De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1922 1 april pagina 8

1 april 1922 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

Jt* t f ' DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND l April '22. - No. 2336 HET MUSEUMWEZEN HET RAPPORT VAN DE MUSEUMCOMMISSIE I Ik kan mij voorstellen, dat sommigen in den lande meenen, dat de vraagstukken, die het museum betreffen, enkelen aangaan, of slechts een klein deel van ons volk. Maar in die mee ning bergt zich een dubbele onjuistheid. De vraagstukken van het museum gaan allen in ons land aan, en de oplossing, hier als elders, is belangrijk voor de gansche waereld. Want watiseen museum, of liever, wat moet een museum zijn? Een museum moet zijn de geschikte plaats om dat te bergen, wat we aan werkelijke, dat is werkende, altijd-actieve schoonheid bezitten. Het moet het juist geconstrueerde gebouw zijn, waar we dis tot stof geworden ontroeringen in plaatsen, waar de makers hun tijd op d' eeuwigheid be trokken, en zógelukkigerwijze handelende, de stof een eeuwigheid gaven, die in het rhythme schuilt of zich openbaart in dat rhythme. In het museum moet ge dus geen doode dingen vinden, afgeleefde zaken, maar schoonheid, of hartstocht zógroot, dat hij in zijn pogen zich te verwerkelijken een aantal elementen van de schoonheid geeft, waarmee minder grooten een kleinere maar vollediger uiting zouden hebben gebouwd,*gemaakt. Het museum moet de kristallisaties vertoonen van menschelijke gevoelens, dus algemeene ge voelens; het museum moet binnen zijn muren het schilderij, het beeld, het voorwerp van nut, tot sieraad geworden, ons zoo goed mo gelijk doen zien en gevoelen. Het spreekt van zelf dat zulke uitingen zeldzaam zijn; toch zijn het de eenige, die altijd in en buiten de grenzen van belang zullen wezen; die behooren tot den waren schat der waereld; daarvan een zichtbaar geworden werkelijkheid zijn. Het spreekt eveneens van zelf, dat de beoordeelaars van zulke uitingen zeldzaam zijn. De beoordeeling van wat gekozen moet worden voor het Werkelijke Museum moet bij hen berusten, die van nature uit gevoelig bleken voor het groote rhythme. Ik moet hier met nadruk wijzen op het van nature ui t"; de fouten in den laatsten tijd, en vroeger, begaan, zijn juist ontstaan door het ontkennen van die natuur lijkheid"; schoolsche geesten meenden in een geleerdheid de gave te kunnen verdonkere manen, en dat zij nog niet meer schaêhebben gedaan, dan zij reeds deden, ontstond door het feit, dat, historisch-aangelegd, zij zich vermeiden in perioden omtrent wier waarde zekerheid bestond, die door hun gewroet niet meer was aan te tasten, en dat zij met waar den omgingen, wier wezentlijkheid vór hen door de bevoegden in de periode zelf, of daar na was geconstateerd. gezinden ijver dan van hun wezentlijke be voegdheid, en ik zou een leugen neerschrijven, zoo ik uit welwillendheid voor dien ijver de waarheid geweld aandeed. De keuze van de voortreffelijke werken voor Het Museum (dat ik niet, als de commissie, het Algemeene Kunstmuseum wou noemen, met een verholen germanisme in de koppeling der woorden, maar eenvoudig weg: Het Keurmuseum), zou moeten geschieden door een commissie van schilders en beeldhouwers, vermeerderd met enkele algemeen-rhythmisch gevoeligen; deze commissie zou uit personen moeten bestaan, wier persoonlijkheid en werk vaststond. Ik spreek van schilders en beeldhouwers. Dat is niet zonder bedoeling. De voorwerpen der kunstnijverheid zag ik (het lijkt me zui verder) tesaam gebracht in een afzonderlijk museum. Het museum voor schilderkunst en voorde beeldhouwwerken,?He t Keurmuseum dus vertoont nooit en zal nooit den aard van een woonhuis vertoonen. Van den beginne af is dat duidelijk; de geheele constructie wordt steeds gevoeld