens door het zijne te laten gaan, haalt hij er eerst nog de voedende bestanddeelen uit, die het verkwistende paard er in achter liet. Ook de musschen corrigeeren zoo het paard, maar niet op zulk een volkomen wijze. De searabus gebruikt in 12 uren zijn eigen volume aan voedsel en zoo is de pil, hoe groot ook, spoedig geheel opgeteerd. De kever komt dan weder te voorschijn en nu staat er weldra een andere taak op het programma, de zorg voor de nakomelingschap. Het zou een mensch hoofdbreken kosten om daarin behoorlijk te voorzien. De larve, uit het ei komend, moet in zijn onmiddellijke omgeving gemakkelijk verteerbaar voedsel vinden overeenkomend met dat, waarmede de kever zich voedde. Zij moet de zoo gemak kelijk hard wordende stof in verschen, weeken toestand aantreffen, tevens moet zij in aan raking blijven met de lucht. De searabus lost het vraagstuk praktisch op. Hij maakt weder een mestpil, nu van peervormigen vorm; in het nauwe gedeelte daarvan is een kleine met lucht gevulde ruimte uitgespaard, die door een dunnen wand van de buitenlucht is gescheiden, welke ventilatie toelaat. In die ruimte wordt het ei opgesloten. ife |a.l De binnenwand der ruimte wordt bekleed De kennis van de levensgeschiedenis van bijen, wespen, en mieren leidt in hoofdzaak tot het zelfde besluit. Deze insecten weten geen van alle wat zij doen, streven niet met bewustheid naar een doel, handelen onder een onweerstaanbaren aangeboren aandrang, die men instinct noemt. Wat is dan instinct? Over die vraag zijn boeken vol geschreven. De mecningen loopen nog uiteen. De beoefe naars van de psychologie van het dier moeten er hun licht over laten schijnen. Het is een hunner voornaamste problemen. Wellicht komen wij er elders op terug. Wat vogels en gewervelde dieren betreft, bestaat er na het onderzoek der laatste jaren geen twijfel meer aan hun vatbaarheid, om door ervaring te leeren. Het spelen der jonge dieren bedoelt het leeren kennen van het eigen lichaam en van de omgeving, om daarmee het te kort aan te vullen dat aanleg en in stinct bij hen achterlieten. Zelfs een onderzoeker als Buytendijk die mensch en dier zoo ver mogelijk uit elkander plaatst en aan het laatste uiterst weinig geestelijke vermogens toekent, komt tot het besluit dat de vorming van nieuwe gewoonten onder den invloed der ervaring zelfs bij lagere dieren opgemerkt kan worden, al wil hij hierin niet meer zien dan een zekere plasticiteit van het instinct. Buytendijk experimenteerde o. a. met pad den, voorzichtige dieren, die donkere plaatsen opzoeken en niet gaarne over open plaatsen hun weg nemen. Zij werden geplaatst aan een der korte zijden in een vierkante doos, van boven sterk verlicht, waarvan de andere korte zijde door een deur, die opgeschoven kon worden, gemeenschap had met een donker schuilkastje. Nu werd de tijd bepaald, die de pad gebruikte, om van den ingang der doos tot in het schuilkastje te komen. Nu en dan stilstaande, in een strijd van instincten verkeerend, legde het dier dien weg langs de wanden der doos af. Nu werd de toestand voortdurend gewijzigd, de doos omgekeerd, zoodat het dier naar den toeschouwer toe moest loopen en het vluchtinstinct over winnen, de verlichting veranderd, een glazen plaat als hindernis op zijn weg geplaatst enz. met een soort van room, hoofdzakelijk uit ji bit verlengde eerst den tijd, waarin het doel koemest bestaande. Dat is het eerste voedsel jjjlbereikt werd, allengs evenwel werden de voor de nog zoo teere larve. Heeft zij dat ver-j||tijden weder korter; het dier begon rekening bruikt, dan volgt een vastere laag en zoo eet de larve groeiend, zich voedend en ruimte makend, allengs een deel van haar omgeving! op. Als de zon niet ongewoon lang en fel schijnt, blijft alles week, waartoe regenbuien te houden met de nieuwe toestanden en er zijn bewegingen naar in te richten. Zoo stootte een pad negen malen tegen den glazen plaat, maar vermeed hij hem de tiende maal en vervolgens. Het dier neemt derhalve de medewerken, die in den grond doordringen, veranderingen waar in het complex zijner *-??*, ^#r:i'waarin de pil weder op de gewone wijze ge borgen is. Fabre maakte wel eens in zulk een broedkamer een opening. Ook in zulke ge vallen was voorzien. De larve keerde zich om, plaatste haar achtereinde tegen de opening omgeving, doet de ervaring op, dat zij hem de uitvoering der gewone instinctieve be wegingen beletten eu slaat een anderen weg in, wat weldra een gewoonte voor hem wordt. Een groot aantal andere onderzoekers hebben eiijnaakte ze met zijn uitwerpselen, die spoe- soortgelijke en anders ingerichte proeven met De gouden mestkever aan den arbeid. dig|hard worden, een uitstekend cement, in eenige oogenblikken dicht en zij kon dit een groot aantal malen achter elkander doen. De merkwaardige geschiedenis van den sea rabus stelt beter dan lange redeneeringen in het licht, dat zulke insecten door ervaring weinig leeren, dat zij er meerendeels geen be hoefte aan hebben, omdat zij het verstaan zoodra zij in de volkomen gedaante verschij nen, zoo volmaakt doelmatig, zoo geschikt voor de taak, die hen wacht, te handelen, dat het scherpzinnigste menschenverstand er niets beters voor in de plaats x.ou kunnen stellen. allerlei dieren genomen. De mcesten schrijven op grond hunner uitkomsten aan de dieren hooger geestelijke vermogens toe dan bij Buytendijk het geval is. Het gezegde zal voldoende zijn om de vraag, in den aanhef gesteld, bevestigend te beantwoorden. Het kan niet verwonderen, dat de ne diersoort, zelfs het n e individueele dier vatbaarder bleek te zijn dan het andere, om door ervaring te leeren, zelfs bij dieren lager dan insecten ontbreekt die vat baarheid niet geheel.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl