De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1921 14 mei pagina 7

14 mei 1921 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

14 Mei '21. No. 2290 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Teekening van Dr. H. P. Berlage Groote Gehoor- en Concertzaal. Musea-gebouwen te 's Gravenhage BOUWKUNST WOORD, MUZIEK EN ARCHITECTUUR Naar aanleiding van Berlage's museum-ontwerp voor den Haag. Het denkbeeld om aan dit museum voor Beeldende Kunst een groote hal met daar achter gelegen Gehoor- en Concertzaal te verbinden, is feitelijk niet nieuw; (Jat wil zeg gen, in dien zin, dat alle monumentale ge bouwen, musea, regeeringsgebouwen, pa leizen en schouwburgen hun hall's en ontvang zalen bezitten ; vele met de daaraan verbon den salles des pas perdus", welke in alle gebouwen van beteekenis als stemmings objecten onmisbaar zijn. Het goede in Dr. Berlage's ontwerp is, dat hij van deze zoogenaamde verloren ruimten" een dubbel nuttig gebruik te maken wist. Ook hierin verloochende hij dus zijn natuur van vór alles rationalist" te zijn, niet. Beschouwen we bijvoorbeeld een kunstwerk van niet minder beteekenis dan ons Rijks museum, dan vinden we ook hier een allesdomineerende, monumentale ontvangzaal van uitgestrekte afmetingen. Toch is deze ruimte voor expositie-gelegenheid slechts in geringe mate geschikt. Uitsluitend eenige grootere beeldwerken worden erin tentoon gesteld. Verder is zij voor tentoonstellings doeleinden nagenoeg nutteloos. En toch werd ook deze zaal (gedurende het veeljarig bestaan van dit museum helaas en kele malen slechts) tot andere doeleinden ge bezigd. Naar aanleiding van Dr Cuyper's verschei den schreef een dame mij hierover het navol gende : Het is nu reeds vijfentwintig jaar geleden, dat ik getuige mocht zijn van een grootsche hulde, indertijd den toen reeds bejaarden bouwmeester Dr. Cuypers gebracht. Het was op een Zondagmorgen. Scharen van menschen bevonden zich in de wijdsche voorzaal van het Rijksmuseum. Toen de groote man binnentrad, zongen de koren hem het Halleluja" van Haendel toe. Wondere geluiden schalden door de hallen. Het gaf een onbeschrijflijke, onvergetelijke emotie. De machtige lijnen der zaal ont vingen de schoone klanken. Het was of deze erin opgenomen werden, er zich mee vereenigden of vermengden. Hoe breed en goddelijk vormde dat al een machtig geheel. Het was of zang, muziek en bouwkunst samen hier getuigden van de Eenheid, die van alle Schoonheid is." Wat mij betreft, herinner ik me nog le vendig, hoe in deze hal bij enkele gebeurte nissen van beteekenis verschillende persoon lijkheden voor een talrijk gehoor het woord voerden. Opmerkelijk was het daarbij steeds, hoe deze indrukwekkende ruimte dan als 't ware geheel van karakter veranderde. Zij werd levend" ; het holle en leege was eruit wegge vaagd. Dit deed ongetwijfeld velen met mij het menigmaal betreuren, dat van deze groote ruimte een zoo schamel gebruik gemaakt wordt. En toch kan dat niet anders, want in verschillende opzichten is deze zaal voor uit voeringen totaal ongeschikt. Daarop was zij trouwens van den beginne af niet berekend. Berlage nu heeft dit in zijn ontwerp voor het Residentiemuseum anders bezien. Hij ontwierp de onmisbare hal in onmid dellijke aansluiting met een Gehoor- en Con certzaal. Hier dus geen nagenoeg ongebruikte ruimte, maar een zoodanige, die, naast haar aesthetisch-ideeële, ook een praktisch-ideeële MllllllimlIlllllllllllllllllllltHlllllllllllllmlIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIHIIII functie verricht. Want zijn groote zaal is met het vooropgezette doel ontworpen, voor vocale- en instrumentale uitvoeringen in alle opzichten doelmatig te zijn. Ziehier dus het groote verschil tusschen Cuyper's en Berlage's ontvangzalen. De kunsten zoeken elkaar wederkeerig. Of schoon dit bij eenig nadenken duidelijk is, wordt het maar al te dikwijls uit 't oog ver loren. Zoo eischt bouwkunst beeldhouw- en schil derkunst voor haar volkomen ontplooiing, en deze laatste wederkeerig architectuur. Dit geldt niet uitsluitend voor de Beeldende Kunsten onderling, maar tevens voor alle andere uitingen van Kunst. Zoo vraagt gewijde zang en muziek gewijde omgeving. Tempels, kerken en cathedralen zijn voor uiting ervan de aangewezen plaats. Zij maken zich n met de muziek. Zoo spreekt het eveneens vanzelf, dat alle verheven muziek, om volmaakt tot uiting te komen, verheven atmosfeer om zich heen zoekt. En toch ontbreekt daar nog zoo oneindig veel aan. Vooral in ons land. Bedenkt men het wel, dat geheel Holland geen enkele concertzaal van beteekenis bezit? Gaan we maar na : Amsterdam, zonder uitzondering alle zalen, groote en kleine, aesthetisch allerbedroevendste ruimten ; waarvan de groote zaal van het Concertgebouw, dat Bakbeest", de kroon spant. Acoustisch moge deze zaal goed zijn, als schoone ruimteomspanning blijft zij be neden kritiek. In Rotterdam, den Haag en de minder groote steden, is het overal 't zelfde. Een on zer bekende musici, door geheel ons land concerten gevend, ernaar gevraagd, of hem een, ook maar eenigszins bevredigende concertzaal hier te lande bekend was, ant woordde ontkennend. Alleen van de Nutszaal te Rotterdam, hoe wel van architectuur verouderd en conven tioneel, gaat zijns oordeels eenige stemming uit. Deze zaal stemt rustig." Over het algemeen schijnt men er geen flauw begrip van te hebben, aldus mijn zegsman, wat dit laatste de rustige, stemmige omgeving op de eerste plaats voor de uitvoerende kun stenaars beteekent, en hoe zeer een goede om geving tot het welslagen der uitvoeringen bij draagt. Dat er zoovele zenuwpatienten onder de musici gevonden worden, moet z.i. mede aan de slechte, ontstemmende concertzalen en de ondoelmatige podiums geweten worden. Gezien het feit, dat er in Holland geen waardige zalen uit het voorgaande tijdperk te vinden zijn, zou men daaruit de conclusie moeten trekken, dat alle muziekuitvoeringen hier onvolkomen moeten zijn. Dit, natuurlijk, gaat niet op, daar het op de eerste plaats zaak voor den musicus is, zich in den geest aan zijn omgeving te onttrekken ; hetgeen mede voor den aandachtigen toehoorder geldt. Hiermede zij echter niet weggeredeneerd, dat een waardige omgeving voor de uitvoering zeer veel beteekent en er merkbaren invloed op uitoefenen moet. Ons gemoed namelijk verlangt, ja eischt, harmonie in alles; dit voor al in verheven momenten. Zooals we reeds opmerkten : het was daarom 'n uitstekend idee, aan het Haagsche kunst museum een groote Gehooren Concertzaal te verbinden. Want in deze gedachte vereeni gen zich Woord, Muziek en Beeldende kunst in den ruimsten zin. Maar ook van economisch standpunt verdient dit plan alle toejuiching. Wel verre dat het te kostbaar of te grootscheeps opgezet zou zijn, is het juist het tegen overgestelde daarvan. Want, evenals onze andere steden, zal ook de Residentie, zich zelf respecteerend, binnen kor ten tijd tot de stichting van een waardig Concertgebouw moeten overgaan. Deze algemeene eisch kan wel telkens en telkens weer met verscheiden argumenten tijdelijk verscho ven worden terugdringen laat hij zich niet meer. En dat, waar het geval zóstaat, het economischer is, beide nood zakelijke gebouwen nu in n conceptie op n terrein te vereenigen, ligt voor de hand! Zijn de ontwerpen voor ge wone bouwwerken het best te vergelijken bij eenvoudige mu ziekcomposities?de pro jecten voor voorname bouwwerken van geestelijke bestemming komen meer met de scheppingen van verheven Concerten, Oratoria, Cantaten of Missae Solemnes overeen. In absoluten zin genomen, kan een enkele melodie of het eenvoudigst lied, als schoonheids-object, even schoon, ja schooner, dan de meest ingewikkelde vocale- of instrumen tale compositie zijn, evenals een enkele boom schooner kan zijn dan een uitgestrekt woud. Het indrukwekkende van grootsche schep pingen is in den grond dan ook geen zaak van schoonheid. Deze werking berust op een andere geestelijke oorzaak, namelijk, dat zij door eenheid in grootste verscheidenheid te voor schijn geroepen wordt. Dat het woud aangrijpender is dan de enkele boom, de boom indrukwekkender dan het blad, het blad beteekenisvoller dan de nerf, en deze weer sprekender dan de cel (hoewel ten slotte het geheel toch uit die enke le cellen opgebouwd werd), vindt zijn grond in de steeds meer ingewikkeld wordende le vensfuncties, welke deze in hun oorsprong toch gelijke onderdeden te verrichten hebben, welke ten slotte gezamenlijk tot het levend, het barend, het zich als wezenheid voortplan tend geheel voeren. Zoo ook is het ja o( neen van den overtuig den mensch den eenling van machtige beteekenis. Oneindig beteekenisvoller echter zijn deze woorden, wanneer zij door de massa, door heel een volk, door geheel een wereld in volle overtuiging, als uit n borst uitge sproken worden. Ja! alles-overweldigend en meesleepend luiden dan dergelijke woorden. Hoe grooter de verscheidenheid, zich uitend in eenheid, hoe aangrijpender de werking. Hoe onderscheidener de deelen, voerend tot eenheid in schoonheid, hoe machtiger de kunst werken, daaruit geboren. Ziehier de grond van wat wij het monumen tale in kunst noemen. Het is de loutere idee, uitgesproken door velen, de nkele daad, door wezens van onder scheiden naturen en karakters gelijktijdig verricht. Dit is het cosmische in het chaoti sche, het harmonische in eindelooze verschei denheid. Hoe indrukwekkend hierdoor wordt het groot vocaal- en instrumentaal concert, waar in zoo vele krachten van uiteenloopend karakter en verscheiden geaardheid tot de volkomen ontplooiing van het grootsch geheel voeren ! Vanuit den schepper, den componist, door den dirigent, den concertmeester, door zange ressen en zangers (de soli, als lijsters en nach tegalen opjuichend uit het geheel), door violen, celli en bassen, door horens, trompetten en fluiten, pauken, harpen en bazuinen, waart n wil n doel bezielt en leidt hen : het scheppen van harmonie in steeds wisselende, levende verscheidenheid ! Zoo ook in Bouwkunst. Hoe beteekenisvoller het bouwwerk is, hoe verscheidener de werkkrachten en bouw stoffen zijn, tot volvoering van het kunstwerk geroepen. Daar is een groot aantal, zoowel ideeële als materieele zaken die in den geest van den bouwmeester gezamenlijk tot het ne doel : de verwezenlijking zijner schepping volgroeien moeten. In zijn geest is het, waarin het vele tot eenheid ontluiken moet. Aldus brengt hij de idee door zijn conceptie tot de eerste daad. Zijn helpers en medewerkers pluizen onder zijn opperleiding dit project in alle onderdeelen uit, vanaf het fondament tot de overdekTeekening van Dr. H. P. Berlage lllllllltllll'IIIMIIIIIIIIMMIIII limillllllltllIMIIIIIIUIMIIMIlttlIM IN HET FRANS HALS-MUSEUM De nieuwere opvattingen omtrent inrich ting, beheer en doel der musea zoo syste matisch en verleidelijk bepleit door Dr. Valentiner in zijn brochure Umgestaltung der Museen im Sinne der neuen Zeit" (1919) en op menige plaats van de belangwekkende studie Over hervorming en beheer onzer musea" (uitgave van den Ned. Oudheidkun digen Bond, 1918) verwerkt en toegepast beginnen ook ten onzent, bij alle verschil van meeningen, gaandeweg meer ingang te vinden. Dan hier, dan daar, nu eens in dit, dan weer in dat opzicht, zijn daarvan de verschijnselen waar te nemen. Die nieuwere opvattingen brengen o.m. mede : steeds grooter kieskeurigheid bij aankoop of aanvaarding, immer nauwgezetter schifting en een ruime, op aesthetische werking gerichte opstelling van het reeds aanwezige, combinatie, waar moge lijk en gewenscht, van schilder- met beeld houwkunst en kunstnijverheid, museum rondgangen onder voorlichtende leiding, mu seumlezingen, speciale tentoonstellingen, liefst uit den eigen museumvoorraad, maar anders, desnoods, uit vreemd bezit, kortom alles, wat de cultuurkracht en de aantrekkelijkheid van het museum kan verhoogen. Ook de directie van het Haarlemsche mu seum streeft, zoover haar middelen reiken, in deze richting. In een afzonderlijk zaaltje is sedert eenige maanden een hoogst bezienswaardige bruikleen-collectie, afkomstig van een Oostenrijksch verzamelaar en bestaande uit een vijftiental stukken, geëxposeerd. Hieronder twee Jan Steens, waarbij nog is gevoegd een Jan Steen uit Engelsch privaatbezit (h. 45, b. 65 c. M.). Dit laatste werk spant onder deze drie de kroon. Het is een landelijk tafereel : kolvende of kegelende en vrijende boeren en boerinnen bij een herberg. Voor grond en middenplan zijn verrukkelijk ge schilderd in gedempte, zachte kleuren, ge dekte lichten, tintvolle schaduwen, nauw merkbare schaduw-overgangen en lichtverglijdingen, alles opgenomen in een vast-evenwichtig samenstel van waarden, in een stemmigen, mild-doorgloeiden, warm-bruinigen totaaltoon. Het uur neigt naar schemering. Boven den horizon is een aarzelend d rglaniiilliiiiimiiiiiiiiiiiiiiilliiiiiiiiiiiiiiiliiiiHiiliiiiiiMiiiliili CRÊMEtuBERUTÉ. OB CMRABA zen van laat licht tusschen de wolken, die de teer-blauwe lucht half bedekken en waaronder een blauwig, golvend heuvelen-verschiet weg zinkt. Van Jan Steen vinden we hier nog een als Bathseba" bekend portret zijner vrouw (h. 63 b. 52 c. M.), waarin men niet kan na laten het zwartige te betreuren, dat zich storend gelden doet in het overigens blanke van gelaat, hals en armen en in het deson danks virtuoos gedane grijs-zijden kleed. Niets mythologisch is er aan de volop-levende, onverhulde realiteit van deze weelderige gestalte in de ongedwongen houding van haar leunen met den rechter-arm op een tafel, waarover een fel-rood fluweelen kleed. De derde Jan Steen is een Koekenbakster in rood jak, bij haar stalletje onder een grooten boom, met nevenfiguren. Kleur en factuur, k in het stillevenwerk, boeien geenszins in die mate als in zoo menig ander werk van dezen geweldigen kolorist. De oude vrouw en het kind zijn typische Jan Steen-modellen. De hoogst belangrijke Ahasverus en Haman" van Aert de Gelder, monumentaal en episch, schitterend van fonkelende kleur in de vruchten tegen de stillere,sonore kleuren in de figuren, is in ruimen kring bekend sedert Goudstikker's tentoonstelling van November 1919 in Den Haag. Van teedere réserve en distinctie is een stilleven in grijzen toon van Willem Claeszoon Hedda, gedateerd 1640. Middenhal. Musea-gebouwen te 's Gravenhage king, in lengte, breedte en diepte, in- en uitwendig. Aldus stellen zij de onderlinge betrekkingen der deelen van het groeiend ge heel vast. Dan komen de opzichters en bazen, die naar deze gegevens te bestemder plaatse de vaste maten, waarnaar het bouwwerk zal opgetrokken worden, uitzetten, en onder wier leiding alle verdere werkzaamheden worden verricht. Daarna volgen de gravers, op zoek naar den stevigen grondslag, die het leggen der fondamenten mogelijk maakt. (Waar het terrein reeds bebouwd was, werden zij door de slopers voorafgegaan....) Waar de vaste bodem te diep ligt, verschij nen de heiërs, slaande de onthoofde, ontarmde, kaarsrechte woudreuzen de pijnen met den top naar omlaag recht in den grond... Vervolgens de metselaars, leggend de fon damenten die de muren torsen; aldus de ruimte omsluitend en verdeelend. De timmerlieden weer volgen, vloeren en daken stellend, ramen en deuren plaatsend ; aldus het bouwwerk beschermend tegen de invloeden van het klimaat. En aldoor maar voort gaat het: steenhou wers, betonwerkers, smeden, loodgieters, koperslagers, schilders, dakdekkers voltooien het geheel; zoo ver, tot er plaats komt voor hen, die de meer subtiele afwerking van het Bouwwerk tot hun taak hebben : de schrijn werkers, sierschilders, steenhouwers, kunst smeden, glasschilders, mozaik- en tegelwer kers ; tot, ten slotte, de laatste hand aan het werk gelegd wordt door de meest zelfstandige werkers, de bouw-beeldhouwers, wand- en glasschilders, die de voornaamste deelen: de domineerende muurvlakken, de bogen en gewelven, de groote glasvensters, door hun zinrijke ontwerpen opluisteren en de juweelen de juiste plaats in de diadeem geven. En de bouwmeester is alomtegenwoordig ! Hij is de bepaler, de beslisser, de geraadpleegde zoowel als de raadplegende, de berader, de berechter. De componist, tevens dirigent. Bezieler van alles en van allen. Hoe idyllisch, hoe poëtisch klinkt dat alles ! Helaas ! want, moet het al innig betreurens waardig genoemd worden, dat het zoo ontzachlijk moeilijk is, een in alle opzichten supe rieur concert tot uitvoering te brengen gegeven de huidige maatschappelijke toe standen en verhoudingen men zal er wel van overtuigd zijn, dat het nog zeer, zeer veel bezwarender is, een beteekenisvol bouwwerk tot stand te brengen. Geen zin heeft het echter, hier lang bij te verwijlen. Het zou de perken dezer beschou wing ver te buiten gaan. Constateeren uitsluitend, hoe moeilijk, ja bijna ondoenlijk dit is, zij dus voldoende. Maar hoe uitermate bezwaarlijk het dan ook zij onmogelijk geworden, is het gelukkig nog geenszins. Want, moge de huidige maatschappelijke strijd de zoozeer noodzakelijke samenwerking tusschen de verschillende werkkrachten voor nog onafzienbaren tijd in hooge mate belem meren, met takt en overleg zijn ook nu nog uitstekende resultaten te verkrijgen. De vele voorname bouwwerken, die aüerwege nog wor den opgericht, leveren hiervoor het sprekend bewijs. Met de stichting van monumentale gebou wen tot beter tijden wachten, zou dwaasheid zijn; dat zou den strijd veeleer verscherpen dan verzwakken. En de meeningen van hen, die beweren dat de toestand eerst- maar eens uitzieken moet,'' is even verderfelijk als gevaar lijk. Want, bij dat zoogenaamd uitzieken" wordt vergeten, dat aldus het geheele organis me steeds verder aangetast wordt; de enkele gezonde deelen zouden op 't laatst met 'n vergrootglas te zoeken zijn ; en dat alle lichaamsdeelen zoodoende gaandeweg zouden afsterven, ligt voor de hand. Het eenig nuttige effect van dit proces zou zijn, dat de voorstanders dezer theorie natuurlijkerwijs het eerst als slachtoffer zouden vallen. Neen! een heel wat verhevener levensop vatting is het, de oprichting van voorname kunstwerken steeds meer te bevorderen, hoe vele, bijna onoverkomelijke bezwaren daaraan ook mogen verbonden zijn. Een ding van schoonheid is een vreugde voor altoos." Het zal niet ophouden, de gemoederen, de geesten, te veredelen en te verheffen. Heeft kunst een ander doel dan vreugde scheppen, dan licht en warmte brengen in dit leven? Is het er de muziek niet van, het goede woord, de zang, de lach, de zonneschijn? Wat is het feven zonder schoonheid'? Het voorstaande werd geschreven met het doel, aan te toonen, hoe juist Berlage's schep ping in dezen tijd van verhelderd inzicht in wat een kunstmuseum waarlijk behoort te zijn, past, en hoe de verwezenlijking ervan maatschappelijk noodzakelijk is. Hier geen beeldende kunst uitsluitend hier tevens eerbare plaats voor de welkome> onmisbare kunstzusters : het woord en de Muziek. Wij eindigen met nogmaals de hoop uit te spreken, dat de Residentie blijk geven zal van een waarachtig kunstzinnig inzicht, een hoog verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte on zer hedendaagsche kunst. Moge 's Gravenhage hier voorgaan, mede ten voorbeeld van de andere Hollandsche steden ! H. J. M. WALENKAMP Cz. Jacob van Ruisdael geeft een grootsche, peinzenssombere aanschouwing van Den Haag : van duister overtogen ligt daar het Vijver berg-plantsoen, stil gedoken onder een onheilszware regenlucht, waarvan een wolkenkolos het laatste licht opvangt. De witte zwaantjes op het donkere watervlak zijn als zilveren, puntige lichtsprankels in het avondduister. Het zeer fraaie riviergezicht van Salomon Ruysdael (get. : S.R. 1641), met nettenoptrekkende visschers en jagers in bootjes, vertoont in de lichtere, geelgroenige tonen een zekere, bij hem menigmaal op te merken, ge lijkenis met van Goyen. Van dezen laatste vinden we een uitmuntend werk, gedateerd 1655, een hoogen rivierdijk in bruinachtigen toon ; in grijsgroene tinten verliest zich de oever, waarboven een hooge lucht met zware wolken. Voorts vinden we van Jacob van Ruisdael nog een Boschgezicht, van Willem van de Velde een rustig water- en schepen-stuk van groote afmetingen (h. 70 b. 117 c.M.), van Gerrit Berckheyde een Dam-gezicht, even koel en klaar van kleur en opvatting als scherp van teekening en zuiver van kompositie, met vele figuren, die, als altijd, weinig uiter lijke actie en nog minder innerlijke levendig heid aan den dag leggen. Van zijn met hem zoozeer geestverwanten broeder Job is er een Marktplein. In Jan Lievens' beeltenis van een oude vrouw (hoogst waarschijnlijk Rembrandt's moeder, blijkens de gelijkenis met haar por tretten door haar zoon en Gerrit Dou) duidt een evident streven naar het rijkkleurige en naar sterke lichtwerking in den hoofddoek, met de reflecties daarvan in den sluier, op navolging van Rembrandt. Twee zeer goede, ten naaste bij gelijk waardige dames-portretten lokken tot verge lijking : een Jacob Gerritszoon Cuyp (gedat. 1647) en een Dirck Santvoort van ongeveer hetzelfde formaat. Hinderlijk en saai, immers van een bijna wiskunstige regelmatigheid, is de behandeling van de stijve plooikraag en eveneens van de lichtglansjes op het plankerig-strakke keurslijf,, maar niettemin maken de levensvolle vleeschtint, het gevoelig gelaatsmodeléen de pretentielooze, argelooze persoonsuitbeelding dit portret van Cuyp, met zijn ruimen, zachtgrijzen achtergrond, tot een waardevol en aantrekkelijk werk. Daaren tegen oefent, oppervlakkig gezien, de Sant voort aanstonds meer attractie door grooter warmte in het koloriet en het licht van den kop, doch in de kanten halskraag, het paarlen-halssnoer en het keursgarnituur gevoelen we een tekort aan stofweergave. Ten slotte zij gewezen op het laatstelijk gerestaureerde Frans Hals-stuk, dat met zijn herboren kleuren en lichten, met al zijn herleefde details een ware verheugenis is. H. F. W. J E L T E s

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl