Historisch Archief 1877-1940
Zaterdag l April
A°. 1923
DE AMSTERDAMMER
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Onder Hoofdredactie van G. W. KERN K A MP
Redacteuren: H. BRUGMANS, FREDERIK VAN EEDEN, TOP NAEFF, G. NOLST TRENITÉen H. SALOMONSON
UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF
Prijs per jaargang T10.?bij vooruitbetaling. Per No. f 0.25.
Redactie en Administratie: Keizersgracht 333, Amsterdam
Advertentiën f 0.75 per regel plus 20 cent dispositiekosten
INHOUD: 1. De Herdenking van onzen
Opstand, door Prof. Dr. O. W. Kernkamp.
Tijdgenooten: Heine-Intermezzo, door Dr.
W. G. C. Byvanck. De Eerste April, door
Prof. Dr. H. Brugmans. 2. Misverstand,
teekening van Jordaan. Krekelzang, door
J. H. Speenhoff. Reizen in Zuid-Frankrijk,
door Dr. N. v. d. Laan. 3. Spreekzaal.
Europa's hoop, door H. Dunlop. 5. Voor
Vrouwen (red. Elis M. Rogge):
Bijkomstigheden, door Annie Salomons. Uit de
Parijsche intellectueele- en kunstwereld, door
A. Louise van Bevervoorde-van Rappard.
Uit de Natuur: Het Naardermeer bedreigd,
door Jac. P. Thijsse. 6. l April 1922, tee
kening van George van Raemdonck.
Kromoblanda, door Mr. H. J. Boelen. Dramati
sche kroniek, door Top Naeff. 7. Op den
Economischen Uitkijk: De macht der feiten,
door Jhr. Mr. H. Smissaert. 8. Het mu
seumwezen, door A. Plasschaert
SaintSaëns en Meyerbeer, door Dr. J. de Jong.
Boekbespreking, door Prof. Dr. J. Prinsen
JLzn. 9. Een ontwerp-standbeeld voor
minister Aalberse, teekemrrg van Joh.
Bfaakensiek. Ruize-Rijm, Charivaria, Goede
Boeken en Buitenl. humor, door Charivarius
G. K- Chesterton, teekening van Felix
Hess. Onze Puzzle. Rym-Kronyck,
door Melis Stoke. 10. Uit het Klad
schrift van Jantje. 't Schietgat, door Melis
Stoke. Feuilleton: De Heros, door W. van
Maanen, met teekeningen van Th. Voor
stad.
Bijvoegsel: Frankrijk's eisenen, teekening
van Joh. Braakensiek.
|[DE HERDENKING VAN
ONZEN OPSTAND
Het is eigenlijk toch jammer, dat
minister de Visser de feestpreek houdt
bij de herdenking van de inneming van
den Briel door de Watergeuzen.
Niet voor hen natuurlijk, die het
voorrecht zullen hebben onder zijn ge
hoor te zitten en door zijne welsprekend
heid te worden bekoord. Wanneer men
alleen rekening houdt met de eischen
der oratorie, moet(ininister de Visser als
het aangewezen lid onzer regeering
worden beschouwd om wijding te geven
aan een nationalen feestdag.
Maar onder de velen, die van zijne
rede alleen kennis zullen krijgen uit de
courant en den machtigen invloed van
het gesproken woord dus niet kunnen
ondergaan, zul'en er toch wel zijn, bij
wie de gedachte opkomt: hoe
hartverhelfend deze rede ook moge zijn,
zij berooft ons van. het genoegen, dat
wij zouden hebben gesmaakt, indien
een ander minister had vertolkt, wat
regeering en volk van Nederland ge
voelen, of behooren te gevoelen bij de
herdenking van de gebe urtenis, die onzen
opstand tegen Spanje inleidde.
Zoo de tijdelijke voorzitter van den
ministerraad, zoo minister Ruys de
Beerenbrouck in hoogst eigen persoon
zich met de taak hadde belast, waarvan
thans zijn ambtgenoot de Visser zich
heeft gekweten, misschien zouden wij
dan aan diepheid van emotie en
schoonheidsontroering iets hebben gemist,
maar zou ons dat niet rijkelijk vergoed
zijn door het pikante van het genoegen
om een Roomsch minister de feestrede
te hooren uitspreken, in den Briel, op
l April?
Er zijn redenen te bedenken, waarom
minister Ruys de Beerenbrouck geen
gebruik heeft willen maken van het
hem toekomende recht om op dezen
nationalen gedenkdag namens de
regeering het woord te voeren. Maar onge
rijmd is de veronderstelling, dat hij
dit wél zou hebben willen doen, vol
strekt niet.
Immers, van Roomsche zijde is de
nadruk gelegd op het nationale wezen
van den gedenkdag.
Een blad als Het Centrum schreef:
Daarom" (omdat de strijd tegen de
Spaansche overheersching geenszins al
leen het werk is geweest van de aan
hangers der nieuwe religie) is bij de
herdenking van het historische wapen
feit op l April het noodige onderscheid
te maken en dient daarbij enkel naar
voren gebracht, wat ons als goede
vaderlanders vereenigen kan en ver
eenigen moet.
De geschiedenis heeft sinds lang haar
vonnis gestreken over de uitspattingen
en wreedheden van een Lumey en con
sorten en het ruwe oorlogvoeren van
dien tijd.
Maar zij heeft tevens de waarde vast
gelegd van hetgeen op den eersten dag
van Grasmaand 1572 geschiedde voor
onze worsteling om de onafhankelijk
heid.
En in dit licht het eenige juiste
en het eenige goede beschouwd,
kunnen alle Nederlanders elkander bij
de aanstaande herdenking ontmoeten,
bezield en gedreven door eenzelfde na
tionale gedachte".
Zoodat minister Ruys de Beeren
brouck de inneming van den Briel door
de Watergeuzen had kunnen herdenken,
zonder dat hij een onderwerp had be
hoeven aan te roeren, dat de feest
vreugde zou kunnen verstoren.
Vijftig jaren geleden zou hem dat
moeilijker zijn gevallen.
Niet, alsof toen de geschiedenis reeds
geen vonnis gestreken" had over de
wreedheden der Watergeuzen en met
name over de gruweldaden, die Lumey
liet bedrijven aan de Gorcumsche mar
telaren.
Terecht spreekt Het Centrum van een
sinds lang" gestreken vonnis.
Reeds in een artikel van 1865 had
Robert Fruin om al'een hem te
noemen over de Watergeuzen ge
sproken als over een losbandige bende,
die, onder het deksel van vaderlands
liefde en geloofsijver, den teugel vierde
aan de hartstochten van wreedheid en
ontucht.
In het artikel, waarin hij met vol
komen onpartijdigheid de geschiedenis
der Gorcumsche martelaren beschreef
en betuigde voor hen denzelfden eerbied
te koesteren als voor de Protestantsche
slachtoffers der Spaansche geloofsver
volging, omdat ook zij tot in den dood
trouw aan hun geloof waren gebleven.
Maar desondanks dachten de
Rootnschen in 1872, op den driehonderdsten
gedenkdag van de inneming van den
Briel, anders over de mogelijkheid om
van dien dag een nationalen feestdag
te maken.
Men leefde toen in een tijd, waarin
de geschiedenis van onzen opstand
tegen Spanje in het brandpunt van de
belangstelling der historici stond en
waarin, door de herdenking van
Heiligerlee, den Briel, Haarlem, Alkmaar,
Leiden en door de polemiek tusschen
Protestantsche en Roomsche geschied
schrijvers, 'waartoe die feestvieringen
aanleiding gaven, ook een groot deel
van ons volk veel ruimer kennis van
onzen opstand zijn eigen mocht noemen
dan thans.
Het was toen een tijd van opgewekt
leven op historisch gebied: Nuyens,
Alberdingk Thijm en Brouwers traden
als kampioenen van de Roomsche op
vatting der geschiedenis van onzen
opstand in het strijdperk tegen Groen
van Prinsterer en Fruin.
Nuyens en de zijnen verklaarden ook
toen reeds, dat zij wel
Roomschmaar niet Spaanschgezind waren; des
ondanks oordeelden zij over sommige
gebeurtenissen uit onzen vrijheids
oorlog anders dan men volgens die ver
klaring zou mogen verwachten.
Alberdingk Thijm en Nuyens be
tuigde zijne instemming daarmede
liet zich spottend uit over een dichter"
(Hofdijk was bedoeld) die door het
land reist, om den zh. voor de zoo
genaamde nationale vierdagen, name
lijk de gedachtenis der nederlagen v»'an
de Katholieke partij der zestiende
eeuw, weder in te voeren".
En welke was de nationale vierdag",
waarvoor Hofdijk zich zooveel moeite
gaf? Geen andere dan de herdenking
van het feit, dat van Alkmaar de
victorie begon", van een feit dus, dat
alleen als een nederlaag van de Katho
lieke partij" kon worden beschouwd,
wanneer men de belangen dier partij
gelijkstelde met die van den Koning
van Spanje!
Als zelfs Thijm en Nuyens het ontzet
van Alkmaar niet konden waardeeren
als een gebeurtenis, die mede had bij
gedragen om ons volk van de Spaansche
overheersching te bevrijden, als het
zelfs hun niet gelukte, 2,ich bij hun
oordeel op een nationaal standpunt te
stellen, is het dan wonder, dat de
overgroote meerderheid van hunne
geloofsgenooten dit evenmin vermocht te doen?
Deze onthielden zich dan ook van
deelneming aan de viering der gedenk
dagen in de jaren aan weerskanten van
1872. Nationaal, in den zin dat het
geheele volk, zonder onderscheid van
geloof, ze meevierde, waren die feesten
dan ook "niet.
Aan Protestantsche geschiedschrij
vers als Robert Fruin had dit niet ge
legen. Toen hij in 1868 voor de Maat
schappij tot Nut van het Algemeen een
populair geschrift over Heiligerlee op
stelde, schreef hij inde inleidingdaarvan:
Wat aan het feest een nationaal
karakter geeft, is de hoofdzaak, het
afwerpen van de vreemde overheer
sching Wij willen niet vooraf
Protestanten of Katholieken en daarna
eerst Nederlanders zijn. Wij zijn Neder
landers en Protestanten of Katholieken
tevens; de eene eigenschap behoeft
den voorrang niet boven de andere",
Hoe heerlijk ver" hebben wij het
toch gebracht in de vijftig jaren, die
verliepen sedert de laatste herdenking
van onzen opstand tegen Spanje !
De pastoor van den Briel zit nu in
de feestcommissie; een Katholiek blad
als Het Centrum schrijft nu ongeveer
in denzelfden geest als Fruin.
Alleen dank zij het feit, dat verschei
denen onzer ministers nu Roomsch zijn?
Den invloed van dat feit op de
conciliante houding, die een goed deel der
Katholieke pers tegenover de
feestviering in den Briel heeft aangenomen,
mag men zeker niet onderschatten.
Maar alleen daaraan ligt het toch
niet, dat Roomschen en Protestanten
bij die feestviering zooals Het Cen
trum schrijft bezield worden door
eenzelfde nationale gedachte."
De strijd, dien Groen van Prinsterer
en Robert Fruin met Nuyens en Thijm
hebben gevoerd, heeft zijne uitwerking
doen gevoelen. Uit de vaak scherpe
gedachtenwisseling, die ook na hun
tijd tusschen Protestantsche en Room
sche geschiedschrijvers is gevoerd,' is
ten sïotte aan weerszijden een veel
onpartijdiger geschiedverhaal van on
zen opstand tegen Spanje geboren. De
historici hebben het voor de politici
mogelijk gemaakt om zelfs bij de her
denking van de inneming van den Briel
de nationale gedachte" te pas te
brengen.
Over dit resultaat mag men zich
zeker verheugen. Alleen maar de
grootere overeenstemming tusschen de
Protestantsche en de Roomsche be
schrijving van de geschiedenis van on
zen opstand is ten deele een gevolg
hiervan, dat de principieele geschil
punten worden ontweken.
Aan de nationale gedachte" moge
dit ten goede komen, ik betwijfel of de
studie der geschiedenis van onzen
opstand erbij heeft gewonnen. In de
dagen van Fruin en Nuyens stond zij
op hooger plan dan thans.
K E K N K A M P
DE EERSTE APRIL
De herdenking van den eersten Apri!
draagt thans een geheel ander karakter dan
vijftig jaren geleden. In de goede'jaren van
voorspoed, die ons volk toen beleefde, was e r
wel in breeden kring neiging tot feestelijke
viering. Ook was het historisch bewustzijn
sterk genoeg om een groot aantal geschied
kundige studiën, waarvan eenige van groote
waarde, in het leven te roepen. Maar aan den
anderen kant stond tegenover die groote
belangstelling ook een vrij scherp verzet. Er is
in 1872 heel wat geschreven over, maar vooral
ook tegen de herdenking van den eersten
April. Het verzet kwam voornamelijk van
katholieke zijde, waar men trouwens wel
eenige booze herinnering heeft aan de Water
geuzen en waar Den Briel ook tegelijk de
weemoedige herdenking der Gorkumsche
martelaren oproept.
In deze dagen, nu het feit van de verrassing
van den Briel door de Watergeuzen 350 jaren
achter ons ligt, zijn de verhoudingen weer
geheel anders. De gedrukte economische en
ook de verwarde maatschappelijke verhou
dingen noodigen weinig tot uitbundig
feestbetoon. Ook is de algemeen mentaliteit van
deze dagen allerminst geschikt voor de
waardsenng van de groote daden van het voorge
slacht; van de bezwaren der Katholieken wordt
nu vee! minder vernomen dan vijftig jaren
geleden. Maar de liefde voor den geboorte
grond en de fierheid op ons groot verleden is
stellig minder krachtig dan toen. Een zeer
groot aantal van onze geachte landgenooten
leeft veel meer met hun gedachten en idealen
in de toekomst dan in het verleden. Zij denken
bovendien veel meer internationaal dan voor
de aankweeking van vaderlandsliefde en voor
de juiste waardeering van het voorgeslacht
heilzaam is. Zoo kan men in deze dagen in
breede kringen slechts weinig belangstelling
voor nationale historische feiten verwachten.
Evenwel, de beteekenis van historische
feiten hangt gelukkig niet af van de mindere
of meerdere waardeering van die feiten door
het nageslacht. Een objectieve historische
waardeering is hier mogelijk, ook omdat de
gevolgen van den eersten April 1572 door ons
volk nog steeds worden gevoeld, althans wor
den ondergaan, en bovendien, omdat
n,emand die me:r ongedaan zou willen of kunnen
maken. Want dit feit staat boven alle andere
vast: de verovering van Den Briel door de
Watergeuzen is het begin geweest van onze
nationale onafhankelijkheid. Tot op zekere
hoogte begint zelfs onze vaderlandsche ge
schiedenis op den eersten April 1572. Want
dan begint de opstand tegen Spanje daar, waar
tot het bittere einde zou worden doorgevochten
en waar ook de overwinning zou worden be
haald, in Holland.
De Bourgondische staat, zooals Karel V
dien had samengesmeed en daarna had geor
ganiseerd, was niettemin nog een zeer los
samenhangend geheel. Maar de tendentie tot
eenheid en samenwerking was aanwezig en
behoefde slechts gunstige voorwaarden om
op den duur te kunnen groeien. Dat was de
meening van Karel V even goed als van Phi
lip II, van Granvelle en zelfs van Alva en
eigenlijk ook van den prins van Oranje. Een
sterk, eenig Groot-Nederland stond hen allen
voor den geest. Ongelukkig waren de om
standigheden tegen. Een nationale eenheid
kon alleen tot stand komen onder een natio
naal vorstenhuis. De Bourgondiërs, hoewel
Fransch van oorsprong en levenshouding,
waren toch wel waarlijk een Nederlandsche
dynastie geworden. Ook Karel V gevoelde
zich nog een Nederlandsen monarch en
wat meer zegt de Nederlanders zagen in
hem nog hun nationaal hoofd. Hij was als
zoodanig de laatste. Want onder en door
Philips II waren de Nederlanders aan Spanje
gebonden. Zij werden van Madrid uit gere
geerd en dat had natuurlijk veel meer dan
gcoraphische beteekens. De Nederlanden waren
voor den koning eenvoudig een voorpost
IIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIllllllllllllllllllMIIIIIIIIIIUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIItllllllllllllll III Illllll
HEINE?INTERMEZZO 4
Maar eer ik verder ga met mijn studie
van de jonge school in het hedendaagsche
Frankrijk, moet ik een schuld afdoen. Hoe
zou ik mij verantwoord gevoelen tegenover
de Muze die de beschermvrouw is van alle
gave der verbeelding, wanneer ik het begin
van dit jaar 1922 niet herdacht als een jubel
jaar.
1822 draagt als datum het kleine deeltje
in zijn hoopvollen groenen omslag waarmee
Heinrich Heine zich aan de wereld voorstelde
als dichter: Gedichte von H. Heine, Berlin
in der Maurerschen Buchhandlung 1822.
Neem ik dat boekje te voorschijn uit het
gezelschap van zijn honderdjarige lotgenooten,
poeëten, romantische novellenschrijvers en
almanakken van poëzie, dan gevoel ik een
aandoening als bij het terugvinden van oude
souvenirs die de wegen van onze gedachten
terugvoeren langs paden verloren in ver
getelheid.
Niet dat ik mijn Heine ooit ben kwijt ge
raakt ! Ik geloof niet dat dit den menschen
van onze generatie en die daaraan vooraf
gingen en aan het geslacht dat op ons is ge
volgd, licht zal overkomen. Want die stem
eenmaal gehoord met haar betooverenden
weemoed , haar schrille klachten, haar
zilveren bitteren lach, die stem laat niet
los, die pakt ons altoos weer....
Maar 't is iets anders dat ik wou zeggen.
De menschen hebben een tol voor hun
roem te betalen, ik weet eigenlijk niet of
ze dien niet graag opbrengen.
Zoodra iemand is uitgegroeid tot wat men
deftigerwijs noemt een representatieve per
soonlijkheid, draagt hij in alle verhoudingen
van het leven den sleep van zijn geheele wezen
jlmee; hij kan daar niet goed van loskomen.
- Bij het kind Goethe let men op den aan
staanden auteur van Faust, en Bonaparte
? in zijn wieg schommelt op een
wereldveroveringsdeun, Heine op zijn beurt wordt voor
zijn spotlach verantwoordelijk gesteld. Er
'* klinken, in n woord, allerlei tonen mee,
terwijl het ons bij het aanslaan van een
enkelen naam was te doen om een enkelen
klank.
Een indruk zuiver te isoleeren mag zel
den gelukken, en deze indrukken bezitten
toch de groote bekoring van verlevendiging.
Vandaar de vergelijking met een uitgewischt
souvenir dat op eenmaal zijn trekken herkrijgt
en waarin wij onszelf herkennen en niet
herkennen. Zoo zijn ook als een nieuwe
ontdekking: de jeugdverzen van een dichter,
wanneer wij hen in hun oorspronkelijke
gestalte terug hebben gevonden en hen voor
ons kunnen plaatsen, los en onafhankelijk
van een later, groote r kader.
Men geniet van een opborrelende bron.
Het is een verstandelijk genieten.
Heine heeft, zooals men weet, het
overgrootste deel van dien eersten groenen bundel
gedichten van 1822 in zijn Buch der Lieder
opgenomen. Zij vormen daarvan de inleiding
en zij maken daarmee een geheel uit, maar zij
hebben er mee aan karakter, aan het recht
om er te zijn, verloren. Wij moeten hen op
nieuw isoleeren en aan de gedichten hun
gewicht willen teruggeven; in de massa kon
het hun niet zuiver worden toegemeten.
Dat verdienen zij toch; is het niet om hen
zelf dan om den dichter.
Men bedenke, het is Heine's eerste gooi om
in de openbaarheid van het leven als dichter
op te treden. Hij staat in het begin van de
twintig. Lang reeds heeft hij zich dichter
gevoeld; zijn .iefdesmart heeft hem tot
dichter gewijd; hij heeft zijn. geestelijk leven
veroverd.
Als het doen van zaken hem tegen
stond, was de dichter aan universiteiten gaan
iiniiiiiiniiii iiiiiiiiuii u niiiiiiiiiiiiiiii iiimiiiimiiiiiiiiHi iiiiiniiii i iniitiiiiiil
iiiiiiimiiiiiiiiiiiiiimi
studeeren, Bonn, Gottingen; dan Berlijn,
daar is vooreerst zijn eindpaal, daar vindt hij
zijn verstandelijke atmosfeer en een uitgever
die den risico op z.ch neemt van den druk
van zijn gedichten; enkelen hadden de proef
doorstaan van publicatie in een dagblad of
zoo. Veertig vrijexemplaren stonden den
dichter ten dienste. Hij kon denken dat een
afdeeling van zijn leven was geëindigd. Het
geliefde nichtje was gehuwd sedert midden
1821. Een periode sloot zich.
De boekhandel dier dagen zag weinig
voordeel in poëzie, de markt was overvoerd
met gedichten. Belangstelling was er nog wel,
maar er was meer noodig dan belangstelling.
Door de wereld stroomde er ongetwijfeld een
dichterlijke ader. Revolutie en vrijheids
oorlogen hadden geestdrift opgewekt, Lord
Byron's stem klonk over Europa, Frankrijk
antwoordde met Lamartine en met grootsch, ?
trotsch gevoel. Duitschland had door zijn
romantische school nieuwe bronnen voor een
fantasievolle gedachtenwere'd geopend; Goethe
leefde nog en had het Oosten in zijn
Divan ontsloten. Een oneindig verlangen
vervulde de diepten van den geest.
Maar in de werkelijkheid heerschte al meer
en meer de reactie. Zoodra het ging om de vor
men van het praktische leven, verkeerde men
in de engte. Na den tijd van spanning en op
winding der eerste jaren van de 19e eeuw was
er iets zeer kleins in de omstandigheden van
het oogenblik. Hoe wijd het uitzicht mocht
zijn, de uitweg scheen afgesloten. Een be
wustzijn greep om zich van zwakhe'd en
onwezenlijkhe d.
Wie zijn stem zou laten hooren, moest in
oppositie zijn. Lord Byron was de geweldige
opposant van den tijd.
Kan Heine nalaten in zijn eersten liederen
boek zijn eigen beeltenis te plaatsen, zooals
de edele Lord het in zijn zangen heeft gedaan?
Hij doet het op zijn wijs.
Van zijn gymnasiumtijd af te Dusseldorf
had Heine een intiemen vriend in Christian
Sethe. Die is het tot 1822 en later gebleven.
Het was een vriend om op te bouwen.
Sethe was de vertrouwde van zijn liefdeleed
en ook van zijn geldnood. In zijn moeilijkheden
van allerlei aard zag de dichter in hem zijn
veilige haven. Staatsraad" was de bijnaam
dien hij hem gaf, zoo zeker en waarachtig
was hij in het verkeer: hij verdiende een zuil
van den staat te zijn. Met een krans van
sonnetten deed de dichter zijn belijdenis aan
Sethe.
Daar geeft hij zich. Voor hem legt hij het
masker af dat hij in de wereld draagt. Hij
lacht om allen die zich zoo gewichtig, zoo
geleerd, zoo machtig breed maken. Dat is
zijn wapen tegenover alles wat de wereld hem
wil aandoen, zijn spot. Wanneer hij wilde!...
Als hij zijn haat kon zeggen:]
So miiszte all das Galgenpack verstuinmen
Zijn trots, zijn zwakheid:
ich mocht' midi rustig in die Höhe heben,
Doch kann ich's nicht, mein krankis Herze
(bricht.
De vriend kent y.ijn vertwijfelende liefde
die hem bindt, hij heeft hem het meisje
geschilderd. Zij heeft hem gelokt met haar
enge hartje en hem verstouten. Hem blijft
alleen de droomwereld.
Daar heerscht hij in de
droomverschrikking.
De dichterlijke composities, enkelen daar
van in grooten stijl, welke als een machtige
colonnade de Gedichte" van 1822 inleiden,
behooren tot het soort dat de tijdgenooten
van Lord Byron hst satanische genre betitel
den. Het wil niet zeggen dat Heine zijn
Britschen neef, als hij hem wel noemde, heeft
nagevolgd, want zijn nacht- en droomstukken,
zijn kerkhoftooneele-n willen niet en kunnen
niet concurreeren met Byron's grootschu
visioenen, maar zij vervullen in zijn dichtwerk
een dergelijke plaats.
Zij stemmen zijn poëzie op den toon van
leed en verdoemenis en wereldonrecht. En
die stemming gaat over op de andere ru
brieken van poëzie in het deel. Veelal zijn zij
omhuld door een somberen droomnevel
de romance Die Grenadier" niet te na ge
sproken, welke dadelijk als een meesterstuk
van volkspoëzie is erkend.
Oorspronkelijk zijn sommige van die
liederen wilder en wreeder gedacht dan zij mi
voorkomen. Laat mij in plaats van uitge
breider verhandeling een enkel voorbeeld
aanhalen.
In de romance van de Wasserjahrt leunt de
jonge varensgast tegen den mastboom en
kijkt, als hij het huis van zijn liefjcn voorbij
vaart, zijn oogen uit naar het venster of
niemand hem toewenkt: ,,Ihr Thranen,
bleibt mir aus dein Aug' ??Dasz ich nicht
dunkel sehe. Mein krankes Her/e, breche
nicht. Vor allzugroszem Wehe."
Daarmee breekt het gedicht af, tegenwoor
dig. Oorspronkelijk vervolgde het: Stolziere
nicht du falsche Maid, Ich will's meiner
Mutter sagen; Wenn meine Mutter mich
weinen sieht, Dann brauch ich nicht lange
zu klagen. Meine Mutter singt mir ein
Wiegenlied vor. Bis ich schlafe iind
erbleiche.?Doch dich schleppt sie Nachts bey
den Haaren herbey, und zeigt dir meine
Leiche".
Bladeren wij verder in Heine, onze gewone
uitgaaf van den dichter, zoo komen wij uit
het egale droomgrijs van de Gedichte" in
de wereld van het Lyrische Intermezzo",
waar de gansche natuur mee gaat jubelen en
klagen met den dichter. Daar vinden wij thans
het overbekende Ich grolle nicht" met zijn:
Ich sah dich ja im Trautn, Und sah die
Nacht in deines Herzens Raum, Und sah
die Schlang' die dir am Helzen friszt.
Behoef ik te zeggen dat het vampirs-visioen
in het Lyrische Intermezzo niet thuis behoort?
Naar recht heeft het de oorspronkelijke
uitgaaf der Gedichte". Ik had nog veel
meer te zeggen, maar genoeg.
W. G. C. B Y v A N c K