niet als woning, maar als zalen en vertrekken ter tentoonstelling. Ik meen dat dit inzicht het juiste is; anders zou iets ontstaan, dat, door de eischen der verlichting juist van die schilder- en beeld houwwerken, tweeslachtig zou blijken te zijn, en ontevredenheid zou wekken bij de beschou wers, bij de bevoegde beschouwers. Daarom ben ik, na aarzeling, tot het besluit gekomen, dat het juister is, zuiverder, meer overeen komstig de functies van het gebouw, in Het Museum geen meubels etc. onderdak te bren gen, en zoo doende op zwakke, storende wijze het woonhuis van vroeger en nu na te bootsen. Dit kan veel logischer geschieden in het kunstnijverheidmuseum. Daar kunnen de vertrek ken uit bepaalde perioden zoo goed mogelijk in mekaar gezet worden, en in die vertrekken kunnen schilderijen worden gehangen, die, niet goed genoeg voor Het Museum, toch voldoende hoedanigheden bezitten om de kamer uit hun tijd te sieren (in iedere kamer uit dien tijd hingen toch evenmin meester werken?) Een eenheid wordt dan bereikt, zonder het belangrijkste resultaat der Com missie te schaden: Het Museum. N.V. PRAKTA Heerengracht 563 hoek Torbeckeplefn ENORME PRIJSVERLAGING KANTOORMEUBELEN en VERTICAALKASTEN Bezoekt onze showrooms, VRAAGT CATALOGUS . .IL,-........ J- v?t?./. ilitlililiiiiiiili IIHIIIIIIII iiiiiuiiiiiiiiiiiiiimim Die fout dient tevens gemeden te worden bij de samenstelling van den Museum-Raad, een der zaken in het Rapport aangeduid. Deze Museumraad zal de Algemeene Opzich ter zijn over alles wat in ons land ten op zichte van de kunst geschiedt, en het kan niet anders .dan dat hij, hoewel voornamelijk adviseerend en helpend en steunend gedacht, van grooten invloed zal worden op dat alles. Dit ligt toch in de constructie van den tijd. In dezen raad van toezicht, steun, advies, en hulp moeten de kunstenaars in de meerderheid zijn, en niet zooals de vakgeleerden willen, in de minderheid of nauwelijks aanwezig, zózij het verlangen van hun hart klakkeloos dorsten openbaren. Alle verstarring moet in den raad gemeden worden; kunstenaars zijn het tegengif tegen verstarring. Gedeelte van een brief van Saint-Saëns (Slot volgt) PLASSCHAERT SAINT-SAËNS EN MEYERBEER 5 Het Museum,voorgesteld door de Commissie, in Amsterdam, bij het Rijksmuseum te bouwen, en daarmee verbonden, is iets, dat tot stand moet worden gebracht; het zou toch als een krans van eeuwigheid, als een festoen van eeuwigheid langs zijn muren, etc. die dingen groepeeren, waar de kunstenaars uit alle tijden het hoogst reikten, het zuiverst zich verwerkelijkten. De keuze van de wer ken voor dit museum kan niet geschieden door de kunsthistorici; deze hebben tot nu toe meer bewijzen gegeven van hun historischHet Museum in Amsterdam zal niet groot zijn; dat is wél begrepen. Het zal evenmin te veel werken moeten bevatten; geen opeenhoopingen mogen vertoonen. Het zal den be schouwer niet mogen afmatten, maar moeten verkwikken. De schilderijen zullen dus ruimen rustig gehangen moeten worden; dingen vol moeielijkheid, en waarschijnlijk niet opeens te bereiken. Verbeteringen van den eersten opzet zullen door den tijd en met den tijd mee gevonden worden. Op n ding moet echter onmiddellijk de nadruk worden gelegd anders is Het Museum een ijdel begin te meer. De aangewezen beoordeelaars door wie de keuzen zullen geschieden, moeten ten volle het begrip hebben van wat ze aanvangen, en wat net doel is van dit museum: het beste te doen zien, dat in ons land is, en dat in ons land kan komen. Deze overtuiging moet een levende kracht zijn, een altijd waaksene werke lijkheid; dan alleen zal iets ontstaan, dat al deze moeiten en de opofferingen van het land waardig is. De beoordeelaars der schilderijen zullen ongestremd ter schoonheid moeten gaan; .voor deze overweging moet al 't andre wijken. Zij zullen zich buiten alle ambtenarij houden: ambtenaren zijn tusschen de be oordeelaars niet noodig; kunstenaars moeten we hebben, bevoegden. Het is dan ook een fout in de Museum-commissie, die het rap port opstelde, dat er te veel ambtenaren in waren, te weinig schilders, en dat de schilders, die er in zaten, meer het gevoel geven van den ambtenaar dan van den kunstenaar. Die fout dient hersteld, zoodra het komt tot ver werkelijking der plannen. Waren het de herinneringen aan vroegere, betere Fransche Opera-tijden, die mij uit mijn jonge jaren waren bijgebleven? Misschien wel, in elk geval ik kon het niet zonder leedwezen aanzien dat Mcyerbeer al meer en meer verwaarloosd en bovendien gehoond werd. Ten spijt van Schumann (waarlijk geen autoriteit op opera-gebied) en zelfs van Wagner (die van zijn standpunt vol komen gerechtigd was al wat hem in het Opern-Musik-machen" tegenstond in het begrip Meyerbeer" samen te vatten), bleef ik telkens bij een Meyerbeer-voorstelling, hoewel niet blind voor de feilen en zwakheden, toch ook zeer ontvankelijk voor de vele en groote schoonheden in zijn werken. Zelfs na een gebrekkige voorstelling en de hemel weet hoeveel het Meyerbeer-repertoire in den loop der jaren te lijden had van zorgelooze en onkundige directies en van al minder en minder geschoolde, want haastig opgeleide artiesten ! Vooral toen men er den boer mee opging en men zich dus moest haasten den trein te halen. Van Meyerbeer's zes opera's waren gaande weg vijf afgevallen, en dat lag niet alleen aan de kentering van den smaak, het lag ook en niet het minst aan de moeilijkheid ze dragelijk te bezetten. Tenoren en bassen gingen liefst Robert en Jean uit den weg; alten durfden Fidès, lichte sopranen konden Catherine en Dinorah niet aan. Betrekkelijk lang hield zich l'Africaine naast Les Huguenots staande. Deze laatste ontbrak nimmer, maar men moest er geducht mee sollen. Kon er niets gedaan worden om het Meyer beer-repertoire te redden? Ik stelde mij voor dat door doelmatige vereenvoudiging en bekorting der al te weelderige partituren het mogelijk zou kunnen zijn ze te behouden. Maar.... deze vereenvoudiging en bekorting moesten dan niet door den eersten den besten geschieden; de hand die dat ondernam moest door kennis en eerbied worden geleid en zij zou niet alleen moeten snoeien, ze zou ook moeten samenvoegen en aaneenhechten. Ik meende mijn man te hebben gevonden in Saint-Saëns, van wien juist in de Echo de Paris artikelen over Meyerbeer waren verschenen die van hooge waardeering, geenszins van verblindheid getuigden en die bovendien over de genesis van zijn werken nieuw licht verspreidden. Ik dacht dat SaintSaëns, meer dan iemand met den stijl van Meyerbeer vertrouwd, bij uitstek berekend zou zijn voor de uiterst delicate taak die ik op het oog had, en hoewel ik mij geen illusies maakte over het resultaat mijner bemoeiingen en ik Saint-Saëns niet kende, waagde ik het er op mij tot hem te wenden. Ik droeg hem mijn idee voor, meer speciaal wijzend op de noodzakelijkheid althans iets te doen voor Les Huguenots. Het eigenlijke drama in die opera begint eerst met het slot van de 2e acte; daar in onzen tijd de opvoering niet vór 8 uur kan aanvangen is het over 10 als men op den Pré-aux-Clercs is aangeland en bijna half 12 als het gordijn na de 4e acte valt. Wat er dan van de 5e acte terecht komt, zoo men het publiek vór middernacht naar huis wil sturen, begrijpt iedereen; de Bartholomeus-nacht eindigt dan ook door gaans niet alleen met een slachting van de Hugenoten, maar tevens met een van het monumentale werk zelf. En dat is jammer, want de 5e acte hoevelen kennen haar? staat bij de 3e en 4e niet achter. Saint-Saëns liet mij niet lang op antwoord wachten en dat antwoord, gedateerd 11 April 1013, rue de Courcelles 83 bis, was afwijzend. Het luidde als volgt: Waarde Heer, Ik geloof niet dat men, door de werken van Meyerbeer te verminken, er in zal slagen ze te doen herleven; men heeft reeds van alle kanten te veel coupures gemaakt; en ik herinner mij dat, door in het air van de 2e acte van Les Huguenots een sinds lang weggelaten fragment te herstellen, Mme Carvalho het succes ervan had verhoogd. Wat Les Huguenots doodt is vooreerst de verwoede bestrijding van de muzikale pers; het zijn de gebrekkige uitvoeringen, de onvolkomen vorming der zangers; het zijn de onzinnige veranderingen, onbeschaamd als tradities" gekwalificeerd, die het werk vervalsenen en verlagen. Het is tegen deze schanddaden dat de pers haar stem had moeten verheffen en zij heeft dat nimmer gedaan. Aanvaard mijn beleefde groeten. C. S A i N T - S A ë N s " J.S.MEUWSEN, Hofl. A'DAM-R'DAM-ÜEN HAAG DE BESTE HOEDEN IN HOLLAND De brief is hiermede evenwel niet uit, zooals ook uit het hier opgenomen clich blijkt. Eenmaal op dit thema, kon SaintSaëns er niet zoo spoedig van afstappen. Is het niet vreeselijk te hooren zingen (zie de noten in het cliché), terwijl dat in de maat zou moeten geschieden en met het contrast van Valentine die in wanhoop zingt, terwijl Raoul in extase pianissimo moet zingen en de ut si bémol met hoofdstem moet eindigen?" En het heerlijke laisse-moi partir" dat Duprez in zijn methode aanbeveelt fortissimo te zingen, terwijl de auteur, na een crescendo, een plotseling piano heeft voorgeschreven, die een trouvaille van uit drukking is". En hierop volgen nog een aantal critieken op aangebrachte wijzigingen, alles met noten voorbeelden toegelicht; zij betreffen het slot van het duo in de 3e acte, phrases van Marcel, de phrase van Valentine c'est la voix du bon Marcel" die eenvoudig moet worden voorgedragen en die met passie accelerando wordt gebruld, en de mooie phrase ah ! l'ingrat", die men tot onherken baar wordens toe ontwricht. Dat alles om effect te maken en dat verstoort alle effect." ,,En de mooie entree der edellieden in de 2e acte waaraan men alle karakter ontneemt, door ze veel te snel te laten spelen ! En het tempo van het finale van dezelfde acte. Zoo overhaast, dat men de noten niet meer kan maken!" En het mooie air de ballet, dat zooveel panache" had en dat afschuwelijk vulgair wordt bij het overhaaste tempo waarin het thans wordt gespeeld !" En dan schrijft Saint-Saëns: Je n'en finirais pas. ..." Inderdaad is hij nog niet aan het eind zijner verzuchtingen en hij begint -weer: Maar het ergste is, de mooie ridderlijke uitdrukking die de auteur had gegeven aan de woorden: que Dieu juge entre nous" is verdwenen,daar die woorden in de hoogere octaaf worden gebracht met verplicht point d'orgue ! Hetzelfde geldt voor de phrase van St. Bris, die men tot dezelfde verandering dwingt. Et tont cela retombe sur l'auteur!" Het spreekt van zelf dat ik niet nader bij den meester aandrong. Zal over eenigen tijd, nu ook Les Huguenots naar de archieven worden verwezen,ook Meyerbeer naastSpontini en Cherubini komen te rusten? Ik kan het nog niet gelooven ! DR. J. DE JONG i N III III HUI Illllll l Illlllllll IIMIIIII Illlll ui iiiiiiiiii iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiniiii GUILLIAM OGIER, De Gulsicheydt, herdrukt * voor de Seven Sinjoren, uitgegeven door De Sikkel" te Antwerpen, 1021. W. L. PENNING JR, Levensavond, Am sterdam, S. L. van Looy, 1021. AART VAN DER LEEUW, De mythe van een jeugd, C. A. J. van Dishoeck, Bussum, 1021. Zeven Antwerpsche sinjoren (Baekelmans, De Bock, Francken, Monteyne, Muis, Van den Oever en Van Puymbroiïck) hebben zicli vereenigd om ook voor Zuid-Nederland het mooie boek voort te brengen. Zij zullen daar toe in goed verzorgde uitgave herdrukken be zorgen van voornamelijk Vlaamsche werken uit de zoogenaamde vervalperiode van de Vlaamsche letterkunde, d.i. van den tijd van Wiüem Ogier en Poirters tot het begin der negentiende eeuw." De Seven Sinjoren weten, dat ze daardoor onvermoede schatten aan het licht zullen brengen en dat ze er het her stellen van een onvergeeflijke vergetelheid in de geschiedenis van de Nederlandsche letterkunde zullen door voorbereiden. Zonder uitzondering glijden alle litterair-historische handboeken over deze eeuwen van Vlaamsen leven al te vluchtig heen, mede omdat de bronnen in onze achterlijke bibliotheken zoo moeilijk om vinden zijn." In de middeleeuwen gaat het litteraire leven der Nederlanden hoofdzakelijk uit van het Zuiden. Na den val van Antwerpen komt in Vlaanderenland met den geestelijken en economischen druk ook de litteratuur iu ver drukking en terwijl in het Noorden de gouden eeuw aanbreekt, ook voor kunst- en weten schap, hooren we in Vlaanderen een paar eeuwen lang niet veel meer dan snorkende, liefhebberende rederijkers. Dit was het vonnis dat reeds voor tientallen van jaren van kracht was. En dat daaraan in het algemeen niet veel te veranderen zal zijn, ik vrees er hard voor. Te Winkel heeft in zijn Ontwikkelings gang de rederijkerslegioenen de revue laten passeeren en wat we dan zoo oppervlakkig zien, voorspelt niet veel goeds. Maar ik geef gaarne toe: men kent ze niet. Er ligt nog een groot terrein braak daarginds, dat als het doorzocht wordt, tal van verrassingen kan opleveren. Een vijftig jaar geleden kenden we hier in het Noorden enkel den geestigen, gemoedelijken pater Poirters. Wat zijn er in de laatste decenniën niet een typische, interessante figuren uit die donkere tijden naar voren ge haald. Daar is Michiel de Swaen, de Duinkerkenaar. Zeker, het is navolging; maar hoe krachtig en zuiver laat hij daar op politisch Fransch gebied zijn Vondeliaansche verzen vloeien; welk een geestig, frisch blijspellctje wist hij te schrijven, dat nog voor eenige jaren te Amsterdam op het tooneel succes had. In Justus Harduyn leerden we een waardigcn voortzetter van het werk van Van der Noot waardeeren; over Guilliam Ogier verschenen, als over De Swaen, grondige, uitvoerige studies. Baekelmans en De Meyere verrastten ons met Heynkende Luyereen de kluchtige Calliope;" Foncke deed ons genieten van?Hetghcestelyck minnevoncksken en het lieffelyck orgelpypken" der onbekende dichteres I. G. Alles werk waaruit onbetwistbaar dichterlijk talent spreekt, zoowel in het oubollig geestig uit beelden der Vlaamsche werkelijkheid, als in het zoeken van ruimer, hooger vlucht in geestelijke sferen. uilliam Ogier (1618?1680) was school meester en factor van den Olyftack te Ant werpen. Op zijn zeventiende jaar schreef hij, zonder door kenders noch Poëten" ingeleid te zijn in de geheimen der kunst (en dit was stellig zijn geluk) zijn frissche, hupsche klucht .,De Gulsicheydt," die nu is herdrukt. Hij wist ze, ondanks aanvankelijke tegenwerking, eenige jaren later te Antwerpen gespeeld te krijgen en tijdens zijn leven zag hij ze nog honderd maal opvoeren. Tot in 1078 liet hij er nog zes stukken op volgen, die met het eerste zijn hoofdwerk vormen en de zeven hoofdzonden uitbeelden. De Gulsicheydt mag nu hier en daar wat onhandig in elkaar zijn ge/et, als werk van een jongen van zeventien jaar mag het er zijn. De auteur toont hier reeds een krachtig talent, dat nauw verwant is aan de geniali teit van een Adriacn Brouwer en aan die van onzen Breero. De aanvankelijk uiterst soliede jonge Heyn is droncken Heyn" geworden, sedert hij met de oude, rijke Jakemijn getrouwd is. Sat als een vercken" wordt hij 's nachts door Hans, den Tiendeman van de wacht bij zijn vrouw gebracht, die hem afranselt. Intusschen duikelt Hans een jong meideke Ester op, dat de wijde wereld in wil, daar haar vrijer haarin de schande heelt laten zitten. Nu wordt gemeld, dat Jakemijn overleden is, vermoedelijk van opwinding. De goedhartige Hans wil, geholpen door zijn maat, een an deren nachtwacht, Ester nu aan den man en van de schande helpen, door Heyu, die zijn roes ligt uit te slapen in de wacht, met haar te laten trouwen. Allergeestigst is de scène, waar Ester Heyn tracht in te palmen. Als de zaak beklonken is, komt Silvester, Esters vrijer, op de proppen en eischt zijn rech ten op, tot groott teleurstelling van Heyn. In tusschen is Jakemijn uit haar verdooving ont waakt en komt in haar lijkengewaad ten tooneele. Heyn belooft beterschap. Terecht merkt de uitgever op, hoe gulzig heid in al haar schakeeringen hier is uitge beeld. Heyn, de dronkaard; Jakemiin, die, op liare jaren, hare mansdtillicid niet we c t te bedwingen; Ester, die zich door taarten en/.. laat verleiden; Silvester, die anticipeert; Anduyt en de Tiendeman, die Ester en Heyn trachten te koppelen om dusdoende op het bruiloftsmaal te kunnen aanzitten; ja, tot zelfs het kleine meisje, dat bij liare tante woont om de lekkere beetjes." Dr. Willem van Eeghem schreef een goede inleiding, waarin hij voortreffelijk gedocu menteerd ook het zoete kwaad, de zucht naar overmatig eten en drinken, van zijn landgenooten uit de eerste helft der 17de eeuw teekent en zoo het werk van Ogier in zijn nationaal verband laat zieii. Henri van Straten :;af alleraardigste hou t snede n. Deze eerste uitgave der Seven Sinjoren ziet er goed verzorgd uit. Het is een gunstig teeken voor heel de Vlaamsche cultuur, niet alleen dat men zoo iets aandurft, maar vooral ook dat men het zoo goed uitvoeren kon. Laten we hopen, dat nu niet weer het grootste deel der oplaag naar Holland (waar men het werk zeer stellig zal waardeeren en genieten) verhuist, maar dat de Vlamingen zelf de/.e onderneming zullen op prijs stellen en tot bloei brengen. 't Is jammer, dat eenige drukfouten deze mooie uitgave ontsieren (o.a. vers 457 en 53(ï). Er is iets dierbaar ouderwetsch in den bnnJel van Penning; zijn werk past in de opvat ing van Geel over Poëzie en Arbeid; hij sluit rechtstreeks aan bij Staring en Potgieter. Het vormgeven aan zijn droomverbceldingen was vi mr hèm het proza van hel dichterschap". Nooit viel 't ini| licht; maar ook /oo waar 'k in lief en keil Al dichtend dan geen drang dan drang der zie! voldeed Nooit zocht ik uiting zonder 't Werk te smaken, En de ongedachte Vondst die 't werk te schen ken weet. Gelegenheidsgedichten, men vindt ze nog, maar als bij Staring en Potgieter, vol pit en ziel. Op het zilveren feest van de Nieuwe Gids noemt hij zich Heksluiter van straks een verdwenen geslacht," maar tegelijk voelt hij, dat hij heeft meegebouwd aan een brug tusschen Eertijds en Heden." Dit treft mij altijd het meest in den dichter Penning, zijn diep, zuiver gevoel voor al het eenvoudig menschelijke, zijn innig op gaan in het hartelijk verkeer met vrienden en verwanten tot iu dtn dood. Hoe stil outrocrend is zijn Terugblik op stille nagedachtenis Van ziel alleen ! Gebroken is mijn doel, mijn doen,mijn kroonMijn zijn was zijn om , Ondanks ellende ook schoon ! Hoorde nig paar elkaar zóloe als wij, Sinds ook uw blik me ontging, Mijn oog u niets meer zei? Geen dichter heeft in zoo rijke, milde taal en tevens zoo spcelsch geestig de intieme, trouwe huiselijkheid gehuldigd, gevoeld de warme, volle liefde in zorgend samenzijn. Zich terugtrekkend uit alle romantiek en maatschappelijke!! strijd, zoekt hij in zijn stof felijke blindheid beperking tot zijn rijke zelf en den kleinen kring van liefde. En toch blijft hij voelen voor heel de menschheid. Kerstmis is hem het feest des huizes, feest der volk'ren, 't feest der Eenheid." Van welkeen pakkende rijke schoonheid is dat gedicht Kerstmis van 1007. Maar ook lang daarna, hoe leeft hij, als Potgieter in zijn tijd, mee in heel het ont zettend wereldgebeuren, als werk van waan zin de aarde ontwricht." Penning, ook deze weer vooral, wat zal hij weinig vers t aan e n doorvoeld worden doorhem, wien 't Hollandsch niet de moedertaal is. Onze meest zuivere en echte Hollandsche letterkundige kunst is opgesloten binnen de grenzen van het Hollandsche ras. Dat is haar deugd en haar gebrek. Aart van der Leeuw heeft een eigen per soonlijken toon en rhythme voor zijn proza gevonden. Zijn vorig proza-werk wekte vage herinneringen op aan dat van Van Schende. en Van Oordt; nu is hij zich zelf geworden in aangename vlotheid van kleur en lijn in zijn woord, al blijft hij aan de groep Van SchendelVan Oordt verwant door zijn schoone sym boliek, zijn fijne, harmonische ineenvlechting van realiteit en vonkelende verbeelding. Zijn boek is een mythe van gezonde wer kelijkheid. Geen pracfische, Hollandsche ma laat haar jongen midden onderzijn gymnasiale studie met een nog jonge, mooie weduwe naar een landhuis in de bergen trekken. Maar wat doet het er toe; dat moet gebeuren om het symbool van den sprong door het hoog op laaiende Sint Jansvuur tot werkelijkheid te maken, om de ontwakende rijke zinnenweelde langs koene wegen tot haar recht te laten komen, de weelde, die in de vaag der jeugd overhccrscht den nauw bcwustwordenden drang om het heilige Zelf te wijden aan het eeuwige goddelijke. DJ fiere, edele zinnelijkheid, waarin Rijkert tijdelijk ondergaat, zal hij later als een smaad voelen, maar het is het noodzakelijk en on ontkoombare rijpen van het lichaam, de \vnding van de L.tottelijke natuur, waardoor de ziel, na zinnelijke voldaanheid, vaardig wordt om op te klimmen tot het allerhoogste. Felicia is in haar zuiveren, blinden drang van wereldschen wellust goed in toon ge houden, als het lagere element dat reinigt. Zij had haar recht en zekerheid: Waar de zon straalt aan den hemel en de knop in het bloem bed ontluikt, daar zal de zon den knop be schijnen tot hij open springt." Felicia kent geen andere wijsheid dan die van haar rozen en in die wijsheid doet zij haar werken plicht. Maar tegelijk komt bij Rijkert ook de ont waking. Ik ging mijn droom nog niet te boven, ik zocht naar nog iets zaligers, toen ik door de donkere beukenlanen dwaalde, ik greep naar iets, dat mij nog bovenmenschelijker toescheen, op dien avond van het Sint-Jansvuur, toen ik midden doorde vlammen sprong." Dan komt de dorstige wil der ongeleschte zinnen in opstand tegen den ernst van het hart". Want van den aanvang af heeft Rijkert ?ich den moedigen ephebe gevoeld, uitverkoreji om zich op te offeren ter wille van wat op de hoogste toppen bloeit. Zoo rukt hij zich los en een blijde glimlach licht in hem bij de herinnering aan de groene weiden, aan zijn moeder, aan de wijdende, reine schoonheid van zijn schoolmakker Anna, die trachtte hem te doen verstaan, naast de weelde van Daphnisen Chloë, het mysterie, dat opgeurt uit de Geschiedenis der Heiligen ofte Passionael. Na de ontnuchtering uit den zinnenroes komt de periode van schaamte en moedeloos heid; de harde zuivere zinnelijkheid staat nog te fel tegenover den schoonen droom van teere innige zielseenheid; maar het geloof is be houden. Marsias wordt niet met den dood gestraft om zijn zinnelijk lied op de Pansfluit, maar omdat hij er het henielsche mee begeerd had te verslaan. J. PRINSEN J L z . IPAOOX MM KAA , VAJtMOND t9t*>T,»K/V(.»lAMtD miH»K O* 'C M .S». AU£' - MOUTCOM/TVUCTfCy l LANDMWIItN VCHOOLClBOWWtN JACHTHUIZEN .ZIEKENHUIZEN INLICHTINCCN OP AAMVPAAC

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl