De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1921 5 november pagina 2

5 november 1921 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 5 Nov. '21. No. 2315 l r DE GRONDWETSHERZIENING Teekening voor de Amsterdammer" van Jordaan YRAAOTi SI-FA-KO S IQAREN HOE voornmmmmto tfwJémaHk Illllllllllllllltlllllllllllll! llllllllfllllllllllllllllllllllllllllllltll Interessante lectuur ? llhllmlIIIIIIIIIIIH in deze zinsnede mij zoo echt engelsch voor komt. De reaal-politiek van het imperialisme ?van Wilhelm, die zijn geweten door de strate gische inzichten van den generalen staf en ?ook alleen door deze liet wijzigen, had zooals bekend is dit begrip, dat voor Duitschland van de zestiende eeuw ongeveer alles beteekende, uit zijn staatslexikon wegge gopcheld. Het begrip van Staat, door von Treitschke en anderen, ja eigenlijk reeds door Hegel uitgesproken, doodde voor lange, lange jaren in Pruisen het besef van den nood van het geweten. Een besef, waaraan Luther uiting taf, toen hij in 1521 zei: het is beter dat t. Peter tot kool en asch verbrandt, dan dat het hart van een enkelen christen in ver zoeking gebracht worde." En nu komt een praktisch engelschman vertellen, nog wel in de -Times en aan de Duitschers, dat de jood Rathenau een moreele persoonlijkheid is, nog wel van den eersten rang. Dat is allergrappigst. Ik bedoel grappig voor de Alduitschen en de Patriotten die allang onder moraal juist het tegendeel verstaan hebben van wat gewone menschen tot op den Isten Augustus 1914 daarvoor gehouden hadden. iiiiiiiiiiiiiiiiiiiaiMiiuiiiimiiiiiiiiMiiiiiitiiiii Hofleverancier - Amsterdam ULVEISTRUT 216 -:- 1ILLEHSPARKWEG i TEL NOS. 2040-1881 - TEL No. 1793 Zuid KOUDE EN WARME SCHOTELS Maar, niet alleen de Engelschen, neen wat mij op dit oogenblik nog veel belangrijker schijnt, ook de Franschen nemen nu op dit gebied het woord. En zij uiten zich daarbij over Rathenau op een wijze die om nu eens de spreekwijze van een leeraar aan het Gymnasium, die over zijn scholieren spreekt na te volgen, tot de schoonste ver wachtingen aanleiding geeft. Reeds aan het eind van September trok Reginald Kahn in de parijsche Illustration een parallel tusschen Walther Rathenau en Hugo Stinnes, die zeker ten voordeele van den eerste uitviel. Als men de hier geteekende personen naast elkander plaatst, wordt men als men zich van de vergelijking bedienen mag in zekeren zin herinnerd aan de bokspartij tusschen Carpentier en Dempsey. In het amerikaansche Stadion was het een strijd van beksers en terecht overwon daarin het ruwe geweld. Maar in den strijd tusschen de beide groot-industrieelen streed men met gees telijke wapenen en de ruwe kracht van den kolenmagnaat aan den Rijn legde het af. Wat Stinnes in Spa bedierf, dat heeft, zoo mag men thans reeds zeggen, zijn tegenstander Walther Rathenau in Wiesbaden weer goedgemaakt, omdat hij door langdurige ervaring en uit de erfenis van zijn vader reeds, geheel anders dan de selfmade man, die Hugo Stinnes is, vroegtijdig de groote waarheden erkend heeft die door Bismarck werden genoemd: de schikgodinnen van de geheele politiek, ja van heel het menschelijk bestaan. Thans reeds zegt men niet te veel als men beweert dat Walther Rathenau gezamenlijk met den franschman Loucheur, dien hij vooraf van zijn eerlijkheid moest overtuigen, wat geen licht werk was na al de duitsche leugens die voorafgegaan waren, den sluier heeft opgeheven van wat men zou kunnen noemen : een openbaar geheim. Toen hij met name de levende arbeidskracht in de plaatsstelde van de bijna waardelooze papierbundels en zelfs van het nutteloos geworden goud, kreeg de beruchte Helfferich, die met zijn onvergeetlijke oorlogsleeningen het geheele duitsche volk en ook een groot deel der neutrale volkeren bedrogen heeft, een leelijken streep door zijn rekening. Nu kon men eigenlijk met een variant op Schilier's Resignation zeggen: De schuld bekentenissen van Helfferich luidden op de dooden, op de overwinning, die reeds lang gevlucht was naar de schaduwen van den Acheron. Walther Rathenau blijft bij de levenden, want hij weet, naar de woorden van den zelfden dichter, dat dezen alleen gelijk zullen krijgen. Daar?waar Wilhelm eens tot zijn troepen sprak: Gij zijt mij borg," in den Lustgarten te Berlijn, kwam,naden moord op Erzberger, een half miljoen menschen bijeen, onder de leus Nooit meer oorlog, en zij vormen slechts een klein deel van het leger van arbeid en vlijt dat de voormalige directeur van de A. E. O. op de been brengen zal om het voor de vernietiging gegoten ijzer om te smeden tot het werktuig van leven en vooruitgang. DR. EDWARD STILGEBAUER. ISRAELS WEZEN EN WILLEN Rasgemeenschap. (Ingezonden) In het nummer 2313 van De Amsterdammer trof mij in het artikel van Mevr. Ornstein de volgende passage: Tot de Nederlandsche rasgemeenschap behooren de Joden niet. Sedert de emancipatie zijn zij echter leden der staalsgemeenschap en dragen in belang rijke mate tot de cu/f uurgemeenschap bij." Hieruit zou men kunnen afleiden, dat Mevr. Ornstein de Nederlandsche Joden toch eigenlijk niet als volmaakte Neder landers beschouwt, daar immers de ras gemeenschap" ontbreekt. Naar mijne opvatting nu, zijn de Joden Nederlanders in dezelfde mate en op de zelfde wijze als alle overige Nederlanders, om de eenvoudige reden, dat er geen Nederlandsch ras bestaat, evenmin als een Britsch, een Fransen, een Duitsch, een Zwitsersch, of een Belgisch ras. De Keltische Schotten en Welshmen (om van de leren niet te spreken), de restanten der oude Britten, de afstammelingen van de Angelen, de Saksers, de Juten, van de Noorsche Vikings en de FranscheNormandische veroveraars, die in hoofdzaak de bevolking der Britsche eilanden vormen, moeten die soms een ras" voorstellen? Vormen' de béwSörs van het centrale Frankrijk een rasgemeenschap" met de Koninklijke Meubeltransport-Maatschappij IDE GRUYTER&Co. DEN HAAG AMSTERDAM ARNHEM Verhuizingen per Auto-Trein Bretons, de Normandiërs, de Basken, de Italianen uit den Zuidoost en de Vlamingen uit den noord-oost-hoek? Maken de Vlamingen, de Walen en de menschen uit de pas-verworven Duitsche kantons een Belgisch ras" uit? Zijn de Duitsche, de Fransche, de Italiaansche en de Rhaeto-Romaansche Zwitsers een ras"? Men kan precies zulke vragen stellen ten opzichte van Nederland. De Brabanders en de Limburgers zijn menschen van andere afkomst en anderen aard dan de Friezen en de Groningers. Er is een zeer aanmerkelijk verschil tusschen de Nederlanders van Friesche en die van Saksische afkomst. Een Drenth is anders dan een Hollander, een Zeeuw zeer verschil lend van een bewoner van den Achterhoek. Zijn de overgeblevenen van het Schotsche legioen, zijn de afstammelingen van de Fransche refugié's geen volslagen Nederlan ders? Moeten de Boissevains, de d'Aulnis de Bourrouils, de Savornin Lohmans, de Voütes, de Collot d'Escury's, de Loudons, de Macleods, de Machays," de l'Espinasses, de Pahuds, de Mortanges, de Ie Jolles, de Godin de Beauforts, de Serruriers, de Labouchères, de Rambonnets en zoovele anderen nu maar beschouwd worden als halve Ne derlanders? Er is haast geen natie, die niet een conglo meratie van rassen is. De begrippen natie" en ras" dekken elkander wellicht uitsluitend op sommige Zuidzee-eilanden, bij de Es kimo's en hier en daar in Afrika, doch zeker niet in Europa. De stelling, nog veel te dikwijls vernomen, dat de Joden eigenlijk maar gasten zijn in Nederland, is dan ook wetenschappelijk onjuist. De practijk bewijst hare onjuistheid. De massa der Nederlandsche Joden is even sterk gehecht aan den geboortegrond, aan de reden en gebruiken, aan de taal, als de massa der overige Nederlanders. De Joden zijn geen vreemdelingen, die gastvrijheid genieten; zij maken deel uit, geheel, volko men, in alle opzichten, van de Nederlandsche natie. Niet n hunner zal vrijwillig dit land verlaten, om in een ander gast vrij heid genietende vreemdeling" te worden, omdat zij Nederlanders zijn en zich Nederlanders voelen. Niet n tiende procent der Neder landsche Joden denkt er zelfs maar aan, zich naar Palestina te begeven. Indien zij zich beijveren daar een Joodsch Nationaal Tehuis te helpen vestigen, dan doen zij dat met geen ander doel, dan om de Oost-Europeesche Joden te onttrekken aan de afschu welijke vervolging, aan de pogroms, waaraan dezen in de landen hunner geboorte bloot staan. Zij zouden elk ander daartoe dienstig middel evenzeer bevorderen. Een Jood, wiens voorouders op het einde der zestiende eeuw in dit land gekomen zijn zou een gastvrijheid-genietende vreemdeling zijn, doch een afstammeling van een Franschen protestant, die een eeuw later hierheen vluchtte, zou een ras"-echte Nederlander wezen? Waarom? Omdat de Jood een ande ren godsdienst belijdt? Maar het Nederland sche ras" kent immers niet n godsdienst? Wat heeft godsdienst met ras en nationaliteit te maken? Indien slechts Christenen, behoorende tot de vele kerkgenootschappen en secten, werkelijke Nederlanders zouden zijn, hoe is het dan gesteld met de voor malige Christenen, thans vrijdenkers of atheïsten, die den godsdienst afgezworen en het kerkgenootschap legaal verlaten heb ben? Zijn dezen dientengevolge k halve Nederlanders, of gastvrijheid-genietende vreemdelingen geworden? De werkelijke Nederlanders zijn de afstam melingen der Batavieren, Kaninefaten enz. Men moet nu maar eens uitzoeken wie dat zijn. Als men dat gedaan heeft, dan moeten alle overige inwoners van dit land geclassi ficeerd worden als genieters der gastvrijheid van eerstgenoemden. Zoo lang dit niet geschied is, zijn en blijven de Joodsche Ne derlanders precies gelijk aan de niet-Jood sche, d.w.z. leden van de staats- en cultuur gemeenschap. Rasgemeenschap kan buiten beschouwing gelaten worden, omdat zulk eene gemeenschap niet bestaat. H E N R i POLAK KAN 't ZOOI Negen duizend havenwerkers, Amsterdammers, glad en gaar, Negen duizend handarbeiders, Kwamen doelvast bij elkaar. Niet voor kiezen, noch voor stemmen Of een rondje politiek', Maar voor felle beursbelangen En rijksdaaldertjes-muziek. Negen duizend kalme mannen, Welbewusten allemaal.... Saamgekomen voor 't vormen Van een eigen kapitaal. Mannen", zei de kloeke leider, Sticht een eigen scheepvaartbank," Stort uw opgespaarde duiten", Dan behoeft ge niemand dank". Negen duizend vreugdelevens" Die eens gierig-zuinig doen", Twintig weken lang een tientje" En er komt een paar millioen". Chartert uwe eigen schepen", Sticht een eigen reederij", Kameraden, aan 't sparen", Ziet uw voordeel, zijt er bij". Vijftien opgelegde booten", Liggen in de havens klaar", Kiest uw menschen en bemant ze", Niet vreesachtig, huurt ze maar". Vijftien booten geven zeker " Vijftien honderd zeelui werk", Kapitaal-organisatie" En geen kiesdwang maakt u-sterk". Amsterdamsche havenwerkers", Met die een of twee millioen" Kunt ge, als ge weet te slagen", Wel voor zeven zaken doen". Tweemaal negen duizend handen", Vastberaden aan den gang", Negen duizend Amsterdammers" Zijn voor geen millioenen bang" Toen de leider had gesproken, Dacht de schrijver van dit lied: Werkkracht is er wel te vinden", Maar de eendracht is er niet". En die twintig mooie tientjes" Eischen harde spaarzaamheid", Als we die eens konden potten" Hadden we de' nieuwe' tijd". J. H. S P E E N H o F F iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiïiiiiMiiiiiMiiiiimlliiiiiiiimiiiiiiiiMiiiiiiumiiiiiii UNIE BANK voor NEDERLAND en KOLONIE* AMSTERDAM en ROTTERDAM Agentschappen in Nederland: 's-GRAVENHAGE, TILBURG, LEEUWARDEN, OISTERWHBL UDENHOUT, LOCHEM en BORCULO. Agentschappen in Indië: BATAVIA. SOERABATA, SEMARANG, BANDOENG, MEDAN ra WELTEVREDEN. iiHiiiiiiimiiiniiiiiiiiHiiiiiiiiiiiHiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiii Illlltllllllllllllllllllllll iiiiiiiimiiiiiii IIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIII1I1IIIIIIIIIIII1III1IIIIIIIII1IIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIII111IIIIH iiiitiiiiliiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiilliiiiii Methode in de Koloniale Economie Uw nummer 2291 kwam mij pas heden in handen, zoodat het dwaas lijkt nu nog terug te komen op het artikel van den heer Gonggrijp daarin. Toch meen ik U mijn meening over methode in de koloniale econo mie te mogen geven, omdat deze schrijver daarin behalve een blijk van belangstelling, wellicht aanleiding kan vinden er zelf nog eens op terug te komen. Het lijkt mij dan, dat hij, door de voorge stelde methode van drie economische lagen, feitelijk een methodologische indeeling ver werpt. Want de onderste laag noemt hij die der bevolking zonder verkeer met buitenstaanden, het onderzoek in die laag acht hij vooral van ethnografisch belang, kortom die bevolking bevindt zich niet in gekoloniseerd gebied. En de bovenste laag is een deel der wereldeconomie en dus evenmin specifiek koloniaal. Voor de koloniale economie blijft dan maar n laag over, waarvan alleen gezegd i-s, dat zij in verband staat met een autochtone economie en de wereldeconomie, een feit dat door de gebruikelijke opvatting van het woord koloniaal al vaststond. Ik zou deze nuchtere opmerking niet neer geschreven hebben, indien ik er niet zooveel genoegen in had gevonden mijn leekenopinie bevestigd te zien, terwijl ik mij geroepen voelde te waarschuwen voor het toepassen van ook deze methode". Want reeds uit het -voorbeeld, dat de heer Gonggrijp gaf: de mislukte dessa-loemboengs, bespeurde ik de neiging om defonderste laag uit te breiden tot bevolkingsgroepen, die slechts oogen schijnlijk daartoe behooren. En zulke misvat tingen zijn bij elke methode mogelijk en leve ren steeds een gevaar voor mislukkingen. Want het etiquetteeren voigens een methode, zooals bij de politieke toepassing zoo graag geschiedt, is een normaliseeren zonder vol doende zekerheid, een wegcijferen der plaat selijke omstandigheden, zooals men in de economische politiek van b.v. Europa niet eens zou durven voorstellen. Ik waag het daartegen te waarschuwen, juist omdat ik pas kort in Nederlandsen Indië ben en dus nog als een reiziger de verschijn selen vergelijk met wat ik van Europa in mijn herinnering heb. En die verschijnselen hebben op mij voornamelijk dezen indruk achtergelaten, dat er economisch zoo veel minder verschil is dan men in Europa gelooft. Zeker, .het economisch leven heeft hier feller tegenstellingen en meer scha keering door geringer inwerking van verkeer en grooter verscheidenheid van rassen; na tuurlijk zijn in een zoo verschillend klimaat andere eenheden en bij zoo anders opge groeide volkeren andere drijfveeren aan te nemen, maar de individueele verscheidenheid binnen die volkeren en de plaatselijke ver scheidenheid van klimaat en bodem zijn er zeker niet minder groot. Dat echter de methode der economie gewijzigd zou moeten worden wanneer men vraagstukken in de tropen onderzoekt, lijkt mij onwetenschappelijk en vooral verouderd. Het was de economie der wingewesten die bijzondere regelen kon geven; kolonisatie, het zich buiten de geboorteplaats vestigen om met behulp der bevolking iets te onder nemen, komt tegenwoordig toch in Europa evengoed voor. Daarbij is het in Nederlandsen Indië volstrekt niet beperkt tot de (zeer verschillende) Europeesche naties, die er de Chineezen, Voor-Indiërs en Arabieren meer aanvulden dan opvolgden, maar is van ouds ook door die zoogenaamd eenvormige ,,inlanders" beoefend. Uit de aanduiding van 's heeren Gonggrijp's bovenste laag leest bijna elke Hollander dat die de z.g. moderne wereldeconomie vertegen woordigt b.v. de Europeesch-Amerikaansche. Maarvertegenwoordigden de Chineesche handedelaren een goede duizend jaar geleden niet evenzeer de wereldeconomie, waarbij toen de Europeesche verwaarloosd mocht worden? Het is de samensmelting dier factoren die de economie voor ingewikkelde problemen stelt, maar is het succes eener economische methode voor Europa groot, wanneer zij dienzelfden factor buiten rekening laat? Wanneer zij een economisch onontwikkelde onderlaag ter plaatse ontkent of de bovenlaag der wereld economie vergeet? Voor mij is het nog zeer de vraag of de on derlaag waarop die wereldeconomie in Euro pa steunt en de onderlaag waaruit onder de tropen de krachten tot haar komen wel veel verschillen in economische ontwikkeling". Want het is daar en in de tusschenlaag" geen kwestie van het aantal diploma's, het betreft zoowel bij Hollandsche boeren als bij inlanders de economische intuïtie. Uit een overheerschers-oogpunt was het wellicht ver standig de intuïtie bij het verstand achter te stellen, want als regel is de Europeaan daarin niet de meerdere. In de economie echter, en zeker in de toepassing, blijkt die karakter eigenschap allerminst te verwaarloozen. En zoolang het niet lukt die intuïtie door een tiichtige" wetenschappelijke bagage te onder drukken, vrees ik dat elke methode der economie nadeelig zal zijn voor wie er mee wil werken; in Europa minder naarmate de bevolking meer dociel op die methode mee werkt, in het Oosten meer, naarmate de intuïtie onafhankelijk werkende menschen tegenover haar stelt. Hiervoor een echt eco nomisch bewijs te geven door de resulaten voor de diverse groepen te vergelijken, is niet wel mogelijk.Toch is het niet alleen mijn indruk dat in geld de grootste bedrijfsoverschotten door Chineezen worden behaald, dat de vermeerdering van welstand, indien al voorkomend bij Europeanen, proportioneel veel minder is dan bij de inlanders. Maar het voornaamste argument vind ik in het feit dat in 't economisch verkeer onder de succes volle persoonlijkheden zoo weinig gestudeer den voorkomen en dat in het algemeen de intuïtie bij Europeanen de meest gewaardeerde karaktereigenschap is, zelfs bij terugkeer in 't vaderland. Ook het onderscheiden der individueele krachten bij vreemde" natie's, dat veel noodzakelijker werk dan het etiquetteeren van ratten, zal de verscherping van onze intuïtie vereischen omdat de Indische econo mische wereld die krachten niet meer missen kan en ze ook assimileert met overtuigend succes voor hem die niet verblind is door theoretische methodes. Weltevreden, September 1921. P. J. WILLEKES MAGDON A L D. De reserveberekening bij verzekering-maatschappijen Het zij mij vergund op hetgeen de heer G.L. Janssen in uw blad van 20 October naar aan leiding van mijne beschouwing over de ver schillende methoden van reserveberekening schrijft, in beknopten vorm te antwoorden. Zeer zeker kan niet van een bepaalde metho de van reserveberekening worden gezegd, dat zij, hoe ook toegepast, voldoende zekerheid voor de nakoming der toekomstige verplich tingen verschaft. Of dit het geval is, hangt af van de veiligheidsmarge, welke de grond slagen (verwachting) voor sterfte, rente en toekomstige onkosten bevatten. Zooals de heer Janssen terecht opmerkt, gebruikt geen enkele Nederlandsche maat schappij voor sterfte- en renteverwachting absurde" grondslagen, hetgeen echter niet wegneemt dat de veiligheidsmarge, blijkens de ervaring overeen reeks van jaren tezamen genomen, bij sommige maatschappijen dikwijls tweemaal, ja in enkele gevallen nog aanzien lijk meer malen die bij andere maatschappijen overtreft, hetgeen een factor is welke bij de beoordeeling der zekerheid niet over het hoofd mag worden gezien. Of eene maatschappij wat de toekomstige onkosten betreft voldoende reserveert, hangt eenerzijds af van het bedrag dat daarvoor beschikbaar is, anderzijds van het bedrag dat zij daarvoor vermoedelijk noodig zal hebben, hetgeen ten nauwste samenhangt met de omstandigheden waaronder zij werkt. De gewijzigde brutopremiemethode nu heeft boven de andere methoden vór, dat zij nauwkeurig opgeeft hoeveel voor toekomstige onkosten beschikbaar is, hetgeen natuurlijk in de eerste plaats van belang is om te kunnen beoordeelen of zij daarvoor voldoende reser veert. Het voordeel der netto-methode, dat zij voor toekomstige onkosten belangrijk meer beschikbaar houdt dan volgens de grondsla gen, waarnaar de premie werd berekend, noodig zou zijn, wordt in mijne uteenzetting vermeld en het is niet meer dan natuurlijk dat ambte naren eener maatschappij,welke deze methode toepast, daarop in het bijzonder de aandacht vestigen. Zij doen echter verkeerd de zaak zóvoor te stellen, alsof de opslag voor eerste onkosten eigenlijk ook nog noodig is, in volgende jaren, dus nadat deze kosten reeds gemaakt zijn. De heer Janssen gaat in dit opzicht al heel ver, door te spreken van een greep in het van de verzekerden geleende geld" door verzekeraars die de netto premiemethode niet toepassen. Waar de onjuistheid in de door hem gegeven toelichting voor zijne be wering schuilt, is intusschen gemakkelijk aan te toonen. De heer J. neemt aan dat de voor de vorming der premiereserve bestemde spaarpremie gedurende elk jaar van het be staan der verzekering een constante grootheid uitmaakt, en meent dat, indien dit deel der premie ook over het eerste jaar niet wordt op zij gelegd, aan de belegde spaarpremie geld wordt onttrokken. In werkelijkheid vor men de verschillene deelen, waaruit de brutopremie bestaat, geenszins constante groot heden, doch wordt de brutopremie (die om practische redenen in haar geheel op een ge lijkblijvend bedrag wordt gesteld) afgeleid uit de som, die op het tijdstip van het sluiten der verzekering in totaal tot dekking der uitkeeiing en der kosten noodig is. Van de door den heer Janssen genoemde deelen is het voor dekking van het iisico benoodigde deel (de risicopremie) wisselend in verband met de sterftekans en het bedrag waarover het risico loopt, en worden de on kosten gedekt door een opslag voor eerste onkosten (welke uit den aard der zaak na het eerste verzekeringsjaar niet meer loopen) en een opslag voor doorloopende onkosten. Dat het deel der brutopremie, hetwelk voor de vorming der premiereserve bestemd is, (de spaarpremie), derhalve geen gelijkblij vende grootheid kan zijn, behoeft geen nader betoog. Het is te hopen en gelukkig ook te verwach ten, dat het gezond verstand van het publiek zelfs in dezen tijd van wantrouwen meer op argumenten dan op verdachtmakingen zal afgaan. Inderdaad kunnen verzekerden welke der gebruikelijke methoden ook wordt toegepast gerust zijn, indien de grondslagen waarop de reserveberekening is gebaseerd, sterfte, rente en onkostenverwachting, een ruime veiligheidsmarge bevatten. J. KIST

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl