Historisch Archief 1877-1940
Zaterdag 28 Juli
A°. 1981
DE AMSTERDAMMER
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Onder Hoofdredactie van Prof. Dr. G. W. KERNK A MP
Redacteuren: Prof, Dr. H. BRUGMANS, Dr. FREDERIK VAN EEDEN, Mr. J. A. VAN HAMEL, Dr. G. NOLST TRENITÉen H. SALOMONSON
UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF
| Prijs per No. f 0.25. Per half jaar f 6 50. Abonn. loopen per jaar | | Redactie en Administratie: Keizersgracht 333. Amsterdam | | Adverfentiën f 0.75 per regel plus 20 cent disposin'ekosten
INHOUD: 1. He t nieuwe academisch statuut
?en de studie n de letteren, door Prof. Br.
<j. W. Kernkamp Tijdgenooten: Victer
Hugo, II, door Dr. W. 'G. C. Byvanck
2. Wat moet men doen in dezen wannen
tfld? door Dr. I. H. J. Vos?Amerika
en de ontwapening, teekening van Jordaan
Krekelzang, door J. H. Speenhoff De
' loden en de opbouw van* Palestina, door C.
feitje Revolutie en wedergeboorte, door
Jos. Loopult 3. Weer een nieuwe getuige,
door Dr. Fred. van Eeden Spreekzaal
,5. Voor Vrouwen (red. Elis. M. Rogge):
Geisha-dans, door Ellen Forest Kinder
rechter Lindsey, door Mr. H. W. W. Andreae
Uit de Natuur: Lijsterbes, door Jac. P.
Thijsse 7. Kasteel Haarzuytens, door Dr.
N. J. Singels Boekbespreking, door Prof.
Dr. H. Brugmans?8. De koperen ploert,
teekening van Oeorge van Raemdonck
Schilderkunst-kroniek, door A. Plastchaert
Openluchtspelen, door Edmond Visser,
met teekeningen van Is. van Mens Over
Zangwedstrijden en wat er mee samenhangt,
door H. J. den Hertog 9. Op den Econ.
Uitkijk, door Jhr. Mr. H. Sjnissaert 10. Uit
het Kladschrift van Jantje Charivaria;
Buitenl. humor, door Charivarius
Leekenspiegel?Onze Puzzle?Verzen?10. Ontwerp
wijziging arbeidswet, teekening van Joh.
Braakensiek Royal Auction Bridge, door
Bridget Feuilleton: De Banneling, door
H. Salomonson 12. Damrubriek, redacteur
K- C. de Jonge.
Bijvoegsel: Het lersche vraagstuk, teeke
ning van Joh. Braake.isiek.
IMMItllltlJimiHIIIimiHIMIIHIIII
HET NIEUWE ACADEMISCH
STATUUT EN DE STUDIE
IN DE LETTEREN
Naar aanleiding van mijne artikels
in dit weekblad van 18 en 25 Juni 11.,
Het nieuwe academisch statuut" en
Een kweekschool van specialiteiten",
schrijft Prof. Huizinga te Leiden mij
het volgende:
Waarde vriend en collega,
Toen ik, wat laat, las, dat iemand
als gij, zeer tot oordeelen bevoegd, en
aan wiens oordeel ik groote waarde
hecht, de studie in de letteren onder het
nieuwe academische statuut, dat 19
September in werkjng treedt, ziet
verloopen tot een kweekerij van speciali
teiten, ben ik geschrokken. Zie, naar
hebben nu, meer dan een jaar lang,
allen, die over universiteitsstudie mee
mogen spreken, gewerkt aan een nieu
we regeling, die beoogde: vrijheid,
ruimte en echte wetenschappelijkheid.
En wat komt er voor den dag: een
kweekschool van specialiteiten, een
stelsel van vakstudie van de ergste
soort! Zijn wij dan allen min of meer
van den malle, zoodat wij te Buiksloot
aankomen, als wij naar Curacao moe
ten?
Ik heb het hoofdartikel in De Amster
dammer van 25 Juni herlezen, en meen,
UIMIIIIItllllllllIll
VICTOR HUGO
II
Als hij twintig jaar is geworden, dan heeft
de dichter zich zijn vrouw veroverd, zijn
eerste liefde.
Er is voor ons niets mooiers, niets
eenvoudigers en niets waardigers om op te zien
dan de eerste jaren van Victor Hugo's ge
trouwde le~ven.
Hij heeft zich zijn eigen weg gemaakt.
Vertrouwend op zijn genius. De koning,
Lodewijk XVIII, verleende hem voor zijn
Oden uit particuliere kas een jaargeld van
duizend francs. Daarmee, en met wat het
dicht- en schrijfwerk geeft, kan men een
huishouden beginnen, het heeft moeite
genoeg gekost de ouders daarvan te over
tuigen, want de bruid bracht, buiten haar
rustige schoonheid en haar geloof in den
man, nauwlijks een bruidschat.
Een tweede jaargeld; een tweede erkenning
van de poëtische gaaf, zette hen in hun
eigen woning, een heel bescheiden kwartier.
'Dubois, bezitter van Le Globe, een ge
wichtig blad en zelf een gewichtig man in
die dagen, teekent over een bezoek daar het
volgende op:
Het was boven een schrijnwerkersatelier,
ik vond er in een heel kleinen salon een
iongen vader en een jonge moeder bezig in
hun armen een kindje jyaa^enkele maanden
te schommelen; zij leerden het de handjes
te vouwen als in 't gebed voor de een of
andere gravure van een Madonna met het
dat gij u driemaal hebt vergist, door
op de letter te staren, in plaats van de
bedoeling te zien. Gij ziet de arme jonger
lingen, die van toeten noch blazen we
ten, bij hun komst aan oe universiteit
geplaatst voor een wegwijzer met elf,
neen voor drie wegwijzers met samen
vijftien armen, die naar evenzoovele
verschillende candidaatsstudiën wijzen.
Nu moet de ongelukkige kiezen, terwijl
hij niet in staat kan zijn, die keuze te
beoordeelen.
Inderdaad, een verschrikkelijk beeld.
Hoeveel schooner zou het zijn, als men
had, zooals gij wenschen zoudt: ,, een
gemeenschappelijk studieprogramma in
de eerste jaren, niet alleen om hun de
kennis bij te brengen, die zij behoeven
voor het zich kunnen specialiseeren,
maar ook omdat ik het voor alle
litteratoren noodig acht, hunne studie breed
en diep te fundeeren op de basis van
inzicht in den samenhang der vakken
van wetenschap, die tot de litterarische
faculteit behooren. Zij moeten
philosophischen en encyclopaedischen grond
onder de voeten voelen" ".
Goed, laat ons zulk een programma
ingesteld denken. Het zal noodzakelij
kerwijze of een terugkeer tot het ver
ouderde humanistische ideaal moeten
zjjn, of een eenigszins willekeurig en
zeer populair allegaartje. Ik zet het U,
om het ideaal, dat U voorzweeft, in
een concreten vorm te brengen. Doch
gesteld, het gelukte U, wat hadt gij
dan 'bereikt? Dat aan de
candidaatsstudie een nieuw propaedeutisch ware
toegevoegd. Uw ideaal is van 1815.
Want na dit voorbereidend examen
zouden de wegwijzers hun meer dan
hindoesch armental opnieuw verheffen.
Immers gij zoudt niet verwachten, dat
de aldus breed geschoolde jongeling
thans terstond aan een doctorale stu
die, zeg van twee of drie jaren, van het
chineesch of van de aardrijkskunde kon
beginnen. Zijn studie zou, terwille van
de propaedeuse, met ettelijke jaren zijn
verlengd.
En nu : is uw beeld van den verlegen
reiziger naar den tempel der wetenschap
juist? Neen, beweer ik. Gij hebt zelf
gezegd.dat de nieuwe regeling ontworpen
is ,, terwille van hen die ernst maken
met hun studie" ". Dat zijn in de eerste
plaats de velen ,die reeds bij hun komst
aan de universiteit zeer goed weten, dat
zij willen studeeren : klassieke talen,
Semitisch, indonesisch. Voor hen be
vatte ook de oude wegwijzer reeds
armen. Misgunt gij het dengenen, die
chineesch-japansch, of sanskrit, of aard
rijkskunde willen studeeren (studiën,
die alle een langen tijd en een vroeg
gevestigden wil eischen), dat zij thans
met de eerstgenoemden gelijk zijn ge
steld? Of betreurt gij het, dat voor de
velen, die vroeger slechts voor mid
delbaar konden studeeren, thans de
studie in het fransch, duitsch en
engelsch, of welke andere taal zij willen,
aan de universiteit is opengesteld? Ook
dezen hebben tot nu toe reeds bij het
verlaten van gymnasium of H. B. S.
hun keus bepaald.
Wie zijn het dan, die hulpeloos zullen
staan vór de wegwijzers? Een deel van
hen, die vroeger het zonderlinge vak
Nederlandsche letteren gingen studee
ren, en daar in onzen tijd volgens de
letter der wet nog op sanskrit onthaald
werden als hun ziel uitging naar den
patriottentijd. Zij alleeft zullen nu wat
eerder hebben uit te maken, of hun zin
voor historie dan wel voor taal- en
letterkunde overweegt. Voor hen dan
althans,zegt gij, een gemeenschappe
lijk candidaatsexamen, het vroegere,
met enkele wijzigingen"" liever dan de
drie, waartusscheh zij nu hebben te
kiezen. Maar die drie verschillen onder
ling betrekkelijk zoo weinig, dat ge ze
als wijziging van het oude zoud.t kunnen
beschouwen. De taaiman blijft eenige
historie beoefenen, de historicus eenige
taal- en letterkunde. Gij zult voor den
laatste niet het gotisch terugwenschen,
of de oude geschiedenis weer willen
schrappen.Maar hoe ziet uw candidaats
examen er dan uit, dat een gedeeltelijke
verwezenlijking van het betere zou zijn,
datgij beklaagt?,,,, Eén concreet geval""
noemt gij het. Alweder, ik zet u, er een
tweede te noemen, waar verschillende,
voortaan gesplitste studierichtingen on
der het hoedje van n candidaatsexa
men te vangen zouden zijn.
Het beeld van een meer algemeenen,
ruim wetenschappelijken grondslag, dat
u voor oogen staat, is een droombeeld.
Een droombeeld dat ons allen lief is.
In den grond zijn wij het roerend eens.
Lijn en vorm aan dat beeld geven,
zonder de studie ontzaglijk te verzwa
ren (wat gij zelf niet wilt), gij kunt het
niet. Wanneer gij niet aan het slot van
uw artikel van 18 Juni hadt aangekon
digd, over de gebreken van het nieuwe
statuut te zullen spreken, dan zou ik
gemeend hebben, dat tusschen 18 en
25 van die maand Illusorius (zoo heet
hij immers?) u parten had gespeeld, en
dat een allegorische stemming tot
zwartgalligheid leidt.
Zoo het nieuwe statuut onvolmaakt
is, en hoe zou het anders zijn? laat ons
dan trachten, ervan te maken, wat ons
aller wensch is geweest, toen wij geroe
pen werden, er raad over te geven. Op
den geest komt het aan, en aan den.
uwen twijfel ik niet.
J. HUIZINGA"
Een van de redenen, waarom mijn
vriend Huizinga over het nieuwe aca
demisch statuut anders oordeelt dan ik,
is deze : onze ervaring omtrent de weg
wijsheid van aankomende studenten
blijkt aanmerkelijk te verschillen.
Hij spreekt van de velen", die bij
hunne komst aan de Universiteit reeds
zeer goed weten, in welke afdeeling der
litterarische faculteit zij willen studee
ren en meent dat slechts een deel van
hen, die vroeger het zonderlinge vak
Nederlandsche letteren gingen studee
ren", hulpeloos zullen staan voor de
wegwijzers.
Mijne ondervinding is anders. Ik heb
slechts een beperkt aantal litteratoren
ontmoet, die vlak na hun gymnasiaal
eindexamen reeas voorkeur hadden voor
n der vele vakken van de litterarische
faculteit en die hun voorkeur, toen zij
de studie hadden leeren kennen, niet op
een ander vak overdroegen.
De meesten hadden alleen beslist, of
zij de klassieke, dan wel de Neder
landsche letteren kozen. Maar wie tien
laatsten weg opgingen, wisten in den
regel nog niet, of zij zich later speciaal
zouden toeleggen op studie van taal,
of litteratuur, of geschiedenis, of kunst
geschiedenis. Dat konden zij gewoonlijk
nog niet weten en bij de vroegere rege
ling behoefden zij daarover ook nog
geen beslissing te nemen.
Het verkeerde van die regeling was,
dat geen gelegenheid tot specialiseering
werd geboden, zooara zich een vaste
voorliefde 'had kunnen vormen. In dat
opzicht beteekent het nieuwe statuut
een groote verbetering, zooals ik reeds
vroeger heb erkend.
Wat ik in dit statuut afkeur, is de
dwang om een speciaal vak te kiezen,
dien het bij den aanvang der universi
taire studie oplegt ook aan hen, die nog
geen keus hebben kunnen doen. Blij
kens mijn artikels had ik daarbij het
oog op de meerderheid van hen, die
thans studeeren in wat Nederlandscre
letteren" heet. Ik dacht niet aan hen,
voor wie in het vervolg de gelegenheid
zal zijn opengesteld om aan de univer
siteit in fransch, duitsch en engelsch te
studeeren. Dat dit is geschied, betreur"
ik niet; alleen betwijfel ik of de maat
schappelijke omstandigheden van de
aanstaande leeraren en leeraressen in
moderne talen toelaten, dat velen van
hen aar. eer universiteit gaan studeeren.
Evenmin misgun" ik het den stu
denten in chineesch of japansch of
arabisch of sanskrit, dat het nieuwe
statuut het hun mogelijk maakt van
den aanvang af hun vak grondig te
bestudeeren. Maar het zullen er slechts
enkelen zijn. Grooter zal het aantal
blijven van hen, wier studie door het
nieuwe statuut niet wordt gebaat, maar
geschaad.
Geschaad niet allen omdat het hen
dwingt tot een keuze, voordat zij weten
wat en waarom zij kiezen, maar ook
omdat het hun een breedere basis van
studie onthoudt.
Hiermede kom ik op een tweede ver
schilpunt tusschen Huizinga en mij. Hij
noemt het beeld van een ruim
wetenschappelijken grondslageen droombeeld,
waaraan geen lijn en vorm kan worden
gegeven; en zoo a!, dan vreest hij dat
d$ studie er met ettelijke" jaren door
zou worden verlengd.
Al heeft hij het gemeenschappelijk
studieprogramma voor de eerste jaren,
dat mij voor den geest staat, reeds bij
voorbaat gedisqualificeerd als hetzij
een terugkeer tot een verouderd ideaal,
hetzij een populair allegaartje, ik wil
toch in het kort aangeven, boe ik het
mij denk: een inleiding tot de studie van
Indo-Germaansche taal en van geschie
denis, waarbij doel en aard dezer stu
diën en hare methoden van onderzoek
zouden wórden uiteengezet en enkele
proeven harer resultaten medegedeeld,
zoodat de studenten den smaak ervan
te pakken krijgen; verder colleges over
logica en philosophie, en over klassieke
en moderne letterkunde.
Ik zie collega Huizinga al meesmui
len ; maar ook hij moet nu niet op de
letter staren, maar naar de bedoeling
willen zien. Of er van die bedoeling
veel terecht komt, zal afhangen vgn
hen, die de colleges moeten geven ; jij
kunnen er niets en alles van fhakem*
Of dit examen nu propaedeutisch,
dan wel candidaats zal heeten, doet
niets ter zake. Welken naam men er
ook aan wil geven, het zou het examen
zijn, waarmede de gemeenschappelijke
studie eindigt van hen, die zich straks
gaan specialiseeren in Nederlandsche
taal of letterkunde, geschiedenis of
kunstgeschiedenis (van de aardrijks
kunde blijf ik af: dit vak is mij te
netelig!)
Maar en dit naar aanleiding van
Huizinga's opmerking, dat ik slechts
n voorbeeld weet te noemen, waar ver
schillende, voortaan gesplitste studie
richtingen onder het hoedje van n
candidaats-examen zouden zijn te van
gen zou deze grondslag ook niet
dienstig zijn voor de studie in de klas
sieke letteren? Mij dunkt van wel n
zoo er overwegende bezwaren mochten
bestaan tegen het geheel doen samen
vallen van de eischen voor het candi
daats-examen in de klassieke en dat in
de Nederlandsche letteren, zou dan
althans een deel, een groot deel van het
examen niet voor de studenten van bei
de afdeelingen gelijk kunnen zijn?
Twee jaren zou de gemeenschappelij
ke studie moeten duren; dan hebben.
de studenten uit hun oogen leeren zien ;
zij hebben iets leeren begrijpen van het
wezen van verschillende vakken van
litteraire wetenschap ; zij hebben de
leermeesters in die vakken leeren ken
nen ; dan mag men verwachten, dat
zij het speciale vak kunnen kiezen,
waarin zij hunne studie zullen voort
zetten.
Voor die speciale studie zou ik drie
jaren willen bestemmen, met inbegrip
van den tijd, die noodig is voor het
schrijven van een proefschrift.
Huizinga en vele andere collega's zul
len dien termijn van drie jaren voor wat
zij de eigenlijke, wetenschappelijke stu
die noemen, te kort vinden.
Ik acht hem lang genoeg. Niet voor
het kant en klaar afleveren van een
geleerde: dien eisch mag men aan de
universiteit niet stellen. Maar wél als
voorbereiding tot zelfstandige studie in
een bepaald vak van litteraire weten
llllllllllllllllllllllllll
kind van Raphael. Leek het tooneeltje
misschien wat expres gemaakt, het was toch
inderdaad natuurlijk en echt, zoo hartelijk
glansde het geluk over hun trekken, vooral
bij de jonge moeder. Ik was er van geroerd
en verrukt."
M. Dubois, van beroep filosoof en doc
trinair hervormer, moest zich gewonnen
geven.
Maar wie ontkwam aan de bekoring?
Er bestaan portretten van den dichter uit
die eerste jaren toen zijn roem nog weinig
verder ging dan den kring van zijn bekenden,
immers hij heeft niet dadelijk tot het hart
van de menschen gesproken als Alphonse
de Lamartine, er zijn afbeeldingen van
hem waarop een rijzig jong man met inne
mend rein gezicht tot ons gaat spreken,
zonder dat het hooge massieve voorhoofd,
boven de sterke wenkbrauwen en de door
dringende oogen, te veel wil domineeren.
Zoo denkelijk is 't het best hem voor ons
te zien in zijn opgaande jeugd, zich
loswikkelend uit het eenigszins sentimenteel
gearrangeerde dat een teeken is van den tijd
der restauratie in Frankrijk.
Adèle Hugo heeft enkele notities nagelaten
over de kindsheid der oudste dochter,
Leopoldine, de lieveling van het gezin, hoe zij
gewoon was uit de wieg op het bed van
haar ouders te klauteren, en hoe zij met hun
drieën zich amuseerden over de schalksheid
van het kind. Ingebakerd ging zij dan met
hen mee op den arm van de bonne wanneer
zij 's middags samen hun wandeling gingen
maken, vader en moeder achteraan. Maar
het kind draaide hun het gezichtje toe, en
de vader hield het niet uit, hij nam zijn
dochtertje over en drukte haar aan zich,
als of hij haar nooit wou loslaten. Hij sprak
met haar, zij lachte hem toe en kirde met
allerlei geluidjes, het duurde geen jaar of
zij praatte met hem.
Daar heeft men nog een portret van
Victor Hugo.
Was de dichter gelukkig?
? Wanneer hij, later, terugzag op de eerste
jaren van zijn huwelijk, dan was het zeker als
op een Paradüstijd. Ieder afgeloopen ?tuk
van den levensweg krijgt met zich een gevoel
van volledigheid, als het maar ver genoeg
achter ons ligt. Daarentegen het oogenblik
zelf dat men doorleeft, geeft altoos den indruk
van onvolledigheid.
En hoe zou het anders kunnen zijn geweest
in het begin van de negentiende eeuw, een
eeuw, vooral in Frankrijk erfgenaam van
groote beroeringen en van een ontzaggelijke
uitbreiding van macht, waarop de terugslag
was gekomen? Heeft Alfred de Musset niet
het beeld gebruikt van de eeuwen die achter
eenvolgens als jonge adelaars uit hun nest de
toekomst tegemoet ijlen ? Maar onze eeuw,
klaagt hij, ziet geen weg voor zich gebaand,
zij kan niet uitvliegen. En Quizot met zijn
definitie van den tijd: ,,L' homme de ce temps
désire immensément, mais veut faiblement !"
Het is Chateaubriand geweest die het
verbeeldingsleven van de eeuw heeft opgewekt,
hij is op ontdekkingstochten uitgeweest en
hij heeft nieuwe provincies geannexeerd aan
het gebied der verbeelding : godsdienst, ge
schiedenis, volkenkunde, zoo waren zijn ver
overingen, en in het menschenhart heeft hij
ruimte en leegte geschapen om de nieuwe
verlangens in zich te kunnen opnemen. Ver
langens der verbeelding zoekend naar een
verwezenlijking en hun terugslag : de ver
veling ! Het diepe gevoel van het onnutte
van het bestaan, van de onbevrediging der
wenschen, van de eenzaamheid der persoon
lijkheid ! De jonge adelaar geroepen door de
onmetelijkheid van het heelal en die van zijn
nest niet weg kan !
Zoo dikwijls," zegt Chateaubriand's René,
heb ik den gang der trekvogels gevolgd,
wanneer zij boven mijn hoofd vlogen. Ik
dacht aan de onbekende oevers, aan de verre
streken waar zij heentrokken, ik wilde dat
hun vleugels mij droegen .... Komt dan toch
orkanen van mijn verlangen om mij heen te
voeren in de regioenen van een ander leven !
Met die woorden stormde ik over den weg, de
wind floot in mijn haren, maar ik voelde
noch regenvlaag, noch winterkou, betooverd
en tegelijk gemarteld, bezeten door de macht
van den daemon in mijn hart. Ja, het leek mij
dat het leven zijn kracht verdubbelde in de
diepten van mijn hart en dat ik het vermogen
zou verwerven tot het scheppenvan werelden..
Tot dat...."
De stormwind mocht misschien niet bla
zen door de haren van de mannen van dien
tijd, maar wanneer men hun afbeeldingen ziet,
dan is er beweging in hun haardos.
Chateaubriand was het voorbeeld voor dien
tijd. Er is een oogenblik geweest, in 1823, toen
hij de regeering meesleepte tot den oorlog in
Spanje, dat het scheen alsof hij Frankrijk een
nieuw leven zou inblazen en een echo opriep
van den Napoleontischen tijd over de doode
wateren der Restauratie.
De echo verstierf.
Wanneer Victor Hugo, zooals zijn gewoon te
was, over dag zijn eenzame wandeling maakte
om, zich geheel ongestoord aan zijn gedachten
over te geven en de bezieling in zijn geest te
laten neerdalen, dan was het een weerklank
van Chateaubriand's machtsgevoel die in hem
trilde. Werelden daagden voor hem op die
hij zou scheppen, en hij leed onder den wee
moed van zijn onmacht. Hij was zich bewust
van zijn eenzaamheid. Zijn geest werd ge
jaagd als in een woestenij, hij was een balling
op aarde. De onmetelijkheid van zijn ver
langens .... !
Dan komt er toch licht.
Had hij niet zijn genie om op te bouwen?
En zijn wil?
De dichter was er toch in de wereld om zijn
gaaf een lichtbaken te doen zijn voor de
menschheid. Hij moest de fakkel dragen
vooraan, de anderen moesten volgen. Gods
dienst en politiek, wijsheid en historie zou
worden verlicht door de gaaf der poëzie
Was hij niet op weg naar zijn doel?
Koning Karel X, die de oude wijding van
het koningschap wilde herstellen, had hem
genoodigd de wijding in de kathedraal van
Rheims bij te wonen en de wijdingsode te
dichten....
Maar was dat een verwezenlijking van zijn
verlangen of het begin van een groote teleur
stelling?
Hoe had hij te midden der officieele drukte
in de Kroningsstad, in Rheims, zich
teruggewenscht in zijn huis, bij zijn vrouw ! Het oog
van Adèle, daar was zijn licht.
Als hij dan, op den beganen weg van
het leven, naar zijn woning terugkwam,
wachtte hem zijn maal. Maar in den voor
zomer en den zomertijd, was Adèle altijd ge
reed tot de avondwandeling, vrienden waren
bij hen geweest of voegden zich bij hen om den
tocht mee te maken door de straten en langs
de kaden.
Victor Hugo had het schildersoog ,hij volgde
de schakeeringen van het licht der ondergaan
de zon en was onuitputtelijk in opmerkingen
over allerlei effecten door den vallenden
avond te weeg gebracht, of men hield zich
tijden lang bij de Notre Dame op of bij de
oude huizingen in het hart van de stad om de
Middeleeuwen in de verbeelding te doen her
leven. Hier gaf defantazie ruimte aan den geest.
En Zondags ! Dan ging het vroolijke geniale
troepje naar buiten en bracht den dag door
genoegelijk, om in de herberg te blijven eten..
Het nieuwe derde deel van Victor Hugo's
Odes gaf in 1826 den neerslag van het leven
in hooge gedachten en in huis. Met Januari
1827 verscheen daarvan een kritiek in Le
Globe van M. Dubois : Men kan zich niets
reiners en kuischers voorstellen dan de ge
dichten : Encore a toi en Son Nom "
Wie heeft de kritiek geschreven? ging de
dichter aan M. Dubois vragen.
Hij woont in uw straat, een paar huizen
van u af was het antwoord, hij heet
Sainte Beuve.
W. G. C. B Y V A N C K