Historisch Archief 1877-1940
12 Nov. '21. No. 2316
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Uit Vindicat's Verleden. Gedenkboek ter
herinnering aan het honderdjarig
1 bestaan van het Groningsch
Studentencorps Vindicat Atque Polit.
J"J*Groningen, Scholtens en Zoon, 1921.
Den vierden Februari 1915 vierde het
Groningsch Studentencorps Vindicat Atque
Poiit zijn honderdjarig bestaan. Misschien
is vieren wat te veel gezegd; stellig is
het beter van een herdenking te spreken.
Men was toen in de eerste maanden van den
grooten oorlog; het halve corps was gemobi
liseerd; van een echt studentenfeest kon
nauwelijks sprake zijn. De oorlog, die een
eigenlijk eeuwfeest verhinderde, heeft ook
storend ingewerkt op de verschijning van
het gedenkboek. Want ook dit boek heeft zijn
feschiedenis. In 1913 kwam eerst de firma
choltens, toen de Senaat van V. A. P. tot
prof. Cohen met het verzoek een gedenkboek
vooi het corps te willen schrijven, althans te
willen redigeeren. Prof. Cohen, oud-ab-actis
van V. A. P., nam die uitnoodiging na eenige
overweging aan; hem werden eenige belang
stellende studenten geassumeerd; zoo kon het
werk beginnen. Het boek zou 4 Februari
1915, den dag van het cëntenarium, verschij
nen. Maar de oorlog zette alles op losse
schroeven; niemand kon toen belangstelling
vragen en verwachten voor Vindicats ge
schiedenis. Maar de zaak werd toch niet uit
het oog verloren; prof. Cohen en zijn medewer
kers bleven aan hun opgevat voornemen
getrouw. Eerst in 1920 na den vrede kon
weer aan den druk worden gedacht; een
jaar daarna ligt nu het voltooide werk voor
ons.
Het spreekt van zelf, dat in den loop
der jaren eenige verandering in de samen
stelling van het boek is gekomen. Zooals
het thans is geworden, bestaat het uit tien
hoofdstukken. Daarvan zijn vijf door prof.
Cohen geschreven: dat over de oprichting
en de eerste levensjaren van Vindicat; dat
van de corpswetgeving; dat over de betrekkin
gen met de buitenwereld; dat van de corps
feesten; eindelijk schreef hij nog een slot
hoofdstuk onder den titel ? reorganisatie.
Ieder der vijf andere hoofdstukken is door
een student, thans veelal wel oud-student,
geschreven. De heer F. G. Scheltema behandelt
de vereeniging Post Chaos Lux, die van 1842
tot 1844 bij afscheiding uit Vindicat bestond.
De heer H. H. Mallinckrodt bespreekt den
groentijd, de heer L. A. Ries de sociëteit
Mutua Ftdes. De heer E. J. Dijksterhuis
schetst de geschiedenis van den almanak,
de heer A. M. C. Persenaire die der
corpsvereenigingen.
Gelijk men ziet, zit het boek goed in el
kander. De speciale hoofdstukken worden
omsloten door een beginkapittel over de op
richting en de eerste levensjaren van Vindicat
en door een slotbeschouwing over den
allerjongsten tijden de reorganisatie van het corps.
Wij zijn zeker niet ver van de waarheid, wan
neer wij dit goed uitgewerkte plan aan prof.
Cohen toeschrijven. Ook de uitvoering is uit
nemend geworden; blijkbaar had deze redac
teur zijn medewerkers goed in de hand. Dat
blijkt vooral hieruit, dat de verschillende
hoofdstukken zoo goed als nergens over el
kander heen schuiven, zoodat dan ook zoo
goed als niet in herhalingen wordt vervallen.
Daarbij is een evenredigheid betracht, die
het evenwicht in het geheele boek heeft be
waard.
Het schrijven van een boek als dit is veel
moeilijker dan men in den regel gelooft. Een
bekend historicus, met wien prof. Cohen in
dertijd het plan v?n deze corpsgeschiedenis
besprak, uitte de vrees, dat zulk een boek zou
uitloopen op een verheerlijking van de ach
tereenvolgende rectoren. Dat gevaar bestaat
ongetwijfeld; het is op gelukkige wijze door
prof. Cohen bezworen, die zoo weinig mogelijk
namen heeft genoemd en meer feiten en
toestanden naar voren bracht. Er is nog een
andere, eigenlijk gevaarlijker klip, waarop
zulk een boek zou kunnen stranden. Ik be
doel de verleiding om het anecdotieke
naar voren te brengen, waartoe het verhalen
van de geschiedenis der studenten zoo ge
makkelijk leidt. Dat heeft vooral dit bezwaar,
dat daardoor waarde wordt gehecht als al
gemeen verschijnsel aan dingen, die toch niet
anders dan persoonlijke beteekenis hebben;
zoo spoedig wojdt symptomatisch opgevat
wat niet anders dan geheel toevallig is geweest.
Daarbij komt nog iets anders. Niet alleen is
alles wat de studentenmaatschappij betreft,
in de oogen van den student van het hoogste
belang, maar ook neemt alles ten slotte in
de herinnering veel grootere proportiën aan
dan het oorspronkelijk had. De heer Mallinck
rodt wijst er in zijn hoofdstuk over den
groentijddan ook terecht op, dat steeds in de
herinnering der studenten de eigen groentijd
zeer zwaar was; daaruit wordt dan weer de
voor de hand liggende conclusie getrokken,
dat de groentijd veel minder streng is dan
vroeger en dat men eigenlijk tegenwoordig
veel- minder streng is dan vroeger en *dat
men tegenwoordig eigenlijk nauwelijks meer
weet, wat een echte groentijd is. Bij iedere
reunie kan men dergelijke verzekeringen
hooren. Zoo gaat het meestal: in onze her
innering groeien de proportiën ten goede en
ten kwade; zoo komt men soms tot de voor
stelling van een vagevuur, dan weer tot
die van den goeden ouden tijd.
Van zulk een vergrooting, zelfs vergroving
van de verhoudingen is in dit boek geen spoor
aan te treffen. Met kalme objectiviteit hebben
prof. Cohen en zijn volgelingen de pen ge
voerd. Dingen, die in vroegere jaren het
geheele corps in beroering hebben gebracht,
men denke b.v. aan de geschillen met de Har
monie, worden tot hun ware verhoudingen
teruggebracht en met rustige nauwkeurigheid
beschreven, soms wel met een vriendelijk
tikje ironie. Dat spreekt van zelf, maar geeft
toch niet steeds den juisten indruk; het geeft
geen verklaring van het woeden, ja het loeien
der hartstochten in zulke felle, hevig door
leefde jaren. Dit is ten slotte het einddoel
van alle historisch onderzoek, ook dat der kleine
dingen: de verklaring te geven, hoe het eigen
lijk zoo is kunnen gebeuren. Die verklaring
wordt stellig meer dan eens gegeven, maar
springt even stellig niet steeds scherp naar
voren. Intusschen het is daarmede als met
een kroegjool, die vooi ieder, die ze meemaakt,
onvergetelijk is, maar waarvan de sublieme
genietingen aan buitenstaanders onmogelijk
zijn bij te brengen. Prof. Cohen, die een oude
beschrijving van een kroegjool uit 1842 voor
zich had, constateert dat dit stuk in de bij
zonderheden wel geheel juist zal zijn, maar
toch een geheel verkeerden indruk maakt.
Dat is het geval", als men het onbeschrijfbare
wil definieeren. Zoo is het ook gegaan met
dit gedenkboek; prof. Cohen heeft terecht
geen poging gedaan om te beschrijven wat
ieder student en oud-student van zelf wel
weet of liever gevoelt.
Zoo krijgt dit boek in onze eigen voorstel
ling onmiddellijk aanvulling en afronding.
Het is natuurlijk in de eerste plaats ook voor
studenten en oud-studenten .geschreven; zij
zullen er steeds met intense herinnering aan
hun eigen academische jaren van blijven ge
nieten. Toch is dit gedenkboek niet alteen voor
de onmiddellijk belangstellenden geschreven.
Ook anderen zullen er met genoegen in lezen,
als zij ten minste met liefdevolle belangstel
ling naderen tot wat voor velen de schoonste
tijd van hun leven was. Zij zullen er veel' in
kunnen lezen wat hun nieuw is; zij zullen er
veel uit kunnen leeren ook en daardoor een
beteren indruk krijgen van het studentenleven
dan zij tot dusverre hadden. Bij het vele onbe
voegde en ook onbenullige geschrijf over den
groentijd van de laatste jaren steekt het
ernstige, bezadigde woord van den heer
Mallinckrodt sterk af; terecht tracht hij een
verklaring te geven van dit tot dusverre aan
onze studentencorps inherente verschijnsel,
die ook ons plausibel voorkomt. Is deze juist,
dan is meteen de oplossing gevonden van de
vraag, hoe het komt, dat de groentijd nog
Gteeds bestaat, ook als hij officieel mocht wor
den afgeschaft.
Wij mogen niet meer van het geduld van
onze lezers vragen. Wij willen alleen nog maar
zeggen, dat wij hopen, dat Vindicats gedenk
boek in veler handen moge komen; niet
alleen zij, wier hoofd vroeger door de zon van
Vindicat werd beschenen, vinden er allerlei
van hun gading.
H. B RUG MANS
De Haghespelers in 't Voorhout.
De Karos van den Bisschop, doorProsper
Merimée.
Il est avec Ie ciel des accomodeinents....
Maar 't is dan ook een kostelijk stukje ! Als
.kunstwerk sterk genoeg om den heiligen
Genesius als schutspatroon te kunnen missen.
Ook al was er nooit een acteur" tot Chris
ten" verheven, we zouden in de vroomheid
onzes harten het gilde niet afvallen en met
plezier een oogje dichtdrukken voor de niet
minder heilige Camila Perichole,
tooneelspeelster te Lima, welke, langs den weg der
zonde, in een gouden koets met zes witte muil
dieren, zonder slag of stoot den hemel in galop
peerde. Och", zei de onverbeterlijke dief, die
geen dag verzuimde zijn competente portie
wees-gegroetjes aan de Moedermaagd te
bidden, je kunt nooit weten waar 't goed
voor is". Iets dergelijks zal in la divina Peri
chole zijn omgegaan toen ze haar verrukkelijken
karos", nog geen uur te voren aan haar
vorstelijken minnaar, den aftandschen onder
koning van Peru afgepingeld, met n subliem
handgebaar aan de kerk schonk". Om er
haar zonden althans hèu r jongste
schandaaltje mee af te koopen. Wat had ze ook
eigenlijk nog aan die opzienbarende
koninlijke koets nadat dit doel: haar tegenstand
ster, een machtige Marchesa, ermee in den
meest letterlijken zin in de wielen te rijden,
was volbracht? Waren, bij nader inzien, de
heilige Sacramenten niet nog waardiger dan
zij om plaats te nemen p deze mollige
kussens, en zouden de vurige muilezels niet
hun allerbeste beentje voorzetten wanneer het
gold een stervenden zondaar bijtijds de ab
solutie te brengen? Tooneelspelers zijn goed
hartig en Camila had groot gelijk: de wegen
der Voorzienigheid, ze blijven ondoorgron
delijk, en de eenige die bij deze lieve trans
actie een bedenkelijk gezicht mocht trekken,
iiiiiiiimiimmiiiiiiiiiiiii
was de Onderkoning van Peru, Ie monsieur
qui paie Ookthet onderhoud van koets
en paarden belooft de boetvaardige diva voor
haar rekening te zullen nemen en wij vinden
in aanmerking genomen wat zes muildieren
per dag eten dat zij den wonderdoenden
rozenkrans, welken de verrukte Bisschop haar
als contra-beleefdheid biedt, bloedig verdient.
Het was aandoenlijk en verheffend zooals zij
na afloop van de Mis, aan de hand van den
Bisschop, die haar in persoon
begeleidde,terugkee/de tot den koninklijken haard en den
jichtigen vorstelijken kassier, om daar, tus
schen kerk en staat, als een bijna classieke
Miss Hellyet, haar divine beschikkingen te
bekrachtigen. Wie aan deze zeldzame ver
zoening tusschen het goddelijke en het stof
felijke aanstoot neemt, begrijpt de voorwaar
den van het Leven niet, en doet onder voor
den potentaat van Peru, die in weerwil van
de pijnlijkste trekkingen in zijn voet, zijn hart
en zijn poite-monnaie, niet ophield te glim
lachen tegen het wonderwerk der schepping:
Camila Perichole, vrouw en kunstenares.
Het is jammer dat Meri ,;ée aan het slot
even zijn doel voorbij geschoten heeft, de uit
noodiging van den onderkoning aan den Bis
schop om met hem en zijn minnares te blijven
soupeeren is een overlading, een vergroving
van de overigens zoo fijn gehouden situatie.
Door den vorst aan zijn stoel te kluisteren
bleef het minnespel binnen strenge perken.
De karos" hoe duidelijk zien we het ding,
als een juweel op den achtergrond speelt
de onschuldige hoofdrol. De opzet is wat
breed en lang gerekt, maar dat hinderde
weinig waar het toch de rustige, gemoedelijke
toon moet zijn, die aan het ietwat gewaagd
geval alle hakerigheid ontneemt. De opvoering
was, ik geloof terecht, geheel gehouden in
de Mijnheer Serjanszoon"-stemming, wat
minder vurig Spaansch", en later-in-den-tijd,
dan Merimée het zich misschien gedacht heeft.
Misschien? Zijn geheele Theatre de Clara
Gazul, comédienne espagnole" is immers
mystificatie, Le Carosse", in weerwil der
couleur locale, zooachttiende-eeuwsch-Fransch
als het maar zijn kan. ra
Naar verluidt, wordt het in het Theatre
du Vieux Colombier" scherper, meer naar de
satyre toe gespeeld, maar ik kan mij zelfs niet
voorstellen dat een spitser opvatting in deze de
juiste zou zijn. Merimée, de vricnd«van gravin
JUPITER-NICÉPHORE
Teekening voor de Amsterdammer" van Oeorge van Raandonck
(Prof. Holland heeft verklaard niet met zijn tegenstanders te willen
debatteeren, omdat hij zich te oud en te lusteloos vo U en voorts omdat
hij niet wil genieten van zijn debatteerkunst.)
inilll u ui im m m mm
EEN NIEUW BOEK OVER
ROMAIN ROLLAND
Over hem hadden we een goede levens
beschrijving door een Zwitser, Paul Seippel
(1913), naast kleinere studies van Walther
Küchler (1919) en E. R. Curtius in zijn
Wegbereiter des muen Frankreich (1919)
en de artikels van Beaunier en van Lavisse,
nadat Rolland den Grand Prix de Littérature
had gekregen (1912). Thans komt Paul
Colin met een Romain Rolland 1), een werk
dat vór alles beoogt de analyse te brengen
van den held" Rolland, niet de peuterige
anatomie van een geleerd vorscher, maar
de warme, door het Leven (?la Vie par un
grand V", zooals de spotters zeggen) ver
ruimde, sympathieke uiting van medevoelen
en strijden. Colin plaatst zich op 't standpunt
van den internationalist en van den aan
bidder van 't leven, voor wie de
geestesonafhankelijkheid 't hoogste goed is, omdat
zij alleen toestaat de werkelijke essentie van
ons bestaan te kennen. Internationalist en
pacifist is Colin, zooals blijkt uit zijn ver
oordeeling van de koloniale politiek en uit
de opmerking dat het verlies van 't leven
zonder 't te willen, in den nacht in een hin
derlaag, voor den soldaat niet tot de helden
daden behoort, maar in de dagbladrubriek der
ongelukken moet worden geplaatst. Hij geeft
niet toe, dat in Augustus 1914 't vaderland in
gevaar was, en meent dat deze idee een
gevoelsbedrog was, waarin zelfs de beroemdste
intellectueelen zich stortten, een verwijt tegen
Anatoie France en Remy de Gourmont, waar
over men lang zou kunnen redetwisten.
Dat zijn liefde voor 't leven Colin soms
meesleept tot een lyrische beschouwing,
dat is zeer begrijpelijk, al moet men erkennen
dat dit lyrisme hem niet tot grove partij
digheid verleidt, zelfs al spreekt hij zelf van
de partijdigheid van mijn liefde."
Colin ziet in Rolland's Leven en werken
de eenheid van een heldenleven, waarvan de
grondidee aldus door Rolland is samengevat:
Er bestaat n heldenmoed op de wereld ;
dat is om de wereld te zien zóals ze is en er
dan van te houden", een gedachte die, volgens
Colin, Rolland in den geheelen omvang van
zijn werk als richtsnoer dient. Hij ziet b.v.
noch in Colas Brugnon, noch in Liluli een
vorm van evolutie in Rolland's wezen;
volgens hem is Colas een speciale vorm van
de Heldenlevens, n.l. dat van 't Fransche
volk, waarvan hij Liluli niet kan scheiden.
Mij schijnt Liluli juist een uiting van pessi
misme, waarbij Voltaire of Swift in hun
heftige satire nog maar kinderspel zijn;
ik zou bovendien zeer ernstige reserves
willen maken over de smakeloosheden waar
aan Liluli zoo rijk is. Colin erkent trouwens
dat dit treurspelbedrijf de mogelijkheid
van een vernieuwing in zich heeft.
Colin ziet dus eenheid'iïicRdlland, een een
heid van binnen uit verkregen. In de vor
ming van zijn persoonlijkheid onderscheidt
Colin als voorname elementen : de ouders, de
wetenschappelijke stempel der Ecole Nor
male, Tolstoïen Malwida von Meysenbug,
de beide crises (1901 en 1913) die hem ver
nieuwing brengen, maar geen evolutie ver
oorzaken. Eigenaardig is 't dat Colin noch
aan de Dreyfuszaak, noch aan de oprichting
der Cahiers door den jongeren Péguy invloed
toeschrijft; ik meende dat zij in zijn vorming
meetelden, zoo goed als de geboortegrond,
het land van Jules Renard en van Clair
Tisseur, land van heldere, bezonken,
ironiseerende geesten.
Overeenkomstig Rolland's geestelijke en
psychische eenheid is zijn werk. Colin's ver
dienste is wel dat hij zich, bij de ontleding
er van, niet tot Jean Christophe beperkt,
zooals b.v. Küchler doet, al erkent Colin,
dat het 't midden van zijn werk vormt. Op
heldere, overtuigende wijze toont Colin aan
hoe de stukken voor het Theatre du Peuple,
een der lievelingsdenkbeelden der
Revolutiemannen, en de Heldenlevens aan de eene
zijde, Colas Brugnon aan de andere zijde,
ten nauwste verbonden zijn aan Jean
Christophe, het verhaal van de reacties van Jean
Christophe tegen de maatschappelijke kringen,
waarin hij verkeert".
Misschien had Colin nog sterker kunnen
doen uitkomen dat dit boek naast een hel
denleven een tableau bevat van twee
beschaxingen, dat vooral dienen moet om twee
volkeren, die er op aangewezen zijn om elkaar
te verstaan en aan te vullen, tot elkaar te
brengen; misschien ook had hij iets over
't geringe succes in Frankrijk kunnen zeggen
vergeleken met dat in de Germaansche en
Scandinavische landen, waartoe de preektoon
zoo sterk heeft meegewerkt. Küchler zegt
zoo terecht, dat dit boek is das Buch
eines französischen Patrioten (in den
ruimsten zin) mit europaischer Bildung."
Wat Colin's arbeid onderscheidt van Paul
Seippel's, geheel anders opgezette, studie,
dat is de diepere analyse van den tijd en van
het werk. Ik vestig de aandacht op de blad
zijden (10?13, 21, 154) van karakteriseering
van zijn tijd; op het hoofdstuk (III) over
Malwida; op de analyse der drama's; op
de betrekkingen tusschen de Heldenlevens
en Jean Christophe; op de karakteristiek
van zijn W? de Bezthov n, zwaar van een
heilige ontroering" en van een kracht en
een heerlijke eenheid, die hij nergens meer
bereiken zal; op de psychologie van de
figuur van Jean Christophe ; op de artikels
in de Revue Suisse; op de vergelijking
tusschen Snarès, Péguy en Rolland in hun
houding ten opzichte van den oorlog. En als
grond van 't boek constateer ik een ernstig,
sympathiek doordringen in Rolland's wezen,
w.aarbij hij sterk den nadruk legt op diens
cyclischen geest.
Er zijn enkele reserves te maken, zoo b.v.
waar Colin meent, dat de Dreyfus-zaak
geen aanwas van idealisme bracht (p. 25);
ik meen dat hij Péguy verkeerd beoordeelt
(p. 156); voor mij is Péguy verklaarbaar
als n groote eenheid, die van den mysticus,
welke zich openbaart in de mystiek van 't
recht, die van 't vaderland en die van den
godsdienst, welke ten slotte samensmelten,
zoodat bij hem m.i. geen sprake is van blijven
in de traditie van den militairen helden
moed". Wil Duhamel niet iets opbouwen
(p. 199), niet iets verdedigen? Naar aan
leiding van Les Loups zou Colin wel eens
op de Corneillaansche grootte van dit stuk
hebben kunnen wijzen; ook had hij misschien
meer kunnen aandringen op de waarde van
zijn credo quia verum, waarvan Seippel (p.
27) een belangrijk citaat geeft; op die van
de voorrede van La Foire sur la Place en
op die van zijn Latijnsche these, waarin hij
reeds n zijner lievelingsdenkbeelden doet
uitkomen, n.l. dat la décadence est Ie
plus souvent causée par Ie progrès de
l'intelligence." En zouden Michelet en Hugo met
hun humanitair enthousiasme niet hebben
verdiend als geestelijke voorgangers van
Rolland sterk te worden onderstreept?
Me j. Fenna de Meyier had waarschijnlijk
een zware taak; ze heeft zich veel moeite
gegeven om het vrij moeilijke proza van
Colin tot den Nederlandschen lezer te bren
gen, die Jean Christophe uit de vertaling kent.
Soms is de zinswending nog Fransch gebleven
en klinkt zij stroef 2). Maar de lezer kan
haar toch dankbaar zijn, omdat zii een be
langrijk boek over Rolland, breéder van
visie dan dat van Seippel, tot zijn beschik
king heeft gesteld. Een heldenleven"?
Zeker is 't boek zóbedoeld.
Amsterdam.
K. R. GALLAS
1) Romain Rolland, door Paul Colin.
Geautoriseerde vertaling van Fenna de Meyier.
N.V.U.M. van Loghem Slaterus & Visser.
Arnhem. 1921.
2) 't Gaat niet aan om allerlei kleinig
heden te releveeren. Maar ik wijs toch even
op blz. 2. er om heen te draaien" (faire
Ie tour), dat beter van alle kanten bekijken"
is ; op blz. 9 duistere (obscurs) opbouwers der
menschheid", op blz. 17 de universiteit"
(voor 't onderwijs"); op blz. 53 de
romeinsche maatschappij" (voor de hoogere
kringen te Rome"); op blz. 66: de hoeken
gevuld door de groote muzikale eeuwen"
op blz. 71 : in de schuif van een theorie"
op blz. 106 vervolgde uit overtuiging'
zal wel quaer Pulant (persécutépar
persuasion) moeten zijn ; op blz. 120
tweemaandelijksch" lees : halfmaandelijksch"; op blz.
150: huurcontract met het leven"; op
blz. 170: al de familiestompjes der
Europeeërs" (tous les tronqons de la familie
européenne?); op p. 202 doctoraal", lees
doctoraat". En waarom zijn de Latijnsche
titels niet vertaald (blz. 62, 177, 202) ?
iiiiiiimiiiiiiiimiiiiiiiiimiimiiiiiiiii
iiiiiiilifiiiiiimiiiiiimiimi
IIIIIMI iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiii
Montijo, de moeder van keizerin Eugénie,
verkeerde op de Tuileriëen als kind aan huis
en heeft voor mijn gevoelen zoomin tegen de
kerkelijke als tegen de koninklijke waardigheid
de minste krenkende bedoeling gehad. Men
kan de grap m.i. niet argeloos genoeg spelen.
Dat wil intusschen nog niet zeggen, dat Cor
Ruys, die het Serenissimus-stempel op zijn
kale kruin draagt, mij voor den onderkoning
van Peru de rechte man voorkomt. Hoeveel
verdiensten zijn spel in deze moeilijke rol ook
had, dit raakte te dicht aan de operette, en
hij werd zelfs in dien stijl geen middelpunt
figuur. Een grootei acteur zou den schijn van
ernst weten te bewaren en daarmee de persi
flage brengen op een hooger plan, zonder
daarom nog te streven naar de spitsen der
satyre. Op dien trap stond la Perichole" van
Elsa Mauhs. Hier was een opvatting, ragfijn
doorgevoerd, de geheele gracieuse poppedeine
tintelend van leven en milde scherts. Het
ietwat gekunstelde, dat mij, bij haar groote
begaafdheid en technische voortreffelijkheid,
wel eens de overgave aan haar spel belet, het
soms c ven-onzuivere, als het ware tegen den
toon aanspreken, dat zelfs haar glansrol in
Het eeuwige trio" qua uitbeelding een
meesterstukje hier en daar bedreigt, gaf aan
la Perichole het ras-echte der geboren Com
dienne. Wc mogen ons Camila desnoods dan
iets meer Carmen" \oorstcllen, de persoon
lijkheid van Elsa Mauhs paste volkomen
in de opvatting die de regie (Stellwagen)j(van
het werkje gehad heeft, en brachfcalles bij
hoe boeiend was het spel harer handen !
-tot het bekoorlijk geheel.
Frans van der Kooy en Rie Cramer hebben
het als een kostbaar reliquie gemonteerd. Met
zeer eenvoudige middelen, eigenlijk alleen door
fijne en krachtige kleurschakeering, was deze
gloed, deze stralende weelde op het tooneel ver
kregen. De zetel van den onderkoning zou ik
wat minder huiselijk wenschen dit zou ook
in Cor Ruys' spel iets redden van den
GrandSeigneur maar voor het overige vond ik het
prachtig. Merimée, die de zoon van een
schildersechtpaar was, zou er schik in heb
ben gehad.
Le Carosse du Saint-Sacrément", waarom
aan deze lieve schijnheiligheid haai
ondeugenden titel onthouden, loutert dat den inhoud?
werd voorafgegaan door een, wellicht als mys
tieke compensatie geboden spel in n bedrijf,
Een nacht in een herberg", door Lord
Dunsany. Ik heb de verschillende merken, ons bij
den" aanvang van het seizoen door de Directie
der.Haghespelers voorgelegd, goed on'houden.
Na's een blijspel van een lichter genre"
(?Waarom trouwen") en een blijspel van iets
zwaarder gehalte" (Het Mosterdzaadje), waren
we met dcn?Karos" genaderd aan de bijzon
dere stukken van eigenaardigen inhoud en
eigenaardige monteering". To.« dusver klopte
het, maar waar we nu dien Nacht in een
herberg" moeten onderbrengen, weet ik niet
recht. Ik vrees bij de buitennissigheden van
onwaarschijnlijk gehalte".Aan het afgodsbeeld:
den God van Klesh" is een robijn-oog ontsto
len door drie sentimentecle roovers en een
verloopen baron, het intellect van de onderneming.
Drie priesters vervolgen de heeren tot in een
maan-doorhuiverde, eenzame gelagkamer en
verliezen daarbij, methodisch en geruchtloos
de moderne dieven verstaan hun vak
het leven. Hiermede zou het stuk uit kunnen
zijn. Maar Eduard Verkade, toch uellicht
niet heelemaal op zijn gemak van wege het
heilige sacrament in het ontuchtig
koninklijkvehikel, vond dat dit kwaad tenminste ge
straft kon worden zonder dat er aan de helden
of het stuk veel verbeurd was, verscheen eens
klaps in de deur-opening als niemand minder
dan de bestolen God van Klesh, maakte daar
een vervaarlijk armgebaar, en riep met de
stem van die?Doot uit Elckerlyc" iets
onverstaanbaar-suggestiefs de zaal in. In afwach
ting trekt hij zich daarop terug en nu zien
wij de moordenaais, als het ware gezogen
langs den onzichtbarcn
draad-van-het-kwaadgcweten, een voor een de deur uit waggelen.
Even stilte, dan krak..krak tot vier
maal toe.... Wc zijn overtuigd, dat er aan
Jacob Smith, Albert Thomas, George Jones
en den Baron geen botje heel bleef. Le crime
et Ie chatiment". Houden we ons in deze
dagen bij Dostojevsky. Dat het drama ook
als authentiek Engelsche griezelgeschiedenis
niets deed lag aan het spel. Geen der vier
roovers had den toon voor dit soort werk ge
pakt. In het bijzonder van Dalsum, als de
baron, hoezeer hij ook zijn best deed zich'
voor het minst den Sherlock-Holmes toonval
eigen te maken,was er woord voor woord
naast; de beste vond ik Kommer Klein.
Mimisch lukte het beter, maar aangezien het
uit den aard der zaak, op die ne manestraal
na, op het tooneel stikdonkere nacht moest
zijn, komt het op de stemmen en de intonaties
aan. Bij de monteering zou men voor oogen
kunnen houden dat het drama in de tropen
speelt. Deze herberg had op de Veluwe kunnen
staan.
Een avond van elck wat wils".
TOP N A E F F