De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1921 13 augustus pagina 11

13 augustus 1921 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

13 Aufr '21.?No. 2303 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 11 D E PA S SE N-EL LENDE Teekentng voor dt Amsterdammer" van Jolt. Braakensltk ZOMERGENOEGENS II. Teekenlng voor de Amsterdammer" van B. van Vlijmen, De Groene (tot Minister Heemskerk) : Zet het hek maar open, Excellentie, want ze komen er toch wel in.' «iiilliilliiiiiiiiimiimiiiiiiiiiiiiiliiMiiiiiiiiiiiiMiiii iiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiniiiiii IIIIIIIIIIIII1IIIIIIK1IIIIIIII FOHGERS-Rpelen De FONGBRS voldoet in elk opzicht aan de hoogste eisenen, welke aan een goed rijwiel mogen worden gesteld. De FONGERS biedt een |&Bgen gebruiksduur, vraagt weinig voor onderhoud en is daarom een economisch rijwiel. iDifireninosrliiiiiliniibriiki.FOIIfiEIS VOORNAMEN Wer darf das Kind beim rechten Namen nennen? GOETHE. Ein hoher Kleinod ist der gute Name. SCHILLER. Good name in man and woman Is the immediate jewel of their souls. SHAKESPEARE. Wie is er niet gevoelig voor een aardigen riaam? Welke aanstaande moeder weifelt niet tusschen den voornaam Daisy, waarnaar met ^enot haar oor en Grietje waarnaar hare moeder luistert? Hoevele Kees'en laten zich niet Maurice, en hoevele Marie's niet Mies je noemen? Luistert naar de lijst der geslaagden voor het Eindexamen der Rotterdamsche H. B. S. zooals de dagbladen ons die brachten : A. Bleeke (Annie), M. van Jungelen (Marie), C. A. M. Kloot (Stien), J. M. W. Langgudt <Coba), E. M. van der Loo (Lien), J. Molhoek <Coba), N. Molhoek (Neeltje), W. C. van Vliet <Willy), A. G. ten Bruggencate (Lidy), L. E. Eijsman (Louis), J. C. M. Sauerbier <Jo), W. Schoutens (Mien), F. J. M. v. Winkel <Francina), A. M. W. v. Brunschat (Annie), S. J. van Dreumel (Suze), E. H. Furs'ner(Bep; C. van Katwijk (Cor), W. C. J. M. Lohmeijer <Mientje), C. H. Nunsthiel (Tine), A. C. T. Noordegraaf (Annie), A. Oelmener (Annie,) E. F. M. Schrijver (Dina), N. de Waard (Nel).. De vergelijking klinkt hard, maar moet ons uit de pen : de wijze waarop deze gelukkige geslaagden aan het publiek gepresenteerd worden herinnert sterk aan die waarop men ons de paarden van een circus vertoont ieder met een geschilderd naambordje boven den ruif. Practisch blijft intusschen deze methode wel. Wij zijn op onderzoek uitgetogen en hebben bevonden dat zij meer algemeen zal worden toegepast, b.v. aldus : Men verwacht dat de nieuwbenoemde gezant te Washington, Mr. J. C. A. Everwijn (Jo), dezer dagen naar zijn post zal vertrekken" of A.s. Vrijdag zal de Minister van Justitie (Theo) geen audiëntie verleenen" en De Minister van Binnenlandsche Zaken, Jhr. Mr. Ch. J. M. Ruys de Beerenbrpuck (Sjarl) is voor eenige weken naar het buiten land met vacantie." De minister van Arbeid, mr. P. J. Aalberse (Piet), is licht ongesteld." Hierdoor zullen de kamer-en gemeenteraads verslagen een geheel ander uiterlijk krijgn, huiselijker, vroolijker, zouden wij willen zeggen. Hoe prettig zou, bijvoorbeeld een raadsover zicht als het onderstaande ons aandoen : Gemeenteraad Vergadering van Donderdag 1921. Voorzitter : de burgemeester, de heer W. de Vlugt (Wim) Aangenomen wordt de voordracht van B.en W tot benoeming van Mevr.. S. Leenderts-Kersken (Suus) tot hoofd eener school. De 'heer Lisser (C. P.) (Kob'us) hekelt de houding der soc. democraten. De heer Nolting (V. D.) (Piet) pleit voor verwerping van het voorstel. De heer Wijnkoop (C. P.) (Iwan): We zijn niet in Rusland. De heer Colly (C. P.) (Teunis) verdedigt het voorstel enz. enz. We behoeven niet verdere bewijzen aan te halen voor het feit dat de invoering van dit systeem een hartelijke toon zou brengen in onze veelal zoo scherp verdeelde bestuurs lichamen. Hulde aan het initiatief van den Rotterdamschen leeraar! Taalonderwijs voor Raadsleden Wanneer deze heer een leeraar in de Nederlandsche taal .is, dan blijft bovendien nog een grootsche taak aan hem overgelaten, en wel het kuischen van de woo;<!enkeus van een aantal moderne gemeenteraadsleden. Wanneer men tegenwoordig de verslagen der gemeenteraadsvergaderingen leest, dan dringt zich onmiddellijk de vraag naar voren: waar halen ze de wijsheid, maar vooral ook waar halen ze de gemeene woorden vandaan. Zoo deelde het Amsterdamsche raadslid Colly tot driemaal toe en met groote hard nekkigheid mede dat het optreden van een zijner collega's schofterig" was. Wij hebben van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal er eens op nageslagen. Wij lazen dat een schoft een vierde deel van een dag is (onder de werklieden), voorts een schouder, schenkel, schoelje, schurk of vlegel" en dat schofachtig en schofteag de beteekenis hebben van schelmsch of schurkachtig. Iemand die zich schofterig gedraagt, ge draagt zich als een schurk. Zoodat de heer Colly feitelijk gezegd heeft dat zijn collega zich als een schurk gedroeg. Dit behoeft niemand te verbazen, wanneer hij verneemt dat de Wethouder Binnendijk van Wormerveer in een vergadering den bur gemeester toevoegde : G ploert, leugenaar, schoft, alles wat je zegt is kletskoek " Eenige dagen later hebben de wethouders van Wormerveer allen tesamen den voorzit ter toegeroepen : G schoft, je zit weer te liegen, je kunt stikken met je parlementaire vormen en burgerlijke manieren, je bent gek, een idioot een ploert en een burgerlijke apach " Het valt op dat ook hier, hoewel thans in een reeks andere uitdrukkingen gevat, het woord schoft ons treft. Origineel is kletskoek", naar wij vermoe den een soortgelijk gebak als kletskop", en aardig van vondst is burgerlijke apach." Overigens is het een eigenaardig denkbeeld dat er haif- of onbeschaafde lieden zijn die geld verdienen door dergelijke liederlijke taal te doen hooren Wanneer zooiets bijvoorbeeld in een derde rangs cabaret geschiedde zou de politie kunnen ingrijpen. Wij willen aannemen dat de heeren Binnen dijk, Colly, en hunne geestverwanten te goeder trouw zijn maar is ook niet mijn hond te goeder trouw wanneer hij het kleed van mijn zitkamer verontreinigt? De principieele fout schuilt o. i. in het feit dat ik het arme beest in een fatsoenlijke omge ving breng alvorens hem geleerd te hebben dat hetgeen wat niemand bij zwervende straathondje^ hindert, niet te pas komt wanneer het toeval hem in de omgeving van een mensen brengt. Ik vraag hondendressuur en ik vraag reclasseering of liever classeering van linguistisch kamer-onzindelijke functionarissen. MELIS STOKE Panne IIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIU AMSTERDAMSCHE ERGERNISSEN SPIJSVERTERINO'S. ... EN NlEUWENDIJK-MISÈRE ! Er zijn oogenblikken dat je kriegelig wordt van je eigen ennui, en beu van al de nietig heden waaruit je eigen nietigheid bestaat. Alles lijkt je hopeloos-verachtelijk: je werk en je luieren, je peuter-poginkjes, je slapen, je eten, je drinken, je verliefd-raken en wee; normaal worden. Bijna vijandig kijk je naar een lachend meisje, een fluitenden loop jongen, een dartelen terriër, want je kunt niet inzien dat er iets ter wereld is waarover te lachen, te dartelen of te fluiten valt. Kortom, je bent in een kwaadaardige bui, en maakt de groote fout te meenen dat de oorzaak daarvan geestelijk, moreel of intel lectueel is. Mis. In negen van de tien gevallen is de oorzaak van je neiging naar misanthropie nhysiek, want het omhulsel waarin je leeft, is gauw van streek gebracht, en het ver foeilijk proces van de digestie speelt een gröte rol in het drama van allen dag dat wij het leven noemen. Dat ellendige orgaan, de maag, beheerscht volkomen dat zeker iets dat we onze ziel believen te noemen. Een wijsgeer heeft gezegd: ,,ik denk, daarom ben ik", maar hij sloeg de plank mis. Ik t, aaarom ben ik" is de waarheid, de geheele waarheid en niets dan de waarheid ! De geestesgesteld heid van den mensen wordt beheerscht door wat hij in zijn mond steekt. Gewoonlijk ga je dood tegen den tijd dat je er achter bent hoeveel, hoe dikwijls, en wat je door die mysterieuze tunnel moet laten gaan. Maar dan is je bestaan op dit ondermaansche al lang en breed verduisterd, en heb je je reeds aan vele verkeerde dingen bezondigd, aan het onnoodig slikken van medicijnen en het schrijven van Amsterdamsche Erger nissen bijvoorbeeld. Toch moet U niet denken at ik aan dyspepsie of indigestie lijd. Maar ik kan me vandaag zeer goed voorstellen hoe iemand die van die kwalen wél het slachtoffer is, zich voelen moet! Ik schijn gisteren iets gegeten te hebben (ik weet niet wat, maar het zal wel in nauw of verwijderd verband staan met n of anderen tak van de ramp die ge meentelijke voedselvoorziening heet) ik schijn iets gegeten te hebben waardoor mijn slaap bedorven is gewordei,. Met hoofdpijn opgestaan, mij zeer geërgerd over dingen waar een normaal mensen niets ergetlijks in ziet, en voor het eerst in mijn leven ontdekt waarom niet iedere man op de wereld zich met een gilette scheert, maar er de vooikeur aan geeft dat werkje door een coiffeur te laten opknappen. Zij schrikken terug voor de huiveringwekkende sensatie vijf minuten aan n stuk gedwongen te zijn hun eigen gelaatstrekken aan te staren. Helaas ! ik ben zelf geen Narcissus, en hoe minder ik van mezelf zie, hoe beter. Enfin, berustend, en nu en dan goedaardig knorrend, heb ik dezen dag mijn arbeid afgedaan en tegen den avond ons goede Amsterdam ingeslenterd, in de hoop opge beurd en opgevroolijkt te worden door veel gezelligs en veel schoons in de avondstad, waaiover nog het laatste licht van den schei denden dag draalde en beefde. Maar het eerste wat ik zag, was een verschilompeld oud dametje met een verschrompelden ouwen hond aan een touwtje, en ze keken allebei met zulke versufte ouwe oogen, dat ik me afvroeg hoelang die twee nu al wel tesamen geleefd zouden hebben, en waarom ze eigenlijk nog leefden. En er was een eenzaam oud heertje met een grooten dauwdiuppel aan zijn melancholieken ouwen neus. En er was een bleeke juffrouw, die zich om de tien metei bukte om haar veter tusschen haar schoen en haar dorre kuit te peuteren. Alsof het er iets op aan kwam of alle veters ter wereld loshingen. En alsof bleeke, dorre juffiouwen het recht hebben ook maar in 't minst coquet te zijn.... Ik belandde op den Nieuwendijk waar 't druk en licht en rumoerig was. Nu hing het zwarte doek van den sterrenloozen avondhemel boven de stad. Er vielen een paai regendruppels, genoeg om de asfaltstraat een smoezelig kleuitje te geven, te weinig om de menschendrommen naar hun huizen te jagen. En uit allerlei dranklokalen stroomde oveivloedig licht, sproedelde, als uit geweldige jenever-vapoiisateurs, de alcoholdampen en de tabakswalm. Daar stonden overal voor de zinken buf fetten, bemorst met rillende plassen drank, de jong-kerels met roode koppen en hapten van hun boirels; daar zaten jonge melden met kleurige blousjes aan, en met spichtigafgeleefde gelaatstrekken. Daar schreeuwden opgeschoten jongens met branie-petten op drank-verhitte koppen, daar bedienden dikke buffetjuffrouwen met vette vingers aan de tapkraan draaiend, aaar stonden plompe café-bazen met onderkinnen en groezelige overhemdsmouwen, en listige oogjes, en namen het gelag in ontvangst. En daar stonden ook, als Ce gruwelijkste van alle ergernissen die Amsterdam rijk is : ,,electrische piano's". Is er een ellendiger, opdringeriger, irriteerender instrument dan de electrische piano? Zoo'n ding zonder ziel, dat maar deuntjes beukt in tergendafgemeten rhvtme, dat zijn repertoir afratelt van Oh la la Wee Wee" tot Dardanellen", en dan weer van Dardanellen" tot Oh la la Wee Wee ?" Dit isdefeest-muziek van den Nieuwendijk, de cultureele begrafenis-muziek van het spontaan sentiment, dit is weemoed op rollen, ontroering van zooveel ampère, dolle vreugd tegen een inworp van 2J cent. Dit is de twintigste-eeuw in klanken; de tijd van maanzieke liedekens bij de guitaar is voorbij, en ook de chte volksmuziek, die zoo lekker-deimerig kan zijn, die van de harmonica, kan niet meer op tegen de Spielkasten", waar de toetsen van op en neer dansen als aangeroerd en neergedrukt door onzichtbare geestenvingeren. Daar raffelt het weer, bonzend, heftig en pijnli.ik-nauwkeurigin de maat: Salomé".... Uiï-ne Marionette".... Keetje, Keetje, kom een beetje" ! Zij, die passagieren over den Nieuwendijk met zyn kroegjes, zijn lampenschijn en zijn bioscopen, beleven hun vreugde aan die moderne ketelmuziek. En als ze, rood van opwinding en drank, uit de lokalen komen : opgeschoten jongens met tierende stemmen, uitgelaten meiden aan hun ai m, en in hun mond een stomp sigaar, die ze lallende verliezen, dan werkt het rhytme van de roffeldeunen nog na, en dan zingen ze, schor en met fantastische uithalen, hun misselijke liedjes. Daar is het leelijke, geestelooze : Hittepetit, Hittepetit, " Wist ik maar wat er in je kopje zit, " of Duitsche operette-deuntjes, door c of anderen knoeier te onzaligei wie in 't Hollandsch overgezet, als : Je mot niet huile as je van mekander gaat, Omdat 'r op ied're hoek alweir een ander staat " enz ; deun waarin de geest van onzen tijd besloten ligt, en die uitgejammerd wordt in tingeltangels, in theaters en op den Nieuwendijk. Er zijn ook deuntjes waai een zekere wijsgeerigheid in verscholen is (?Als je huilt, bin je een stakker "), maar hier op den Nieuwendijk, worden ook die alleen gebruld om wat te brullen te hebben Neen, die Nieuwendijk, eenmaal, in den tijd van den winkel van Sinkel," een deftige straat, het verlengde van de Kalverstraat, is nu met zijn platte herrie een oord van ergetnis. En dit voornamelijk omdat de Nieuwen dijk geen karakter heeft. De Zeedijk en de Jordaan hebben karakter, de Nieuwendijk niet. En over het banale Nieuwendijkrumoer zal nooit een Hollandsen auteur zijn epos kunnen schiijven, of het moest het tiieste epos der ergernis zijn. A R c u s. iiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii iitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii iiiiiiiiffiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiimiiiiiiiiiinijiiiiiiiiiiit niiimi DE SNEEUWKLOKJES door A. M. B. In een groot bosch stonden vele sneeuw klokjes bijeen. Wanneer de zon scheen, draaiden ze hun Jcopjes naar den kant van dat groote, warme Jicht. Maar ze durfden niet opzien, omdat ze, zonder het te begrijpen, toch wisten, dat de zon niet voor hen bestemd was. De oude eik zou hun wel verteld hebben, -waarom dat zoo was, als hij maar had ge kund. Hij begreep heel goed, dat de zon de sneeuwklokjes koesterde, omdat ze de voor boden waren van de lente. Maar als de lente Jcwam, moesten de sneeuwklokjes sterven. De eik wist dat wel, maar hij kon het hun niet vertellen, omdat hij nog geen bladeren had. Want takken kunnen niet spreken; alleen de blaadjes, die door den wind bewogen worden, vertellen, wat de oude boom hun leert. Maar, als de blaadjes kwamen, waren de sneeuwklokjes weg. Wanneer de wind blies, spraken ook de sneeuwklokjes met elkander. Zacht zeiden ze, dat zij de eenige bloemen waren uit het geheele bosch. Dan lachte de eik, maar dat konden de sneeuwklokjes niet zien, omdat ze altijd naar beneden keken. Toen eens de wind sterk was, zei een van de klokjes : Wij zijn de eenige bloemen uit het ge heele bosch. Laat ons trachten groot te wor den, even groot als die dorre eik, en laat ons steeds meer worden, zoodat het bosch vol van ons is. Wij zijn immers de eenige bloemen. En het probeerde zich op zijn dunne stengeltje op te heffen. Doe dat niet, zei een klein sneeuwklokje. Zie je dan niet, dat de zon te warm en te licht voor ons is, en dat de wind daarboven veel harder blaast dan hier? Zien? spotte het groote klokje. Kun jij naar boven zien? Toen zweeg het kleine sneeuwklokje, want het durfde niet te zegen, dat er dingen waren, die het wist, zonder dat het ze gezien had. ??Laat ons dan ook probeeren, ons hoofd omhoog te houden, ging het groote klokje voort. Dan kunnen wij de zon zien. En alle sneeuwklokjes knikten met hun hoofdjes, behalve het kleinste. Maar het zei niets meer. Drie jaren lang deden al de sneeuwklokjes hun best, groot te worden en hun kopjes op te heffen. Alleen het kleinste was tevreden, wanneer het zijn gebogen hoofdje naar de zon kon keeren en haar warme stralen opvangen. De andere klokjes werden werkelijk grooter, en hieven hun kopjes op. Maar nog konden ze de zon niet zien, en ook zagen ze niet, dat de verstandige eik om hen glimlachte. Eindelijk, op een dag, toen de zon warm scheen en de wind heel zacht de bloemen streelde, hief het grootste sneeuwklokje zijn kopje op, verder en verder, naar de zon toe. Maar toen het vol verwachting de groote, lichte zon aanzag, kromp het ineen, omdat het besefte, dat dit téheerlijk was. Toen verwelkte het klokje, en het stierf nog denzelfden dag. Toen de andere klokjes dat zagen, gingen ze niet voort met zich op te richten. Maar ook bogen ze hun hoofdjes niet, want ze zeiden : ??Het volgende jaar zal het groote klokje ons vertellen, hoe schoon de zon is. Dan zullen wij ons oprichten, om ook de zon te zien. Het kleinste sneeuwklokje schudde be droefd zijn kopje, en het trilde bij de gedachte, dat het misschien alleen zou overblijven. Toch durfde het de anderen niet waarschu wen . Het volgende voorjaar, heel vroeg al, kwamen de klokjes boven den grond. Ver langend zagen ze rond, of het groote klokje nog niet kwam, dat hun vertellen zou van de zon. Maar de plaats, waar het gestaan had, bleef leeg. Toen werden de sneeuwklokjes moedeloos en ze stierven lang voordat de lente kwam. Alleen het kleinste bleef nog over, en wan neer de wind het heel zacht aanraakte, om het te troosten, klaagde het: Nu ben ik alleen. Eindelijk stierf ook het laatste sneeuwklokje. Toen kwam de lente. De eik kreeg jonge bladeren ; en anemonen en lelietjes van dalen en viooltjes aonder tal kwamen boven en verheugden zich in de schoone lente. En nu wekte de zon ook het trotsche sneeuw klokje op, dat niet dood was, zooals de anderen gedacht hadden. De zon straft soms de bloe men wel hard, maar ze doodt ze nooit. En toen het klokje openging, keek het ver baasd in de vreemde bloemengezichtjes, die het nooit eerder gezien had. Dat zijn geen sneeuwklokjes, fluisterde het verwonderd. <f^'«* En nu kon de eik antwoorden, want hij had nu bladeren. En hij zei : ??Zie je, hoe dom je waart, klein sneeuw klokje? Er zijn nog veel meer bloemen in het bosch, grooter en krachtiger dan jij, hun is het gegeven de schoone zon aan te zien. Maar de teere sneeuwklokjes kunnen haar volle heerlijkheid nog niet verdragen. Vertel dat aan de anderen. Toen het weer voorjaar was, wachtten de klokjes angstig en met half opgerichte hoofd jes hun kameraadje, dat langzaam naar boven kwam, en eerst niet antwoordde op hun nieuws gierige vragen. Maar toen de wind blies, ver telde het zacht en beschaamd, wat het gezien had, en wat de groote eik had gezegd. Toen bogen al de sneeuwklokjes hun hoofd jes, omdat ze hun nietigheid zagen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl