De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1921 11 juni pagina 7

11 juni 1921 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

11 Juni '21. No. 2294 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND De Brielsche Toren. DEJBRIELSCHE TOREN OP DEN l en APRIL 1) Hoe komt het toch, dat men dat volk van bedillers en zeurders, die vaten waarin zaken en kerkleer telkens door elkaar geschud worden, zoodat op zeker oogenblik niemand weet wat eigenlijk bovendrijft, hoe komt het toch, dat men de Nederlanders zoo lief kan hebben? ? Ik weet het niet. Zelf behoor ik ertoe. Is liet dan daarom? Is het dan per slot van reke ning eigenliefde? Maar dan zou ik niet gevoelen, of althans mij er niet tegen verweren, hoe dat kille padde-gevoel van Hollandsche zelfgenoegzaam heid ook mij besluipt. Dan zou ik niet kunnen begrijpen, hoe de hooghartige Spanjaard dat krenterige volk van sjacheraars en berekenende boeren moest minachten. Niet gevoelen, hoe Willem van Oranje door hen in stilte geleden heeft, gestorven zonder zijn ideaal verwezen lijkt te zien. En Johan van Oldenbarneveld dan, misschien wel de grootste staatsman van zijn tijd? En .de gebroeders de Witt op beest achtige wijze vermoord? Al wat boven die dorpers uitsteekt, rukken zij neer; of als zij er niet bij kunnen, werpen zij er vuil naar. Alleen de groote dooden vereeren zij, mits die maar goed en lang dood zijn. Met die gedachten loop ik door de polders 'van het Brielsche land, en de hooge, grauwe land-en-zee-beheerschende toren kijkt mij na, kruimelig wezentje in zijn leven van eeuwen. En toch, daar is een stem om mij, die bijhoort aan het Brielsche land en daarom niet meer hoorbaar lijkt, zooals het tikken van de klok in de huiskamer. Dat tikken mist men als het ophoudt, en een wonderbare leegte komt in het vertrek. Of soms, als men, alleen gezeten, lang opblijft, kan ineens dat getiktak in ons zieleleven door-dringen, en we denken aan onze kinderjaren, en aan hen, die altijd met ons blijven medeleven, al is de smart der scheiding reeds lang geleden. Zoo gaat om het Brielsche land de bran ding van de zee. En wanneer die stem doordringt in een wanhopig vragend menschenhart, dan ver andert alles. Himmiiiiiiiiiiii iiiiiiiiiiiiiititiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiimiiiiiii En nu weet ik het, waarom ik toch dat volk zólief heb, maar zeggen kan ik het niet. Reeds voel ik de grijpklauwen van de Nederlandsche vitzucht op mij afkomen. Is er geen branding allerwegen, waar de zee het land ontmoet, geen Sierra Leone, waar zij brult als een leeuw? Is dit niet en dat niet? Maar ik luister al niet meer. Mijn hoofd is vol verhalen van de zee, en ik leef weer met de durvers uit ons volk voortgekomen, en ik hoor weer in hun taal gewagen van dat aanstorten der zee". Want overal, waar de branding haar lied bruist van vrijheid en ontembaarheid, daar is een woord uitgeschaterd van levensdurf of uitgekreten in stervensnood en dat woord was in onze taal. En dan wijst, boven land en zee, weer krachtig en hoog en zelfbewust de Brielsche toren, hijzelf getuige uit een tijd, die zoo gelijkt op den onze, hij, in zijn massieve kracht nog herinnerende aan de opkomende kaerels, maar in dat opkomen zonder onze grijze een tonigheid en gelijkvloerschheid. En nu volgen weer die wondere verhalen van den Brielschen toren, van dat onbegrijpelijke, wat men als een apostel Thomas soms zou willen voelen en tasten, van datzelfde krenterige volk in zijn breedheid, massiefheid, in zijn kracht zich zelf te moeten zijn, omdat het anders stikken zou van benauwdheid Ik heb die verhalen zoo vaak aan u verteld ; vergeef me, dat ik nu daarover zwijg. Maar ik bid u, spreek gij nu eens, getuig gij nu eens. De Brielsche toren heeft.het niet noodig, dat ge op l April 1922 dien reus doet getuigen van der vaderen wil, om met Gods hulp een vrij en onafhankelijk volk te blijven en dat de kracht van toen en k van nu gelegen was en is in : Mijn Schild en mijn Betrouwen". Niet die toren,, niet die nog levende herinne ring aan den zonnestraal, in voorjaarsglans over de baren der Noordzee glijdend, heeft dat noodig, maar gij, gij, gy! De slijmerige amphibie van een dorperlijk mannetje met zijn zelfvoldaan lachje om eigen spulletje mag u niet ganschelijk besluipen. Een beetje gloed. Een beetje Fransche slag, in Godsnaam ! Fransche slag ? Eiken 14éri Juli schaart zich het Fransche volk om de tricolore. Waren er Hollanders onder hen, dan gingen die zeuren over den SMIT&Co.,Tailleurs P.C.HOOFTSTRAAT66,Enge!sclieStoffen val der Bastille. Jongen, jongen, was dat wel in den haak en kan men daar nu een datum voor de gansche natie van maken ! Was het niet een troep gepeupel, dat het weinig roemwaardige feit bestond, en droeg het niet de hoofden der dappere verdedigers op pieken door de straten van Parijs? Of wel, indien men zich aan den kant van dat gepeupel verplaatst, sneuvelden er niet omenbijdeho.iderd bij den aanval? Is het in zeker opzicht niet het begin geweest van de gewelddadigheden der Fransche revolutie met haar priestermoorden, haar bloedstroomendoor de koningsgetrouwe Vendée, haar afscheuring of geweld dadige aanhechting van landstreken, haar ja, alles wat een Hollandsche muggenzifter zit uit te zuigen. Maar, op eiken 14 Juli schaart zich groot-Frankrijk om het symbool van een volk, dat onze tijd heeft het glorie rijk bewezen niet vergaan kan, omdat het zich gevoelt, zichzelf gevoelt. En de Marseillaise ook al een windvlaag des oproers ? is het lied der tricolore, het zinnebeeld, waar voor nog in onze nuchtere dagen millioenen gestorven zijn. En nu onze vlag haar 350 jarigen geboorte dag zal vieren O, Groote Goden, daar is alweer heel wat tegen te zeggen en erop te bedillen en te lijntrekken Nu, zou ik zoo waarachtig graag willen hebben, dat er getuigenis van en uit ons volk opging. Uit den wereldbrand zijn we gered gebleven. Ik weet wel, dat een of andere diaken mij op heiligschennis zal betrappen, wanneer ik ga zeggen, dat het mij tijdens dien wereldbrand voorkwam, alsof onze vlag langs onze grens palen eenzelfde teeken leek, als op de deur posten der Israëlieten toen de slaande engel rondging. Waar dit teeken was aangebracht, gold genade voor recht. O, zeg mij: hebt ge in die bange jaren niet een enkele maal behoefte gevoeld, om zich wijd haar banen te zien ontplooien, zich in haar wijdheid te zien afteekenen tegen de hartstochtelijke wolkenpracht van ons vaderland?.... Daareven ontving ik een briefkaart als antwoord op zulk een vraag, en daarop de woorden : tot onze spijt moeten wij mededeelen, dat wij aan uw verzoek niet kunnen voldoen." Zal dat voor l April 1922 het antwoord der Nederlandsche natie zijn? Dit het getuigenis voor een later van dit geslacht? Ik kan daar weinig aan toe of afdoen. Wat is een ikheid bij de eeuwen van Nederlands ver leden, wat mijn arm woord bij het wondere vrijheidslied van de branding der Noordzee op onze kusten? Maar al zou het dan maar een heel klein en eenvoudig Gedenksteentje zijn, dat van l April 1922 af, aan den Brielschen toren getuigen zal van den gloed onder ons phlegma, dan blijve dit een teeken, dat een minderheid onder velen niet vergeten kon, wat inze drie kleur, die van den Brielschen toren is uitge gaan naar de ijsvelden van Nova-Zembla en de palmboomen van Java, aan heel de wereld te boodschappen had. JOH. H. BEEN 1) Het bovenstaande werd geschreven naar aanleiding van een circulaire, waaruit het voornemen blijkt op l April 1922, ter herinne ring van ons 350-jarig volksbestaan twee Gedenktafelen aan den Brielschen toren te bevestigen, de een met het inschrift: Van dezen Toren wapperde voor de eerste maal de driekleur, als symbool, dat het Neder landsche volk met Gods hulp vrij en onaf hankelijk wil zijn en blijven." en op het andere het geheim openbarende van onze volkskracht: Mijn schilt ende betrouwen, Sijt ghij o Godt mijn Heer enz." en dat alles bekroond door het wapen en de wapenspreuk der Oranjes, waartoe H. M. de Koningin, die sympathie met dit plan betuigde, Hare toestemming ver leend heeft. Voorzitter dier commissie is de burgemeester van den Briel, secretaris, schrij ver dezes, penningmeesters J. L. Kruijne en mr. L. Trouw aldaar. Navigatie en Mooi-Nederlaoil DE ELITE-SIGARENMERKEN Verkrijgbaar bij de voornaamste winkeliers Fabr.: Firma RAPPAID & POTT ? liel iiHiiiiMiiiiiintinimiiiiiimiMMMii IIIIIIIIIIMIIIIII l Nederl. Munt Holland* bomte 10 oent migm»r S. PINKHOF. Verzen. Bandteekening van L. Pinkhof. Bussum, 1920. C. A. J. van Dishoeck. Men mag zeggen wat men wil, maar het mooi vinden van een gedicht blijft altijd iets individueels. Alleen doordat een vrij groot getal menschen gelijk, of liever verwant" besnaard zijn, is het mogelijk, elkaar op dit punt te verstaan. Dit gelukkige toeval alleen schept de mogelijkheid tot een vruchtbare kunst-kritiek; want kritiek richt zich tot anderen, deelt de rekenschap mee van het beleven der aandoeningen, die men door het kunstwerk waar het over gaat heeft ondergaan. De heer S. Pinkhof dan, van wien ik nooit te voren iets had gelezen, heeft mij met zijn bundel verzen, die bij van Dishoeck keurig zijn uitgegeven, maar matig ontroerd. Ik heb zijn bundeltje verschillende malen gelezen, nu eens enkele bladzijden, dan verscheidene achter elkaar, maar ik krijg niet den indruk, dat zich, in deze gedichten althans, een sterk dichterschap openbaart. De heer Pinkhof streeft naar oorspronkelijkheid van zegging, en dat is stellig te waardeeren, maar zijn geestdriftige expressie deed mij maar al te vaak allerakeligst nuchter aan, terwijl ik toch niets liever wou, dan den dichter op zijn vlucht door de sferen volgen. Een voorbeeld ; ik kies daartoe een strophe van het vers Ik zoek naar de zon" (blz. 56): De damp heeft de wereld een doodstint gegeven. Ik kijk naar omhoog om een teeken van leven : Daar heeft zich de nevel toch even geheven En wordt het wat lichter, of 't beteren wil. Stil, menschen, stil, Ik zoek naar de zon. Bij dat Stil, menschen, stil" kan ik den lust niet weerhouden, in mij zelf den dichter te antwoorden: Ik zeg toch niks!" en dit nuchter blijven staan tegenover de bewogen heid van de dichterziel overtuigt mij, dat deze uitroep in dit verband eenvoudig ondichter lijk is. Een dergelijke ondervinding heb ik bij verscheidene van deze verzen opgedaan ; de rhetoriek woekert welig voort in deze, naar den vorm meestal knap in elkaar zittende gedichten. Toch staan er ook betere verzen in het bun deltje ; ik zal er een aanhalen om te bewijzen dat de heer Pinkhof, als hij zijn geestdrift in toom houdt, en zich rekenschap geeft van hetgeen hij schrijft, tot wat goeds in staat is: Ik zag een blaadje waaien. Daar had geen tak houvast meer aan : Nu mocht het met de wind mee gaan ff\ En 't vloog een jolig-blauwe baan ! ?? Ik zag een blaadje waaien. J& Ik zag een zwaluw zwaaien Een juichend-snel-geschoten boog! 't Was alles vrijheid waar ze vloog : De lucht is lang en breed en hoog ! Ik zag een zwaluw zwaaien. < Ik zag een zeegolf stijgen. g] Die wierp zich steil en hield zich lang 'En zonk, maar was niet stervensbang : Zij haalde nieuwe rijzensdrang! Ik zag een zeegolf stijgen. Ik zag een ziel, mijn eigen : [T j Die wou de tak, en k de lucht, Die wou het voetpad en de vlucht, Die wou omhoog, maar was beducht! Ik zag een ziel, mijn eigen. f Een volmaakt gedicht is dit ook niet. De tweede regel van de eerste strofe zal wel beteekenen, dat het blaadje geen houvast meer had aan een tak, hoewel het er andersom staat. En in het vliegen van een zwaluw heb ik nooit iets gezien, dat op juichen lijkt, zooals de tweede strofe ons wil doen gelooven. En nu zegge men niet, dat dit muggezifterijen zijn ; want dan kunnen we al de brave rijmers van vór '80 wel weer uit hun graf halen. Die namen het ook zoo nauw niet!. HERMAN MIDDENDORP Illlllllllllllllllllllllll lliriHIMIIlllINll HIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIII Lübeck van de westzijde gezien. HET VIJFTIGJARIG BESTAAN VAN DEN HANSISCHER GESCHICHTSVEREIN" I. LÜBECK EN DE DUITSCHE HANZE. Diep in een bochtigen inham der Oostzee verscholen, vier uren gaans van de kust verwijderd, waar de Wakenitz in onzekeren slingerloop de Trave zoekt en een schiereiland vormt, dat slechts met een smalle strook aan het land is verbonden, rust op een lagen heuvelrug de oude en vrije Hanzestad Lübeck. De oorsprong dezer stad reikt terug tot in het midden der 12e eeuw, tot die zeer belangrijke periode uit de Duitsche geschie denis, toen van de Dietsche stammen, wonend van Swin tot Elbe, zich een sterke drang tot expansie meester maakte en langs de Zuidkust der Oostzee de Oostduitsche kolonisatie begon, die in den loop der volgende eeuw het kustgebied tot Riga en Reval veroverde. Dit kolonisatiegebied werd de basis, waarop de Duitsche Hanze, de Vereeniging van Duitsche koopsteden tot bescherming van den buitenlandschen handel, rust. De oor sprong dezer Hanze is niet met juistheid aan te geven; ze is gegroeid en niet door enkele wilsuiting geschapen, en met al het levende en langzaam gegroeide heeft zij dit gemeen, dat het oerbegin niet is na te speuren. In de 12e eeuw dreef in het gebied van den Neder-Rijn de stad Keulen een krachtigen handel met Engeland. Haar kooplieden, zich tot hansen", tot gilden voor den buiten landschen handel vereenigend, voeren den Rijnstroom af, en naar de tegenoverliggende kust, waar zij gemeenschappelijke privilegiën verwierven en in Londen het recht ontvingen tot stichting van een eigen Gildenhuis. Dit is een der wortelen, waaruit de Duitsche Hanze is opgebloeid. Een ander levensbe ginsel school aan de Oostzee, waar de Gotlandvaarders van verschillende Duitsche steden zich vereenigden tot eene allen omvattende Broederschap. Hier treedt het denkbeeld van den gemeenen koopman" in het leven; in deze Gotlandsche Broederschap van Duitsche kooplieden uit ver schillende steden herkomstig, heeft men van ouds den voorlooper der Duitsche Hanze erkend. Bij de Oost-Westelijke richting van het verkeer langs ? de kusten van Oost- en Noordzee moesten beide vleugels wel naar elkander groeien : er vielen gemeenschappelijke be langen te verdedigen en aanvallen van gemeenschappelijke vijanden af te slaan. De overgang van een verbond van Duitsche kooplieden tot een verbond van Duitsche koopsteden, welk karakter de Hanze in de 14e eeuw en later vertoont, gaat schier on merkbaar, begunstigd door de decentralisatie en desorganisatie van het Duitsche Rijk, na de Hohenstaufen, in de laatste helft der 13e en in de 14e eeuw, en door den aristocratischen regeeringsvorm der Duitsche steden, waarin de rijke kooplieden een overwegend deel der macht bezaten. Rond 1300 treden in allerlei handelsaangelegenheden nu eens verbonden kooplieden, dan weer enkele steden op; in den loop der 14e eeuw wijkt het private element der koopmansgilden meer en meer terug, en treedt het element der steden naar voren; tot in het midden dier eeuw, het eerst in een oorkonde van 1358, we hooren van de Steden van de Duitsche Hanze", die hun verspreide krachten hebben saamverbonden. In het huidige Nederland was het Oosten, met inbegrip van Utrecht, Hanze-terrein, al waren er tijden, waarin bij sommige leden het eigenbelang tot separatie dreef. Holland en Zeeland stonden steeds ter zijde, nu eens in toenadering en samenwerking hun kracht Lübeck. Marktplein met Mariakerk en Raadhuis. Lübeck. Holstentor. zoekend, dan weer eigen positie handhavend in scherpen concurrentie-strijd. Het knooppunt van de Duitsche Hanze lag aan den wortel van Jutland, bij Hamburg en Lübeck, waarvan de eerste als de Noordzee haven der tweede, of de laatste als de Oostzee haven der eerste zou kunnen gelden. Men kan met zeker recht de Noord- en Oostzee te zamen met de Middellandsche zee verge lijken, die eveneens uit twee bekkens is samengesteld. Het vooruitspringende Jutland vertoont dan overeenkomst met Italië, en Hamburg en Lübeck zijn Genua en Venetië, echter met dit onderscheid, dat de Duitsche nabuur-steden in verbinding staan met een wijd binnenland, wat bij hunne Italiaansche zusters ontbreekt, en voorts hun geschiedenis niet door verwoeden concurrentiestrijd, maar door trouwe samenwerking is gekenmerkt. Alle Hanzesteden vooraan stond Lübeck, welker kloeke regcering ruimer horizon zag dan het enge gebied der eigen stad, het belang van allen meest beleidvol diende, en de divergeerende neigingen der afzonderlijke steden, die private belangen najoegen, tot gemeenzaam handelen, waar noodig, saam te verbinden wist. Te Lübeck werden meest de Hanzedagen gehouden, de vergaderingen van afgevaardigden der Hanze steden, en derwaarts togen over de wijde, eenzame heidevelden ter Pink ster-vergadering ook de raadszendboden uit Oostelijk Nederland. Nog troont voor den opgetogen vreemdeling Lübeck in gelijke pracht, als waarin de verlangende oogen dier van ver gekomen boden, in den bloeitijd der Hanze, de stad aan schouwden. Nog rijzen hoog en slank de met koper gedekte spitsen van het vijftal kerken, dat het oude Lübeck siert en spreidt het zonlicht op haar groen-verweerde dekplaten zachte glanzen ; en nog immer staat, als in de dagen van ouds, aan de Westzijde der stad, waar de uit de Nederlanden gekomen boden naderden, het massale Holstentor 1), met boven de poortopening zijn hoogen middelbouw, en met de zware, ronde wacht torens ter beschutting aan beide zijden. Ik vermeldde reeds, hoe Lübeck op een bijna geheel door rivierarmen omsloten, laagheuvelig schiereiland is gelegen. Binnen deze omsluiting is de stad ovaal-vormig en gestrekt van Zuid naar Noord. Langs den hoofdweg nu, die het geheel doorsnijdt, laten zich duidelijk de drie gedeelten onder scheiden, uit welker samenvoeging de stad geworden is: een geestelijk, een burgerlijk en een militair gebied. In het eerste, aan de samen vloeiing der beide rivieren, ligt in haar vreedzaam Domkerkhof, de oude bisschopskerk. Zacht ruischte in den stillen zomerinorgen, toen ik als eenzaam wandelaar hier geruchtloos ging, het lindeloof, dat als een groene omwoiking was om de oude muren, en waaruit de beide spitse torens zich hieven in de strakke lucht. De smalle landverbinding in het Noorden, in later tijd ter wille van den havenaanleg doorgestoken, de eenig kwetsbare plek der stad, welke wijders door het water veilig lag omsloten, werd verdedigd door de zware burcht, waarvan nu de burchtpoort nog over is, met ten beiden zijden brokstukken der oude wallen, die van afstand tot afstand uitbuigen onder den druk van zware bastions. De helmvormige dakbedekking is van later tijd; zoo ook de zijpoorten, die uitgebroken werden ter wille van het moderne stads verkeer, maar deze ongerekend staat nog een stuk niet-geschonden Middeleeuwsche stadsversterking hier voor ons van zoo massalen bouw, als elders niet licht zal worden aangewezen. Halverwege tusschen Dom en Burcht, in het midden ongeveer van het grondplan der oude stad, ligt het centrum van het burgerlijk leven, het Lübecker marktplein. Langs heel de Noordelijke zijde domineert de enorme Maria-kerk, welker zijfac.ade, ter linkerzijde afgesloten door de Gotische torens, hoog rijst boven de burgerhuizingen.'Het koor der kerk wordt ten deele door het Raadhuis verhuld, welks van windgaten doorbroken en met scherpe torens gekroonde gevel strak achter een voorbouw staat in Hoilandschen renaissance-stijl. Men moet dit hoekje van het oude Lübeck zien zooals wij, reisgenooten, het aanschouwden in den laten, stillen zomeravond, toen het maanlicht in blanke stroomen door de ronde wind-openingen vloeide, en glansde om de kleine, scherpgepunte torens. Somber en massaal, als dreigend, stond de Mariakerk, waarvan de glasvensteren schuchter reflecteerden, en over welker dak bedekking een mat, roomkleurig licht lag gespreid. Zachte stemmen uit een ver ver leden schenen te fluisteren in de avondlijke stilte, en raadsheerlijke gestalten herrezen uit voorbije tijden, welke rondwaarden zonder gerucht in deze hun zoo eigen omgeving. Z. W. SNELLER 1) Holstentor = Holsteiner-poort.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl