De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1921 23 juli pagina 1

23 juli 1921 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

Zaterdag 28 Juli A°. 1981 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Onder Hoofdredactie van Prof. Dr. G. W. KERNK A MP Redacteuren: Prof, Dr. H. BRUGMANS, Dr. FREDERIK VAN EEDEN, Mr. J. A. VAN HAMEL, Dr. G. NOLST TRENITÉen H. SALOMONSON UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF | Prijs per No. f 0.25. Per half jaar f 6 50. Abonn. loopen per jaar | | Redactie en Administratie: Keizersgracht 333. Amsterdam | | Adverfentiën f 0.75 per regel plus 20 cent disposin'ekosten INHOUD: 1. He t nieuwe academisch statuut ?en de studie n de letteren, door Prof. Br. <j. W. Kernkamp Tijdgenooten: Victer Hugo, II, door Dr. W. 'G. C. Byvanck 2. Wat moet men doen in dezen wannen tfld? door Dr. I. H. J. Vos?Amerika en de ontwapening, teekening van Jordaan Krekelzang, door J. H. Speenhoff De ' loden en de opbouw van* Palestina, door C. feitje Revolutie en wedergeboorte, door Jos. Loopult 3. Weer een nieuwe getuige, door Dr. Fred. van Eeden Spreekzaal ,5. Voor Vrouwen (red. Elis. M. Rogge): Geisha-dans, door Ellen Forest Kinder rechter Lindsey, door Mr. H. W. W. Andreae Uit de Natuur: Lijsterbes, door Jac. P. Thijsse 7. Kasteel Haarzuytens, door Dr. N. J. Singels Boekbespreking, door Prof. Dr. H. Brugmans?8. De koperen ploert, teekening van Oeorge van Raemdonck Schilderkunst-kroniek, door A. Plastchaert Openluchtspelen, door Edmond Visser, met teekeningen van Is. van Mens Over Zangwedstrijden en wat er mee samenhangt, door H. J. den Hertog 9. Op den Econ. Uitkijk, door Jhr. Mr. H. Sjnissaert 10. Uit het Kladschrift van Jantje Charivaria; Buitenl. humor, door Charivarius Leekenspiegel?Onze Puzzle?Verzen?10. Ontwerp wijziging arbeidswet, teekening van Joh. Braakensiek Royal Auction Bridge, door Bridget Feuilleton: De Banneling, door H. Salomonson 12. Damrubriek, redacteur K- C. de Jonge. Bijvoegsel: Het lersche vraagstuk, teeke ning van Joh. Braake.isiek. IMMItllltlJimiHIIIimiHIMIIHIIII HET NIEUWE ACADEMISCH STATUUT EN DE STUDIE IN DE LETTEREN Naar aanleiding van mijne artikels in dit weekblad van 18 en 25 Juni 11., Het nieuwe academisch statuut" en Een kweekschool van specialiteiten", schrijft Prof. Huizinga te Leiden mij het volgende: Waarde vriend en collega, Toen ik, wat laat, las, dat iemand als gij, zeer tot oordeelen bevoegd, en aan wiens oordeel ik groote waarde hecht, de studie in de letteren onder het nieuwe academische statuut, dat 19 September in werkjng treedt, ziet verloopen tot een kweekerij van speciali teiten, ben ik geschrokken. Zie, naar hebben nu, meer dan een jaar lang, allen, die over universiteitsstudie mee mogen spreken, gewerkt aan een nieu we regeling, die beoogde: vrijheid, ruimte en echte wetenschappelijkheid. En wat komt er voor den dag: een kweekschool van specialiteiten, een stelsel van vakstudie van de ergste soort! Zijn wij dan allen min of meer van den malle, zoodat wij te Buiksloot aankomen, als wij naar Curacao moe ten? Ik heb het hoofdartikel in De Amster dammer van 25 Juni herlezen, en meen, UIMIIIIItllllllllIll VICTOR HUGO II Als hij twintig jaar is geworden, dan heeft de dichter zich zijn vrouw veroverd, zijn eerste liefde. Er is voor ons niets mooiers, niets eenvoudigers en niets waardigers om op te zien dan de eerste jaren van Victor Hugo's ge trouwde le~ven. Hij heeft zich zijn eigen weg gemaakt. Vertrouwend op zijn genius. De koning, Lodewijk XVIII, verleende hem voor zijn Oden uit particuliere kas een jaargeld van duizend francs. Daarmee, en met wat het dicht- en schrijfwerk geeft, kan men een huishouden beginnen, het heeft moeite genoeg gekost de ouders daarvan te over tuigen, want de bruid bracht, buiten haar rustige schoonheid en haar geloof in den man, nauwlijks een bruidschat. Een tweede jaargeld; een tweede erkenning van de poëtische gaaf, zette hen in hun eigen woning, een heel bescheiden kwartier. 'Dubois, bezitter van Le Globe, een ge wichtig blad en zelf een gewichtig man in die dagen, teekent over een bezoek daar het volgende op: Het was boven een schrijnwerkersatelier, ik vond er in een heel kleinen salon een iongen vader en een jonge moeder bezig in hun armen een kindje jyaa^enkele maanden te schommelen; zij leerden het de handjes te vouwen als in 't gebed voor de een of andere gravure van een Madonna met het dat gij u driemaal hebt vergist, door op de letter te staren, in plaats van de bedoeling te zien. Gij ziet de arme jonger lingen, die van toeten noch blazen we ten, bij hun komst aan oe universiteit geplaatst voor een wegwijzer met elf, neen voor drie wegwijzers met samen vijftien armen, die naar evenzoovele verschillende candidaatsstudiën wijzen. Nu moet de ongelukkige kiezen, terwijl hij niet in staat kan zijn, die keuze te beoordeelen. Inderdaad, een verschrikkelijk beeld. Hoeveel schooner zou het zijn, als men had, zooals gij wenschen zoudt: ,, een gemeenschappelijk studieprogramma in de eerste jaren, niet alleen om hun de kennis bij te brengen, die zij behoeven voor het zich kunnen specialiseeren, maar ook omdat ik het voor alle litteratoren noodig acht, hunne studie breed en diep te fundeeren op de basis van inzicht in den samenhang der vakken van wetenschap, die tot de litterarische faculteit behooren. Zij moeten philosophischen en encyclopaedischen grond onder de voeten voelen" ". Goed, laat ons zulk een programma ingesteld denken. Het zal noodzakelij kerwijze of een terugkeer tot het ver ouderde humanistische ideaal moeten zjjn, of een eenigszins willekeurig en zeer populair allegaartje. Ik zet het U, om het ideaal, dat U voorzweeft, in een concreten vorm te brengen. Doch gesteld, het gelukte U, wat hadt gij dan 'bereikt? Dat aan de candidaatsstudie een nieuw propaedeutisch ware toegevoegd. Uw ideaal is van 1815. Want na dit voorbereidend examen zouden de wegwijzers hun meer dan hindoesch armental opnieuw verheffen. Immers gij zoudt niet verwachten, dat de aldus breed geschoolde jongeling thans terstond aan een doctorale stu die, zeg van twee of drie jaren, van het chineesch of van de aardrijkskunde kon beginnen. Zijn studie zou, terwille van de propaedeuse, met ettelijke jaren zijn verlengd. En nu : is uw beeld van den verlegen reiziger naar den tempel der wetenschap juist? Neen, beweer ik. Gij hebt zelf gezegd.dat de nieuwe regeling ontworpen is ,, terwille van hen die ernst maken met hun studie" ". Dat zijn in de eerste plaats de velen ,die reeds bij hun komst aan de universiteit zeer goed weten, dat zij willen studeeren : klassieke talen, Semitisch, indonesisch. Voor hen be vatte ook de oude wegwijzer reeds armen. Misgunt gij het dengenen, die chineesch-japansch, of sanskrit, of aard rijkskunde willen studeeren (studiën, die alle een langen tijd en een vroeg gevestigden wil eischen), dat zij thans met de eerstgenoemden gelijk zijn ge steld? Of betreurt gij het, dat voor de velen, die vroeger slechts voor mid delbaar konden studeeren, thans de studie in het fransch, duitsch en engelsch, of welke andere taal zij willen, aan de universiteit is opengesteld? Ook dezen hebben tot nu toe reeds bij het verlaten van gymnasium of H. B. S. hun keus bepaald. Wie zijn het dan, die hulpeloos zullen staan vór de wegwijzers? Een deel van hen, die vroeger het zonderlinge vak Nederlandsche letteren gingen studee ren, en daar in onzen tijd volgens de letter der wet nog op sanskrit onthaald werden als hun ziel uitging naar den patriottentijd. Zij alleeft zullen nu wat eerder hebben uit te maken, of hun zin voor historie dan wel voor taal- en letterkunde overweegt. Voor hen dan althans,zegt gij, een gemeenschappe lijk candidaatsexamen, het vroegere, met enkele wijzigingen"" liever dan de drie, waartusscheh zij nu hebben te kiezen. Maar die drie verschillen onder ling betrekkelijk zoo weinig, dat ge ze als wijziging van het oude zoud.t kunnen beschouwen. De taaiman blijft eenige historie beoefenen, de historicus eenige taal- en letterkunde. Gij zult voor den laatste niet het gotisch terugwenschen, of de oude geschiedenis weer willen schrappen.Maar hoe ziet uw candidaats examen er dan uit, dat een gedeeltelijke verwezenlijking van het betere zou zijn, datgij beklaagt?,,,, Eén concreet geval"" noemt gij het. Alweder, ik zet u, er een tweede te noemen, waar verschillende, voortaan gesplitste studierichtingen on der het hoedje van n candidaatsexa men te vangen zouden zijn. Het beeld van een meer algemeenen, ruim wetenschappelijken grondslag, dat u voor oogen staat, is een droombeeld. Een droombeeld dat ons allen lief is. In den grond zijn wij het roerend eens. Lijn en vorm aan dat beeld geven, zonder de studie ontzaglijk te verzwa ren (wat gij zelf niet wilt), gij kunt het niet. Wanneer gij niet aan het slot van uw artikel van 18 Juni hadt aangekon digd, over de gebreken van het nieuwe statuut te zullen spreken, dan zou ik gemeend hebben, dat tusschen 18 en 25 van die maand Illusorius (zoo heet hij immers?) u parten had gespeeld, en dat een allegorische stemming tot zwartgalligheid leidt. Zoo het nieuwe statuut onvolmaakt is, en hoe zou het anders zijn? laat ons dan trachten, ervan te maken, wat ons aller wensch is geweest, toen wij geroe pen werden, er raad over te geven. Op den geest komt het aan, en aan den. uwen twijfel ik niet. J. HUIZINGA" Een van de redenen, waarom mijn vriend Huizinga over het nieuwe aca demisch statuut anders oordeelt dan ik, is deze : onze ervaring omtrent de weg wijsheid van aankomende studenten blijkt aanmerkelijk te verschillen. Hij spreekt van de velen", die bij hunne komst aan de Universiteit reeds zeer goed weten, in welke afdeeling der litterarische faculteit zij willen studee ren en meent dat slechts een deel van hen, die vroeger het zonderlinge vak Nederlandsche letteren gingen studee ren", hulpeloos zullen staan voor de wegwijzers. Mijne ondervinding is anders. Ik heb slechts een beperkt aantal litteratoren ontmoet, die vlak na hun gymnasiaal eindexamen reeas voorkeur hadden voor n der vele vakken van de litterarische faculteit en die hun voorkeur, toen zij de studie hadden leeren kennen, niet op een ander vak overdroegen. De meesten hadden alleen beslist, of zij de klassieke, dan wel de Neder landsche letteren kozen. Maar wie tien laatsten weg opgingen, wisten in den regel nog niet, of zij zich later speciaal zouden toeleggen op studie van taal, of litteratuur, of geschiedenis, of kunst geschiedenis. Dat konden zij gewoonlijk nog niet weten en bij de vroegere rege ling behoefden zij daarover ook nog geen beslissing te nemen. Het verkeerde van die regeling was, dat geen gelegenheid tot specialiseering werd geboden, zooara zich een vaste voorliefde 'had kunnen vormen. In dat opzicht beteekent het nieuwe statuut een groote verbetering, zooals ik reeds vroeger heb erkend. Wat ik in dit statuut afkeur, is de dwang om een speciaal vak te kiezen, dien het bij den aanvang der universi taire studie oplegt ook aan hen, die nog geen keus hebben kunnen doen. Blij kens mijn artikels had ik daarbij het oog op de meerderheid van hen, die thans studeeren in wat Nederlandscre letteren" heet. Ik dacht niet aan hen, voor wie in het vervolg de gelegenheid zal zijn opengesteld om aan de univer siteit in fransch, duitsch en engelsch te studeeren. Dat dit is geschied, betreur" ik niet; alleen betwijfel ik of de maat schappelijke omstandigheden van de aanstaande leeraren en leeraressen in moderne talen toelaten, dat velen van hen aar. eer universiteit gaan studeeren. Evenmin misgun" ik het den stu denten in chineesch of japansch of arabisch of sanskrit, dat het nieuwe statuut het hun mogelijk maakt van den aanvang af hun vak grondig te bestudeeren. Maar het zullen er slechts enkelen zijn. Grooter zal het aantal blijven van hen, wier studie door het nieuwe statuut niet wordt gebaat, maar geschaad. Geschaad niet allen omdat het hen dwingt tot een keuze, voordat zij weten wat en waarom zij kiezen, maar ook omdat het hun een breedere basis van studie onthoudt. Hiermede kom ik op een tweede ver schilpunt tusschen Huizinga en mij. Hij noemt het beeld van een ruim wetenschappelijken grondslageen droombeeld, waaraan geen lijn en vorm kan worden gegeven; en zoo a!, dan vreest hij dat d$ studie er met ettelijke" jaren door zou worden verlengd. Al heeft hij het gemeenschappelijk studieprogramma voor de eerste jaren, dat mij voor den geest staat, reeds bij voorbaat gedisqualificeerd als hetzij een terugkeer tot een verouderd ideaal, hetzij een populair allegaartje, ik wil toch in het kort aangeven, boe ik het mij denk: een inleiding tot de studie van Indo-Germaansche taal en van geschie denis, waarbij doel en aard dezer stu diën en hare methoden van onderzoek zouden wórden uiteengezet en enkele proeven harer resultaten medegedeeld, zoodat de studenten den smaak ervan te pakken krijgen; verder colleges over logica en philosophie, en over klassieke en moderne letterkunde. Ik zie collega Huizinga al meesmui len ; maar ook hij moet nu niet op de letter staren, maar naar de bedoeling willen zien. Of er van die bedoeling veel terecht komt, zal afhangen vgn hen, die de colleges moeten geven ; jij kunnen er niets en alles van fhakem* Of dit examen nu propaedeutisch, dan wel candidaats zal heeten, doet niets ter zake. Welken naam men er ook aan wil geven, het zou het examen zijn, waarmede de gemeenschappelijke studie eindigt van hen, die zich straks gaan specialiseeren in Nederlandsche taal of letterkunde, geschiedenis of kunstgeschiedenis (van de aardrijks kunde blijf ik af: dit vak is mij te netelig!) Maar en dit naar aanleiding van Huizinga's opmerking, dat ik slechts n voorbeeld weet te noemen, waar ver schillende, voortaan gesplitste studie richtingen onder het hoedje van n candidaats-examen zouden zijn te van gen zou deze grondslag ook niet dienstig zijn voor de studie in de klas sieke letteren? Mij dunkt van wel n zoo er overwegende bezwaren mochten bestaan tegen het geheel doen samen vallen van de eischen voor het candi daats-examen in de klassieke en dat in de Nederlandsche letteren, zou dan althans een deel, een groot deel van het examen niet voor de studenten van bei de afdeelingen gelijk kunnen zijn? Twee jaren zou de gemeenschappelij ke studie moeten duren; dan hebben. de studenten uit hun oogen leeren zien ; zij hebben iets leeren begrijpen van het wezen van verschillende vakken van litteraire wetenschap ; zij hebben de leermeesters in die vakken leeren ken nen ; dan mag men verwachten, dat zij het speciale vak kunnen kiezen, waarin zij hunne studie zullen voort zetten. Voor die speciale studie zou ik drie jaren willen bestemmen, met inbegrip van den tijd, die noodig is voor het schrijven van een proefschrift. Huizinga en vele andere collega's zul len dien termijn van drie jaren voor wat zij de eigenlijke, wetenschappelijke stu die noemen, te kort vinden. Ik acht hem lang genoeg. Niet voor het kant en klaar afleveren van een geleerde: dien eisch mag men aan de universiteit niet stellen. Maar wél als voorbereiding tot zelfstandige studie in een bepaald vak van litteraire weten llllllllllllllllllllllllll kind van Raphael. Leek het tooneeltje misschien wat expres gemaakt, het was toch inderdaad natuurlijk en echt, zoo hartelijk glansde het geluk over hun trekken, vooral bij de jonge moeder. Ik was er van geroerd en verrukt." M. Dubois, van beroep filosoof en doc trinair hervormer, moest zich gewonnen geven. Maar wie ontkwam aan de bekoring? Er bestaan portretten van den dichter uit die eerste jaren toen zijn roem nog weinig verder ging dan den kring van zijn bekenden, immers hij heeft niet dadelijk tot het hart van de menschen gesproken als Alphonse de Lamartine, er zijn afbeeldingen van hem waarop een rijzig jong man met inne mend rein gezicht tot ons gaat spreken, zonder dat het hooge massieve voorhoofd, boven de sterke wenkbrauwen en de door dringende oogen, te veel wil domineeren. Zoo denkelijk is 't het best hem voor ons te zien in zijn opgaande jeugd, zich loswikkelend uit het eenigszins sentimenteel gearrangeerde dat een teeken is van den tijd der restauratie in Frankrijk. Adèle Hugo heeft enkele notities nagelaten over de kindsheid der oudste dochter, Leopoldine, de lieveling van het gezin, hoe zij gewoon was uit de wieg op het bed van haar ouders te klauteren, en hoe zij met hun drieën zich amuseerden over de schalksheid van het kind. Ingebakerd ging zij dan met hen mee op den arm van de bonne wanneer zij 's middags samen hun wandeling gingen maken, vader en moeder achteraan. Maar het kind draaide hun het gezichtje toe, en de vader hield het niet uit, hij nam zijn dochtertje over en drukte haar aan zich, als of hij haar nooit wou loslaten. Hij sprak met haar, zij lachte hem toe en kirde met allerlei geluidjes, het duurde geen jaar of zij praatte met hem. Daar heeft men nog een portret van Victor Hugo. Was de dichter gelukkig? ? Wanneer hij, later, terugzag op de eerste jaren van zijn huwelijk, dan was het zeker als op een Paradüstijd. Ieder afgeloopen ?tuk van den levensweg krijgt met zich een gevoel van volledigheid, als het maar ver genoeg achter ons ligt. Daarentegen het oogenblik zelf dat men doorleeft, geeft altoos den indruk van onvolledigheid. En hoe zou het anders kunnen zijn geweest in het begin van de negentiende eeuw, een eeuw, vooral in Frankrijk erfgenaam van groote beroeringen en van een ontzaggelijke uitbreiding van macht, waarop de terugslag was gekomen? Heeft Alfred de Musset niet het beeld gebruikt van de eeuwen die achter eenvolgens als jonge adelaars uit hun nest de toekomst tegemoet ijlen ? Maar onze eeuw, klaagt hij, ziet geen weg voor zich gebaand, zij kan niet uitvliegen. En Quizot met zijn definitie van den tijd: ,,L' homme de ce temps désire immensément, mais veut faiblement !" Het is Chateaubriand geweest die het verbeeldingsleven van de eeuw heeft opgewekt, hij is op ontdekkingstochten uitgeweest en hij heeft nieuwe provincies geannexeerd aan het gebied der verbeelding : godsdienst, ge schiedenis, volkenkunde, zoo waren zijn ver overingen, en in het menschenhart heeft hij ruimte en leegte geschapen om de nieuwe verlangens in zich te kunnen opnemen. Ver langens der verbeelding zoekend naar een verwezenlijking en hun terugslag : de ver veling ! Het diepe gevoel van het onnutte van het bestaan, van de onbevrediging der wenschen, van de eenzaamheid der persoon lijkheid ! De jonge adelaar geroepen door de onmetelijkheid van het heelal en die van zijn nest niet weg kan ! Zoo dikwijls," zegt Chateaubriand's René, heb ik den gang der trekvogels gevolgd, wanneer zij boven mijn hoofd vlogen. Ik dacht aan de onbekende oevers, aan de verre streken waar zij heentrokken, ik wilde dat hun vleugels mij droegen .... Komt dan toch orkanen van mijn verlangen om mij heen te voeren in de regioenen van een ander leven ! Met die woorden stormde ik over den weg, de wind floot in mijn haren, maar ik voelde noch regenvlaag, noch winterkou, betooverd en tegelijk gemarteld, bezeten door de macht van den daemon in mijn hart. Ja, het leek mij dat het leven zijn kracht verdubbelde in de diepten van mijn hart en dat ik het vermogen zou verwerven tot het scheppenvan werelden.. Tot dat...." De stormwind mocht misschien niet bla zen door de haren van de mannen van dien tijd, maar wanneer men hun afbeeldingen ziet, dan is er beweging in hun haardos. Chateaubriand was het voorbeeld voor dien tijd. Er is een oogenblik geweest, in 1823, toen hij de regeering meesleepte tot den oorlog in Spanje, dat het scheen alsof hij Frankrijk een nieuw leven zou inblazen en een echo opriep van den Napoleontischen tijd over de doode wateren der Restauratie. De echo verstierf. Wanneer Victor Hugo, zooals zijn gewoon te was, over dag zijn eenzame wandeling maakte om, zich geheel ongestoord aan zijn gedachten over te geven en de bezieling in zijn geest te laten neerdalen, dan was het een weerklank van Chateaubriand's machtsgevoel die in hem trilde. Werelden daagden voor hem op die hij zou scheppen, en hij leed onder den wee moed van zijn onmacht. Hij was zich bewust van zijn eenzaamheid. Zijn geest werd ge jaagd als in een woestenij, hij was een balling op aarde. De onmetelijkheid van zijn ver langens .... ! Dan komt er toch licht. Had hij niet zijn genie om op te bouwen? En zijn wil? De dichter was er toch in de wereld om zijn gaaf een lichtbaken te doen zijn voor de menschheid. Hij moest de fakkel dragen vooraan, de anderen moesten volgen. Gods dienst en politiek, wijsheid en historie zou worden verlicht door de gaaf der poëzie Was hij niet op weg naar zijn doel? Koning Karel X, die de oude wijding van het koningschap wilde herstellen, had hem genoodigd de wijding in de kathedraal van Rheims bij te wonen en de wijdingsode te dichten.... Maar was dat een verwezenlijking van zijn verlangen of het begin van een groote teleur stelling? Hoe had hij te midden der officieele drukte in de Kroningsstad, in Rheims, zich teruggewenscht in zijn huis, bij zijn vrouw ! Het oog van Adèle, daar was zijn licht. Als hij dan, op den beganen weg van het leven, naar zijn woning terugkwam, wachtte hem zijn maal. Maar in den voor zomer en den zomertijd, was Adèle altijd ge reed tot de avondwandeling, vrienden waren bij hen geweest of voegden zich bij hen om den tocht mee te maken door de straten en langs de kaden. Victor Hugo had het schildersoog ,hij volgde de schakeeringen van het licht der ondergaan de zon en was onuitputtelijk in opmerkingen over allerlei effecten door den vallenden avond te weeg gebracht, of men hield zich tijden lang bij de Notre Dame op of bij de oude huizingen in het hart van de stad om de Middeleeuwen in de verbeelding te doen her leven. Hier gaf defantazie ruimte aan den geest. En Zondags ! Dan ging het vroolijke geniale troepje naar buiten en bracht den dag door genoegelijk, om in de herberg te blijven eten.. Het nieuwe derde deel van Victor Hugo's Odes gaf in 1826 den neerslag van het leven in hooge gedachten en in huis. Met Januari 1827 verscheen daarvan een kritiek in Le Globe van M. Dubois : Men kan zich niets reiners en kuischers voorstellen dan de ge dichten : Encore a toi en Son Nom " Wie heeft de kritiek geschreven? ging de dichter aan M. Dubois vragen. Hij woont in uw straat, een paar huizen van u af was het antwoord, hij heet Sainte Beuve. W. G. C. B Y V A N C K

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl