De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1922 1 april pagina 1

1 april 1922 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

Zaterdag l April A°. 1923 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Onder Hoofdredactie van G. W. KERN K A MP Redacteuren: H. BRUGMANS, FREDERIK VAN EEDEN, TOP NAEFF, G. NOLST TRENITÉen H. SALOMONSON UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF Prijs per jaargang T10.?bij vooruitbetaling. Per No. f 0.25. Redactie en Administratie: Keizersgracht 333, Amsterdam Advertentiën f 0.75 per regel plus 20 cent dispositiekosten INHOUD: 1. De Herdenking van onzen Opstand, door Prof. Dr. O. W. Kernkamp. Tijdgenooten: Heine-Intermezzo, door Dr. W. G. C. Byvanck. De Eerste April, door Prof. Dr. H. Brugmans. 2. Misverstand, teekening van Jordaan. Krekelzang, door J. H. Speenhoff. Reizen in Zuid-Frankrijk, door Dr. N. v. d. Laan. 3. Spreekzaal. Europa's hoop, door H. Dunlop. 5. Voor Vrouwen (red. Elis M. Rogge): Bijkomstigheden, door Annie Salomons. Uit de Parijsche intellectueele- en kunstwereld, door A. Louise van Bevervoorde-van Rappard. Uit de Natuur: Het Naardermeer bedreigd, door Jac. P. Thijsse. 6. l April 1922, tee kening van George van Raemdonck. Kromoblanda, door Mr. H. J. Boelen. Dramati sche kroniek, door Top Naeff. 7. Op den Economischen Uitkijk: De macht der feiten, door Jhr. Mr. H. Smissaert. 8. Het mu seumwezen, door A. Plasschaert SaintSaëns en Meyerbeer, door Dr. J. de Jong. Boekbespreking, door Prof. Dr. J. Prinsen JLzn. 9. Een ontwerp-standbeeld voor minister Aalberse, teekemrrg van Joh. Bfaakensiek. Ruize-Rijm, Charivaria, Goede Boeken en Buitenl. humor, door Charivarius G. K- Chesterton, teekening van Felix Hess. Onze Puzzle. Rym-Kronyck, door Melis Stoke. 10. Uit het Klad schrift van Jantje. 't Schietgat, door Melis Stoke. Feuilleton: De Heros, door W. van Maanen, met teekeningen van Th. Voor stad. Bijvoegsel: Frankrijk's eisenen, teekening van Joh. Braakensiek. |[DE HERDENKING VAN ONZEN OPSTAND Het is eigenlijk toch jammer, dat minister de Visser de feestpreek houdt bij de herdenking van de inneming van den Briel door de Watergeuzen. Niet voor hen natuurlijk, die het voorrecht zullen hebben onder zijn ge hoor te zitten en door zijne welsprekend heid te worden bekoord. Wanneer men alleen rekening houdt met de eischen der oratorie, moet(ininister de Visser als het aangewezen lid onzer regeering worden beschouwd om wijding te geven aan een nationalen feestdag. Maar onder de velen, die van zijne rede alleen kennis zullen krijgen uit de courant en den machtigen invloed van het gesproken woord dus niet kunnen ondergaan, zul'en er toch wel zijn, bij wie de gedachte opkomt: hoe hartverhelfend deze rede ook moge zijn, zij berooft ons van. het genoegen, dat wij zouden hebben gesmaakt, indien een ander minister had vertolkt, wat regeering en volk van Nederland ge voelen, of behooren te gevoelen bij de herdenking van de gebe urtenis, die onzen opstand tegen Spanje inleidde. Zoo de tijdelijke voorzitter van den ministerraad, zoo minister Ruys de Beerenbrouck in hoogst eigen persoon zich met de taak hadde belast, waarvan thans zijn ambtgenoot de Visser zich heeft gekweten, misschien zouden wij dan aan diepheid van emotie en schoonheidsontroering iets hebben gemist, maar zou ons dat niet rijkelijk vergoed zijn door het pikante van het genoegen om een Roomsch minister de feestrede te hooren uitspreken, in den Briel, op l April? Er zijn redenen te bedenken, waarom minister Ruys de Beerenbrouck geen gebruik heeft willen maken van het hem toekomende recht om op dezen nationalen gedenkdag namens de regeering het woord te voeren. Maar onge rijmd is de veronderstelling, dat hij dit wél zou hebben willen doen, vol strekt niet. Immers, van Roomsche zijde is de nadruk gelegd op het nationale wezen van den gedenkdag. Een blad als Het Centrum schreef: Daarom" (omdat de strijd tegen de Spaansche overheersching geenszins al leen het werk is geweest van de aan hangers der nieuwe religie) is bij de herdenking van het historische wapen feit op l April het noodige onderscheid te maken en dient daarbij enkel naar voren gebracht, wat ons als goede vaderlanders vereenigen kan en ver eenigen moet. De geschiedenis heeft sinds lang haar vonnis gestreken over de uitspattingen en wreedheden van een Lumey en con sorten en het ruwe oorlogvoeren van dien tijd. Maar zij heeft tevens de waarde vast gelegd van hetgeen op den eersten dag van Grasmaand 1572 geschiedde voor onze worsteling om de onafhankelijk heid. En in dit licht het eenige juiste en het eenige goede beschouwd, kunnen alle Nederlanders elkander bij de aanstaande herdenking ontmoeten, bezield en gedreven door eenzelfde na tionale gedachte". Zoodat minister Ruys de Beeren brouck de inneming van den Briel door de Watergeuzen had kunnen herdenken, zonder dat hij een onderwerp had be hoeven aan te roeren, dat de feest vreugde zou kunnen verstoren. Vijftig jaren geleden zou hem dat moeilijker zijn gevallen. Niet, alsof toen de geschiedenis reeds geen vonnis gestreken" had over de wreedheden der Watergeuzen en met name over de gruweldaden, die Lumey liet bedrijven aan de Gorcumsche mar telaren. Terecht spreekt Het Centrum van een sinds lang" gestreken vonnis. Reeds in een artikel van 1865 had Robert Fruin om al'een hem te noemen over de Watergeuzen ge sproken als over een losbandige bende, die, onder het deksel van vaderlands liefde en geloofsijver, den teugel vierde aan de hartstochten van wreedheid en ontucht. In het artikel, waarin hij met vol komen onpartijdigheid de geschiedenis der Gorcumsche martelaren beschreef en betuigde voor hen denzelfden eerbied te koesteren als voor de Protestantsche slachtoffers der Spaansche geloofsver volging, omdat ook zij tot in den dood trouw aan hun geloof waren gebleven. Maar desondanks dachten de Rootnschen in 1872, op den driehonderdsten gedenkdag van de inneming van den Briel, anders over de mogelijkheid om van dien dag een nationalen feestdag te maken. Men leefde toen in een tijd, waarin de geschiedenis van onzen opstand tegen Spanje in het brandpunt van de belangstelling der historici stond en waarin, door de herdenking van Heiligerlee, den Briel, Haarlem, Alkmaar, Leiden en door de polemiek tusschen Protestantsche en Roomsche geschied schrijvers, 'waartoe die feestvieringen aanleiding gaven, ook een groot deel van ons volk veel ruimer kennis van onzen opstand zijn eigen mocht noemen dan thans. Het was toen een tijd van opgewekt leven op historisch gebied: Nuyens, Alberdingk Thijm en Brouwers traden als kampioenen van de Roomsche op vatting der geschiedenis van onzen opstand in het strijdperk tegen Groen van Prinsterer en Fruin. Nuyens en de zijnen verklaarden ook toen reeds, dat zij wel Roomschmaar niet Spaanschgezind waren; des ondanks oordeelden zij over sommige gebeurtenissen uit onzen vrijheids oorlog anders dan men volgens die ver klaring zou mogen verwachten. Alberdingk Thijm en Nuyens be tuigde zijne instemming daarmede liet zich spottend uit over een dichter" (Hofdijk was bedoeld) die door het land reist, om den zh. voor de zoo genaamde nationale vierdagen, name lijk de gedachtenis der nederlagen v»'an de Katholieke partij der zestiende eeuw, weder in te voeren". En welke was de nationale vierdag", waarvoor Hofdijk zich zooveel moeite gaf? Geen andere dan de herdenking van het feit, dat van Alkmaar de victorie begon", van een feit dus, dat alleen als een nederlaag van de Katho lieke partij" kon worden beschouwd, wanneer men de belangen dier partij gelijkstelde met die van den Koning van Spanje! Als zelfs Thijm en Nuyens het ontzet van Alkmaar niet konden waardeeren als een gebeurtenis, die mede had bij gedragen om ons volk van de Spaansche overheersching te bevrijden, als het zelfs hun niet gelukte, 2,ich bij hun oordeel op een nationaal standpunt te stellen, is het dan wonder, dat de overgroote meerderheid van hunne geloofsgenooten dit evenmin vermocht te doen? Deze onthielden zich dan ook van deelneming aan de viering der gedenk dagen in de jaren aan weerskanten van 1872. Nationaal, in den zin dat het geheele volk, zonder onderscheid van geloof, ze meevierde, waren die feesten dan ook "niet. Aan Protestantsche geschiedschrij vers als Robert Fruin had dit niet ge legen. Toen hij in 1868 voor de Maat schappij tot Nut van het Algemeen een populair geschrift over Heiligerlee op stelde, schreef hij inde inleidingdaarvan: Wat aan het feest een nationaal karakter geeft, is de hoofdzaak, het afwerpen van de vreemde overheer sching Wij willen niet vooraf Protestanten of Katholieken en daarna eerst Nederlanders zijn. Wij zijn Neder landers en Protestanten of Katholieken tevens; de eene eigenschap behoeft den voorrang niet boven de andere", Hoe heerlijk ver" hebben wij het toch gebracht in de vijftig jaren, die verliepen sedert de laatste herdenking van onzen opstand tegen Spanje ! De pastoor van den Briel zit nu in de feestcommissie; een Katholiek blad als Het Centrum schrijft nu ongeveer in denzelfden geest als Fruin. Alleen dank zij het feit, dat verschei denen onzer ministers nu Roomsch zijn? Den invloed van dat feit op de conciliante houding, die een goed deel der Katholieke pers tegenover de feestviering in den Briel heeft aangenomen, mag men zeker niet onderschatten. Maar alleen daaraan ligt het toch niet, dat Roomschen en Protestanten bij die feestviering zooals Het Cen trum schrijft bezield worden door eenzelfde nationale gedachte." De strijd, dien Groen van Prinsterer en Robert Fruin met Nuyens en Thijm hebben gevoerd, heeft zijne uitwerking doen gevoelen. Uit de vaak scherpe gedachtenwisseling, die ook na hun tijd tusschen Protestantsche en Room sche geschiedschrijvers is gevoerd,' is ten sïotte aan weerszijden een veel onpartijdiger geschiedverhaal van on zen opstand tegen Spanje geboren. De historici hebben het voor de politici mogelijk gemaakt om zelfs bij de her denking van de inneming van den Briel de nationale gedachte" te pas te brengen. Over dit resultaat mag men zich zeker verheugen. Alleen maar de grootere overeenstemming tusschen de Protestantsche en de Roomsche be schrijving van de geschiedenis van on zen opstand is ten deele een gevolg hiervan, dat de principieele geschil punten worden ontweken. Aan de nationale gedachte" moge dit ten goede komen, ik betwijfel of de studie der geschiedenis van onzen opstand erbij heeft gewonnen. In de dagen van Fruin en Nuyens stond zij op hooger plan dan thans. K E K N K A M P DE EERSTE APRIL De herdenking van den eersten Apri! draagt thans een geheel ander karakter dan vijftig jaren geleden. In de goede'jaren van voorspoed, die ons volk toen beleefde, was e r wel in breeden kring neiging tot feestelijke viering. Ook was het historisch bewustzijn sterk genoeg om een groot aantal geschied kundige studiën, waarvan eenige van groote waarde, in het leven te roepen. Maar aan den anderen kant stond tegenover die groote belangstelling ook een vrij scherp verzet. Er is in 1872 heel wat geschreven over, maar vooral ook tegen de herdenking van den eersten April. Het verzet kwam voornamelijk van katholieke zijde, waar men trouwens wel eenige booze herinnering heeft aan de Water geuzen en waar Den Briel ook tegelijk de weemoedige herdenking der Gorkumsche martelaren oproept. In deze dagen, nu het feit van de verrassing van den Briel door de Watergeuzen 350 jaren achter ons ligt, zijn de verhoudingen weer geheel anders. De gedrukte economische en ook de verwarde maatschappelijke verhou dingen noodigen weinig tot uitbundig feestbetoon. Ook is de algemeen mentaliteit van deze dagen allerminst geschikt voor de waardsenng van de groote daden van het voorge slacht; van de bezwaren der Katholieken wordt nu vee! minder vernomen dan vijftig jaren geleden. Maar de liefde voor den geboorte grond en de fierheid op ons groot verleden is stellig minder krachtig dan toen. Een zeer groot aantal van onze geachte landgenooten leeft veel meer met hun gedachten en idealen in de toekomst dan in het verleden. Zij denken bovendien veel meer internationaal dan voor de aankweeking van vaderlandsliefde en voor de juiste waardeering van het voorgeslacht heilzaam is. Zoo kan men in deze dagen in breede kringen slechts weinig belangstelling voor nationale historische feiten verwachten. Evenwel, de beteekenis van historische feiten hangt gelukkig niet af van de mindere of meerdere waardeering van die feiten door het nageslacht. Een objectieve historische waardeering is hier mogelijk, ook omdat de gevolgen van den eersten April 1572 door ons volk nog steeds worden gevoeld, althans wor den ondergaan, en bovendien, omdat n,emand die me:r ongedaan zou willen of kunnen maken. Want dit feit staat boven alle andere vast: de verovering van Den Briel door de Watergeuzen is het begin geweest van onze nationale onafhankelijkheid. Tot op zekere hoogte begint zelfs onze vaderlandsche ge schiedenis op den eersten April 1572. Want dan begint de opstand tegen Spanje daar, waar tot het bittere einde zou worden doorgevochten en waar ook de overwinning zou worden be haald, in Holland. De Bourgondische staat, zooals Karel V dien had samengesmeed en daarna had geor ganiseerd, was niettemin nog een zeer los samenhangend geheel. Maar de tendentie tot eenheid en samenwerking was aanwezig en behoefde slechts gunstige voorwaarden om op den duur te kunnen groeien. Dat was de meening van Karel V even goed als van Phi lip II, van Granvelle en zelfs van Alva en eigenlijk ook van den prins van Oranje. Een sterk, eenig Groot-Nederland stond hen allen voor den geest. Ongelukkig waren de om standigheden tegen. Een nationale eenheid kon alleen tot stand komen onder een natio naal vorstenhuis. De Bourgondiërs, hoewel Fransch van oorsprong en levenshouding, waren toch wel waarlijk een Nederlandsche dynastie geworden. Ook Karel V gevoelde zich nog een Nederlandsen monarch en wat meer zegt de Nederlanders zagen in hem nog hun nationaal hoofd. Hij was als zoodanig de laatste. Want onder en door Philips II waren de Nederlanders aan Spanje gebonden. Zij werden van Madrid uit gere geerd en dat had natuurlijk veel meer dan gcoraphische beteekens. De Nederlanden waren voor den koning eenvoudig een voorpost IIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIllllllllllllllllllMIIIIIIIIIIUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIItllllllllllllll III Illllll HEINE?INTERMEZZO 4 Maar eer ik verder ga met mijn studie van de jonge school in het hedendaagsche Frankrijk, moet ik een schuld afdoen. Hoe zou ik mij verantwoord gevoelen tegenover de Muze die de beschermvrouw is van alle gave der verbeelding, wanneer ik het begin van dit jaar 1922 niet herdacht als een jubel jaar. 1822 draagt als datum het kleine deeltje in zijn hoopvollen groenen omslag waarmee Heinrich Heine zich aan de wereld voorstelde als dichter: Gedichte von H. Heine, Berlin in der Maurerschen Buchhandlung 1822. Neem ik dat boekje te voorschijn uit het gezelschap van zijn honderdjarige lotgenooten, poeëten, romantische novellenschrijvers en almanakken van poëzie, dan gevoel ik een aandoening als bij het terugvinden van oude souvenirs die de wegen van onze gedachten terugvoeren langs paden verloren in ver getelheid. Niet dat ik mijn Heine ooit ben kwijt ge raakt ! Ik geloof niet dat dit den menschen van onze generatie en die daaraan vooraf gingen en aan het geslacht dat op ons is ge volgd, licht zal overkomen. Want die stem eenmaal gehoord met haar betooverenden weemoed , haar schrille klachten, haar zilveren bitteren lach, die stem laat niet los, die pakt ons altoos weer.... Maar 't is iets anders dat ik wou zeggen. De menschen hebben een tol voor hun roem te betalen, ik weet eigenlijk niet of ze dien niet graag opbrengen. Zoodra iemand is uitgegroeid tot wat men deftigerwijs noemt een representatieve per soonlijkheid, draagt hij in alle verhoudingen van het leven den sleep van zijn geheele wezen jlmee; hij kan daar niet goed van loskomen. - Bij het kind Goethe let men op den aan staanden auteur van Faust, en Bonaparte ? in zijn wieg schommelt op een wereldveroveringsdeun, Heine op zijn beurt wordt voor zijn spotlach verantwoordelijk gesteld. Er '* klinken, in n woord, allerlei tonen mee, terwijl het ons bij het aanslaan van een enkelen naam was te doen om een enkelen klank. Een indruk zuiver te isoleeren mag zel den gelukken, en deze indrukken bezitten toch de groote bekoring van verlevendiging. Vandaar de vergelijking met een uitgewischt souvenir dat op eenmaal zijn trekken herkrijgt en waarin wij onszelf herkennen en niet herkennen. Zoo zijn ook als een nieuwe ontdekking: de jeugdverzen van een dichter, wanneer wij hen in hun oorspronkelijke gestalte terug hebben gevonden en hen voor ons kunnen plaatsen, los en onafhankelijk van een later, groote r kader. Men geniet van een opborrelende bron. Het is een verstandelijk genieten. Heine heeft, zooals men weet, het overgrootste deel van dien eersten groenen bundel gedichten van 1822 in zijn Buch der Lieder opgenomen. Zij vormen daarvan de inleiding en zij maken daarmee een geheel uit, maar zij hebben er mee aan karakter, aan het recht om er te zijn, verloren. Wij moeten hen op nieuw isoleeren en aan de gedichten hun gewicht willen teruggeven; in de massa kon het hun niet zuiver worden toegemeten. Dat verdienen zij toch; is het niet om hen zelf dan om den dichter. Men bedenke, het is Heine's eerste gooi om in de openbaarheid van het leven als dichter op te treden. Hij staat in het begin van de twintig. Lang reeds heeft hij zich dichter gevoeld; zijn .iefdesmart heeft hem tot dichter gewijd; hij heeft zijn. geestelijk leven veroverd. Als het doen van zaken hem tegen stond, was de dichter aan universiteiten gaan iiniiiiiiniiii iiiiiiiiuii u niiiiiiiiiiiiiiii iiimiiiimiiiiiiiiHi iiiiiniiii i iniitiiiiiil iiiiiiimiiiiiiiiiiiiiimi studeeren, Bonn, Gottingen; dan Berlijn, daar is vooreerst zijn eindpaal, daar vindt hij zijn verstandelijke atmosfeer en een uitgever die den risico op z.ch neemt van den druk van zijn gedichten; enkelen hadden de proef doorstaan van publicatie in een dagblad of zoo. Veertig vrijexemplaren stonden den dichter ten dienste. Hij kon denken dat een afdeeling van zijn leven was geëindigd. Het geliefde nichtje was gehuwd sedert midden 1821. Een periode sloot zich. De boekhandel dier dagen zag weinig voordeel in poëzie, de markt was overvoerd met gedichten. Belangstelling was er nog wel, maar er was meer noodig dan belangstelling. Door de wereld stroomde er ongetwijfeld een dichterlijke ader. Revolutie en vrijheids oorlogen hadden geestdrift opgewekt, Lord Byron's stem klonk over Europa, Frankrijk antwoordde met Lamartine en met grootsch, ? trotsch gevoel. Duitschland had door zijn romantische school nieuwe bronnen voor een fantasievolle gedachtenwere'd geopend; Goethe leefde nog en had het Oosten in zijn Divan ontsloten. Een oneindig verlangen vervulde de diepten van den geest. Maar in de werkelijkheid heerschte al meer en meer de reactie. Zoodra het ging om de vor men van het praktische leven, verkeerde men in de engte. Na den tijd van spanning en op winding der eerste jaren van de 19e eeuw was er iets zeer kleins in de omstandigheden van het oogenblik. Hoe wijd het uitzicht mocht zijn, de uitweg scheen afgesloten. Een be wustzijn greep om zich van zwakhe'd en onwezenlijkhe d. Wie zijn stem zou laten hooren, moest in oppositie zijn. Lord Byron was de geweldige opposant van den tijd. Kan Heine nalaten in zijn eersten liederen boek zijn eigen beeltenis te plaatsen, zooals de edele Lord het in zijn zangen heeft gedaan? Hij doet het op zijn wijs. Van zijn gymnasiumtijd af te Dusseldorf had Heine een intiemen vriend in Christian Sethe. Die is het tot 1822 en later gebleven. Het was een vriend om op te bouwen. Sethe was de vertrouwde van zijn liefdeleed en ook van zijn geldnood. In zijn moeilijkheden van allerlei aard zag de dichter in hem zijn veilige haven. Staatsraad" was de bijnaam dien hij hem gaf, zoo zeker en waarachtig was hij in het verkeer: hij verdiende een zuil van den staat te zijn. Met een krans van sonnetten deed de dichter zijn belijdenis aan Sethe. Daar geeft hij zich. Voor hem legt hij het masker af dat hij in de wereld draagt. Hij lacht om allen die zich zoo gewichtig, zoo geleerd, zoo machtig breed maken. Dat is zijn wapen tegenover alles wat de wereld hem wil aandoen, zijn spot. Wanneer hij wilde!... Als hij zijn haat kon zeggen:] So miiszte all das Galgenpack verstuinmen Zijn trots, zijn zwakheid: ich mocht' midi rustig in die Höhe heben, Doch kann ich's nicht, mein krankis Herze (bricht. De vriend kent y.ijn vertwijfelende liefde die hem bindt, hij heeft hem het meisje geschilderd. Zij heeft hem gelokt met haar enge hartje en hem verstouten. Hem blijft alleen de droomwereld. Daar heerscht hij in de droomverschrikking. De dichterlijke composities, enkelen daar van in grooten stijl, welke als een machtige colonnade de Gedichte" van 1822 inleiden, behooren tot het soort dat de tijdgenooten van Lord Byron hst satanische genre betitel den. Het wil niet zeggen dat Heine zijn Britschen neef, als hij hem wel noemde, heeft nagevolgd, want zijn nacht- en droomstukken, zijn kerkhoftooneele-n willen niet en kunnen niet concurreeren met Byron's grootschu visioenen, maar zij vervullen in zijn dichtwerk een dergelijke plaats. Zij stemmen zijn poëzie op den toon van leed en verdoemenis en wereldonrecht. En die stemming gaat over op de andere ru brieken van poëzie in het deel. Veelal zijn zij omhuld door een somberen droomnevel de romance Die Grenadier" niet te na ge sproken, welke dadelijk als een meesterstuk van volkspoëzie is erkend. Oorspronkelijk zijn sommige van die liederen wilder en wreeder gedacht dan zij mi voorkomen. Laat mij in plaats van uitge breider verhandeling een enkel voorbeeld aanhalen. In de romance van de Wasserjahrt leunt de jonge varensgast tegen den mastboom en kijkt, als hij het huis van zijn liefjcn voorbij vaart, zijn oogen uit naar het venster of niemand hem toewenkt: ,,Ihr Thranen, bleibt mir aus dein Aug' ??Dasz ich nicht dunkel sehe. Mein krankes Her/e, breche nicht. Vor allzugroszem Wehe." Daarmee breekt het gedicht af, tegenwoor dig. Oorspronkelijk vervolgde het: Stolziere nicht du falsche Maid, Ich will's meiner Mutter sagen; Wenn meine Mutter mich weinen sieht, Dann brauch ich nicht lange zu klagen. Meine Mutter singt mir ein Wiegenlied vor. Bis ich schlafe iind erbleiche.?Doch dich schleppt sie Nachts bey den Haaren herbey, und zeigt dir meine Leiche". Bladeren wij verder in Heine, onze gewone uitgaaf van den dichter, zoo komen wij uit het egale droomgrijs van de Gedichte" in de wereld van het Lyrische Intermezzo", waar de gansche natuur mee gaat jubelen en klagen met den dichter. Daar vinden wij thans het overbekende Ich grolle nicht" met zijn: Ich sah dich ja im Trautn, Und sah die Nacht in deines Herzens Raum, Und sah die Schlang' die dir am Helzen friszt. Behoef ik te zeggen dat het vampirs-visioen in het Lyrische Intermezzo niet thuis behoort? Naar recht heeft het de oorspronkelijke uitgaaf der Gedichte". Ik had nog veel meer te zeggen, maar genoeg. W. G. C. B Y v A N c K

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl