Historisch Archief 1877-1940
N°. 2840
Zaterdag 29 April
Aö. 1930
DE AMSTERDAMMER
WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Onder Hoofdredactie van G. W. KERN K A MP
Redacteuren: H. BRUGMANS, FREDERIK VAN EEDEN, TOP NAEFF, G. NOLST TRENITÉen H. SALOMONSON
UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF
Prijs per jaargang f 10.?bij vooruitbetaling. Per No. f 0.25.
Advertentiën Ï0.75 per regel plus 20 cent dispositiekosten
INHOUD: 1. De Eerste Kamer en de
grondwetsherziening, door Prof. Dr. O. W.
Kerrikamp. Tijdgenooten, door Dr. W.
O. C. Byvanck. Politieke taken en voor
uitzichten, door Prof. I. P. de Vooys. 2.
Teekening van Jordaan. Rusland en
Duitschland, door H.Dunlop. Krekelzang.
Japan, meester in O.-Azië, door H.S.M.
van Wickevoort Crommeün. 3. Macchiavelli
te Genua, door H. Salomonson. Joodsche
heiligen, door Dr. F. v. Eeden. 5. Voor
Vrouwen. Sparrenbloei, door Jac. P. Thijsse.
6. Schüderkunstkroniek, door A.
Plasschaert. Tooneelteekenlngen van B. van
Vlijmen. Op den Ec. Uitkijk, door Jhr.
Mr. H. Smissaert. De verwoesting van
het Nederlandsen, door Dr. Ch. F. Haje.
8. Over diphterie en de bestrijding er van,
door Dr. ). Kuiper. Boekbespreking, door
Prof. Dr." H. Brugmans en B. de Jong
Bosnak. 9. Afbrokkeling, teekening van
Joh. Braakensiek. Ruize-Rijm en
Charivaria, door Charivarius. Spreekzaal.
10. Uit het Kladschrift van Jantje. Onze
Puzzle. De correspondentietante, door
Melis Stoke. Bijvoegsel: De verwerping van
Hoofdstuk III,'eekening v. Joh. Braakensiek.
DE EERSTE,KAMER EN DE
GRONDWETSHERZIENING
Wanneer voor kinderen het klokje
van gehoorzaamheid al lang geslagen
heeft en vader of moeder dit niet ge
merkt hebhen, omdat hunne aandacht
door andere dingen in beslag wordt
genomen, houden slimme kleuters zich
zoo stil als een muisje, om geen aan
leiding te geven dat zij worden opge
merkt en naar bed gestuurd.
Voor de Eerste Kamer scheen het
niet ongeraden aan deze levenswijs
heid uit de kinderkamer indachtig te.zijn.
Ook voor haar is naar veler meening
het oogenblik om te rust te gaan al
lang aangebroken. Een voorstel om
haar af te schaffen werd eenige maanden
geleden door de Tweede Kamer met
een meerderheid van slechts tien stem-,
men verworpen.
Want niet alleen de radicale demo
craten leggen het op haar ondergang
toe. Een bezadigd man als de heer
Visser van IJzendoorn betoogde met
klem van redenen haar overbodigheid.
En zelfs de Nieuwe Rott. Courant acht
den tijd van heengaan voor haar ge
komen.
Maar de Eerste Kamer zelf denkt
daar anders over. Zij kijkt niet angstig
naar de wijzers van de klok, want zij is
er volstrekt niet van overtuigd, dat
haar tijd al verstreken is. Zij houdt zich
clan ook niet zoo rustig mogelijk, om
haar bestaan te doen vergeten, maar
voert een hoog woord en maakt ruzie
met haar zusje.
In plaats van zich op den achter
grond te verbergen, kwam zij in de
laatste maanden vlak voor het voet
licht. Tot viermalen toe verwierp zij
een wetsontwerp, dat aan de overzijde
van het Binnenhof was aangenomen:
de pensioenregeling, de plaatselijke
keuze, de Indische tariet'wet en nu
laatstelijk het wetsontwerp tot wij
ziging van hoofdstuk III der Grondwet.
En zoo minister Ruys de
Beerenbrouck niet verzocht had de stemming
over hoofdstuk IV en de
additioneele artikelen aan te houden, opdat
hij daarover beraad kon plegen, zou zij
aan de scalpen in haar gordel nog enkele
hebben toegevoegd !
Indien het nog noodig ware, het be
wijs te leveren, dat de grondwetsher
ziening, waaraan Ruys de Beere'nbrouck
zijn naam heeft willen verbinden, de
koude kleeren van ons volk niet raakt,
de volkomen onverschilligheid, die het
tegenover het straks bedoelde votum
van de Eerste Kamer aan den dag legt,
zou daarvoor kunnen volstaan.
O zeker! er zal straks wel veront
waardiging" worden gefabriekt, maar
zonder bestelling zou die niet geleverd
worden.
Wie de dingen willen zien, zooals ze
zijn, moeten erkennen, dat de belang
stelling voor zuiver politieke aangele
genheden als een grondwetsherziening
tot beneden he't nulpunt is gedaald.
Dat is begrijpelijk genoeg; maar het
zou veel meer te betreuren zijn, dan
het ook nu reeds is, indien men hier te
doen had gehad met een ernstig be
doelde poging tot wijziging van onzen
staatsvorm.
Voor n hoofdstuk worde een uit
zondering gemaakt, dat over de troons
opvolging. Wijziging van de grondwet
jop dit stuk was urgent, daar anders,
bij overlijden van Koningin en Prinses,
een vreemdeling, die niets met ons
volk gemeen had, tot den troon zou
kunnen worden geroepen.
Maar de rest?
De rest was een misproduct, on
willig verwekt. Al heeft minister Ruys
de Beerenbrouck bij de indiening zijner
ontwerpen allen samenhang daarvan
met de gebeurtenissen van de revo
lutie-maand" November 1918 willen
ontkennen, niemand is daarvan de dupe
geweest. Aan den toen gestelden eisch
tot democratiseering" onzer staats
instellingen moest eenigermate tege
moet worden gekomen.
Eenigermate. En het gebeurde schoor
voetend. Toen de grondwetsherziening
in ontwerp werd opgesteld, leefden wij
in een andere atmosfeer dan in Novem
ber 1918. Men had een meer reëelen kijk
op de machtsverhoudingen gekregen.
De regeering voelde zich weer vast in
het zadel.
Maar iets moest er toch worden ge
daan, al was het alleen om van den
goeden wil te doen blijken. Toen liet
ontwerp bekend werd, konden de demo
craten als in 1848 zeggen: ,,een
schep uit onzen ketel, maar een klein
en mager schepje". De heeren Troelstra
en Marchant lieten bij de algemeeiie
beraadslagingen van hun teleurstelling
blijken; zonder eenige geestdrift be
groetten zij deze grondwetsherziening.
Zonder eenige geestdrift heeft mi
nister Ruys de Beerenbrouck ze nuk
verdedigd. Men zou bijna vermojileii,
dat hij, trots zijne ontkenning van den
oorsprong, de ontwerpen toch
einigszins beschouwde als kinderen der
revolutie", zooals een Katholiek lid
van de Eerste Kamer de voorstellen
noemde, die op dit college betrekking
hadden. Iets specifiek-Christelijks viel
er in elk geval niet aan te bespeuren.
Het rechtsche kabinet stond of viel
er dan ook niet mede; bij de verdedi
ging der ontwerpen sprak de minister
voor zichzelf, niet namens de regeering.
Het magere schepje" uit
dendemocratischen ketel was: een andere wijze
van verkiezing der Eerste Kamer.
Deze zou, evenals tot dusverre, door
de Provinciale Staten worden gekozen,
maar voortaan volgens een stelsel van
evenredige vertegenwoordiging; hare
leden zouden voor 4 jaar zitting hebben
(in plaats van voor 9) en allen tegelijk
aftreden (in plaats van 1/3 der leden,
om de 3 jaar). Ten slotte zou aan den
Koning het recht worden gegeven,
ook de Provinciale Staten te ont
binden, zoodat bij een conflict tusschen
Kroon en Eerste Kamer in laatste
instantie uitspraak zou worden gedaan
door de kiezers, evenals dit thans reeds
bij de Tweede Kamer gebeurt.
Het zijn deze wijzigingen, die geen
genade konden vinden bij de meerder
heid der Eerste Kamer. Zij _ immers
vormen den voornaamsten inhoud van
hoofdstuk III, dat werd afgestemd, en
van hoofdstuk IV en de additioneele
artikelen, die voorloopig zijn inge
trokken.
In de genoemde hoofdstukken kwa
men nog andere onderwerpen voor, die
de Eerste Kamer maar matig aanston
den: de verhooging van de schade
loosstelling en het pensioen der Tweede
Kamerleden, de toekenning van een
pensioen aan hunne weduwen en weezen
(om kortheidshalve te zwijgen van
andere artikelen, waartegen in de
Eerste Kamer bezwaren werden geuit),
maar men mag toch zeggen, dat de
voorgeslagen nieuwe regeling van de
verkiezing der Eerste Kamer het
groote struikelblok vormde.
Iets revolutionairs" hebben wij in
die nieuwe regeling niet kunnen ont
dekken; wel veel ondoelmatigs.
Met het stelsel van evenredige ver
tegenwoordiging zouden wij vrede ge
had hebben, omdat het altijd nog
beter zou zijn geweest dan de tegen
woordige wijze van verkiezing, waarbij
het van ne stem in de Staten van
Zuid-Holland kan afhangen, of deze
10 leden van de rechtsche dan wel
van de linksche partijen voor de Eerste
Kamer aanwijzen.
Maar ondoelmatig waren de overige
veranderingen, die de Eerste Kamer
tot een copie van de Tweede zouden
gemaakt hebben. Zij zou dan eerst
recht overbodig zijn geworden.
Wij gelooven niet goed aan de moge
lijkheid om de Eerste Kamer op een
geheel andere basis op te trekken clan
de Tweede en haar tevens een volks
vertegenwoordiging te doen blijven;
daarom zouden wij de afschaffing van
dit college niet betreuren, indien dan
slechts door invoering van het refe
rendum de mogelijkheid werd geboden
om beslissingen van de eenige Kamer
ANDRÉSALMON
IV
Wat is er met de titelheldin van Andr
Salmon's roman? Lu néjircsse du Sacrc Cm-iir.
Is die kleiirlinge, wanneer Médéric Bouthor,
de Planter, haar tijdelijk als zijn slavin heeft
gekocht, d.i. haar uit haar vernedering heeft
gered en haar in zijn verblijf heeft geïnstalleerd,
een middelpunt geworden van het verhaal,
een drijfster van de handeling?
Men moet liet niet gelooven. Die ironisten
van de jonge Fransche school, op het voorbeeld
trouwens van hun voorgangers, hebben niet
eenmaal respect voor den naam dien zij aan
hun werk geven. Men behoeft aan Cora met
haar getint bloed waarlijk niet meer aandacht
te schenker, dan haar toekomt. Zij brengt
een vlaag van zinnelijk tintelende passie over
de schrale struiken- en brandnetel-ruimte
ter wilde hoogte van Montmartre, en 's avonds
wanneer de schemerende duisternis de ruige
vlakte daar tot een exotisch landschap transfor
meert, als voor een tooneel tnsschen Paul en
Viiginië, dan, haar meester bedriegend, zou
zij Virginië kunnen voorstellen in steelsgewijs
liefdesgefluister met Mnmu, met haar Paul, als
men alle schaamte van Virginië kon weg
denken en men het recht had Paul te maken
tot een mooien verdorven Montmartre boet'.
Ik neem de juistheid van de vergelijking
niet voor mijn rekening; ik laat haar aan den
auteur van den roman.
Wat wil deze? wat zoekt hij?
l lij haalt ons binnen een boiic.me-omgeving,
hij voert ons in een vagabondenkring,
nauw grenzend aan de misdadigersklassc,
ja, de grens telkens overtredend. Die mooie
Mnmu, de minnaar van Cora en van zoo veel
anderen, het schildersmodel, desehaudjongen,
daar in die genieene wereld, laf en lui en
schaamteloos moge hij wezen, hij is toch nog
iets meer dan de Verleider, hij is de
\'crl?iilinji; hij geeft zijn straal van licht ai', hij heeft
zijn charme. De kunstenaar zoekt den vonk
van oprechtheid en waarheid van het leven
ook in zijn verworpenste vormen, en een
oogenblik verschijnt de idylle van Paul en
Virginië hem voor den geest; het klinkt gro
tesk anti-moreel Wanneer hij die namen
noemt voor een gelijkenis, maar hoevee!
luidt er niet bespottelijk ook als men
morjliseerende uitdrukkingen van fatsoen wil gaan
gebruiken, in zulke gevallen.
Er is, ik heb het af gezegd, toch nog een
tweede entree tot het Montmartre-verhaal
van AndréSalnion.
Vlak bij den opgang naar Médéric Boutlior's
omheinde ruimte lag de steeg \\aardoor men
kwam tot de sombere kamer in het bouw
vallig huis bewoond door Septime l-'ébn;-, de:i
wohderlijken heilige van den Montniartre
heuvel.
De, bezoeker, in den duisteren gang iets
langs de muur voelend schuren, zou misschien
hebben gedacht dat het de pi.es van de con
ciërge was die naar boven sloop. Maar vrouw
Breischwantz, die op haar ouden dag de
taak van hoedster der woning vervuld-', kwam
mei een licht aan en riep uit de donkerte een
jonge meisjesgestalte op met een bleek ern
stig, mooi gezichtje. In haar hand bengelde
een netje met provisies langs haar zwarte,
sluike kinderkieltje. Zij wilde vluchtig vo in
schuiven een miniatuur Dianatje; moeder,
Breischwantz hield haar tegen: Wat ben
je laat, Leontine ! Grootmoeder is boos op
je; je ooren zullen het merken".
Niets daarvan, Madame Breischwantz.
Niemand heeft me ooit geslagen."
De conciërge keek haar ui! \ ragend aan:
Zeg eens, met wien sprak ,e daareven
beiiedei; op tien hoek van de .straal?"
Ik? Madame Breischwantz, dat heb ik
niet gedaan !"
Leontine. ... ik zeg je dat je wel hebt ge
sproken en met iemand uien het beter was om
niet mee te staan praten. Ik heb je gezien,
loen ik bij tien slager was. Je sprak met Mnmu,
dat zeg ik je".
Leontine hield zich alsof ze ei' niets van
begreep.
Leontine, ik zeg liet voor je eigen bestwil.
Ik hond zooveel van je en soms doe je me
schrikken ".
l.eontine's lach klonk helder op.
Maar Madame Breischwantz, ge moet ver
keerd hebben gezien. Er zon toch niets geen
kwam in 'nebben gelegen, wanneer ik met hem
had gesproken, want wij kennen hier alle
maal elkander, maar ik ken Mumu niet, en ik
heb hem ook niet gesproken. Ik weet niet
wat ge tegen me hebt, Madame Breischwantz".
En toch, dacht de mide conciërge, als de
kleine de wankelende trap opging, ik' heb haar
heel goed gezien. Maar zij bleef mij aankijken,
met haar open oogen zonder blikken of blozen;
en ondanks alles zon ik er mijn hand voor in
't vuur durven steken dat zij van geen kwaad
weet.
Zij had toch gelogen de kleine schuldige
Virginië Leontine; zonder /.ieh van kwaad
bewust te zijn. Zij had Mnmu gestolen gelu
toegestoken.
Wij zonden bijna hebben vergeten Septime
Lébur's kamer binnen te gaan. Het armoedig
vertrek, van een man die met gebrek had te
kampen en Mie er op moest rekenen zijn fat
soen i, i de wereld op te kunnen houden. Boe
ken lagen op den grond verstrooid. - Waar
om zet ge hen niet bij elkander? Hoe ka>i ik
weten, welke bijeen beliouren? was zijn ant
woord, wanneer men hem zulk een vraagdeed.
Hij gaf zich aan het leven over, zooals het
viel, overtuigd dat het van God kwam.
Spreuken en geboden waren op de wanden
geschreven, vreemde geboden Somtijds. Vroeg
van volksvertegenwoordigers, dïe dan
zou overblijven, te vernietigen.
Maar wie de tweede instantie van
onze wetgeving niet in het referendum
willen zoeken, maar aan een Eerste
Kamer willen opdragen, kunnen dit
alleen verdedigen, indien zij de Eerste
Kamer tot een ander college maken dan
de Tweede: anders omdat het stabieler
is, of minder afhankelijk van de poli
tieke partijen, of een vertegenwoordi-,
ging niet van politieke partijen, maar
van maatschappelijke groepen.
Aan geen van deze eischen voldeed
de voorgeslagen regeling. Daarom be
hoeft men over de afstemming van
hoofdstuk 111 door de Eerste Kamer
geen traan te laten.
Zelfs is er reden, zich daarover te
verheugen, omdat die verwerping de
mogelijkheid opent, dat over vraag
stukken als liet al of niet voortbestaan
van de Eerste Kamer en de invoering
van het referendum, de politieke par
tijen zich een steviger gefundeerd oor
deel vormen.
Welke de gevolgen zullen zijn van
het votum der Eerste Kamer staat,
op het oogenblik dat wij deze regels
schrijven, nog niet vast.
Maar voor waarschijnlijk mag men
houden, dat minister Ruys de Beeren
brouck de hoofdstukken III en IV en de
additioneele artikelen in een nieuwe
redactie aan cle Kamer voorlegt, waarbij
hij in hoofdzaak de bezwaren van de
Eerste Kamer tegen de laatstelijk om
trent haar zelve voorgestelde bepa
lingen opheft, zij het dan ook, dat hij
haar zittingsduur op 6 jaren stelt,
in plaats van op 9.
In dit geval zal de Eerste Kamer
dus ongeveer blijven wat zij was. Daar
mede wordt dan aan hen, die haar
willen behouden, maar tevens
democratiseeren", de taak opgelegd een
beter stel wijzigingen te ontwerpen
dan bij de thans mislukte poging aan
de hand werd gedaan.
Wij vermoeden niet, dat velen zich
daartoe geroepen zullen gevoelen. Het
ondernemen van minister Ruys de
Beerenbrouck om de geit en de kool te
sparen: om de voorstanders van de
Eerste Kamer te voldoen door haar in
het leven te laten, en haar tegenstan
ders door haar tot een aan de Tweede
Kamer gelijksoortig college te maken,
heeft weinig aantrekkelijks, noch door
den opzet, noch door den uitslag.
;,,. Bij de volgende grondwetsherziening
en in het tempo, waaraan wij ge
wend zijn geraakt, mag men die binnen
niet al te Tangen tijd verwachten?zal
het wel op het leven van de Eerste
Kamer, zooals wij die thans kennen,
gemunt zijn: een toeleg, waarvoor men
niet behoeft te schrikken, mits hij ge
paard ga met de invoering van het
referendum als tweede instantie van
wetgeving, of met een ingrijpende wij
ziging van de samenstelling onzer volks
vertegenwoordiging, waarbij niet alleen
de politiek, maar ook de maatschappe
lijke groepeering van ons volk haar
spiegeling zal vinden.
K E k N K A M P
POLITIEKE TAKEN EN
VOORUITZICHTEN
DE GEVAREN VOOR ONS VOLKSLEVEN.
Het is een kwade tijd. Zaken gaan slecht.
Werkloosheid dreigt met een " aldoor
toenemenden omvang. Land- en tuinbouw hebben
donkere vooruitzichten. De staat die in den
oorlogstijd alle hulpbehoevenden bijsprong,
ziet zijn inkomsten slinken ver beneden zijn
uitgaven, zoodat hij binnenkort eer steun zal
noodig hebben dan dien te kunnen verleenen.
Hoe moeten wij dien toestand opvatten?
Menigeen is geneigd zich te paaien met de
voorstelling dat wij een malaise beleven,
die noodzakelijkerwijze voorbij moet gaan.
Vroeger' was het ook zoo, goede en slechte
tijden wisselen elkaar af. Wanneer, zoo zegt
men de staatslieden van Europa maar
wijzer geweest waren, dan was de misère niet
gekomen, of was die allang voorbij. Is de
Versailler-vrede niet erger geweest dan de
oorlog? Maar met het inzicht daarvan komen
er reeds heldere plekjes aan den duisteren
hemel. Er moet aangestuurd worden op
herstel van Rusland, Oostenrijk en Duitsch
land. Dan volgt van zelf de verbetering der
geldwaarden (stabiliseering der valuta) en
met de toenemende koopkracht van
middenEuropa keert de welvaart in het westen terug.
Deze voorstelling is voor ons land een ge
vaar, en wel orn twee redenen. Allereerst
omdat daarin ligt opgesloten dat wij moeten
berusten en afwachten, want niemand kan
zich de illusie maken dat ons land in staat is den
toestand van Europa te verbeteren. Wanneer
dat gebeurt, gaat het grootendeels buiten ons
om. En ofschoon hoop doet leven, geldt dit
alleen indien wij tegelijkertijd onze uiterste
krachten inspannen om rampen van ons
af te weren; niet echter wanneer wij bij de
pakken neerzitten. In de tweede plaats is de
voorstelling dat terugkeer der welvaart van
buitenaf moet komen, en wel door inzicht
en inspanning van anderen, in staat om ons
af te leiden van inwendige oorzaken der mal
aise. En juist dat is het waarop wij onze aan
dacht moeten concentreercn. p e verhou
dingen binnen ons eigen volksleven kunnen
wij wel invloed hebben. Indien het daar niet
in orde is, zijn wij zelve erop aangewezen de
noodige verbeteringen tot stand te brengen.
Wanneer wij dat gedaan hebben met inzicht,
kracht en volharding, kunnen wij des te ge
ruster de ontwikkeling der Europecsche toe
standen te gemoet zien, en zoo noodig daarvoor
een behulpzame hand bieden.
Het eerst noodige is inzicht in onzen eigen
toestand, en onze eigen verhoudingen. Ook
dan wanneer wij de behartiging der geestelijke
belangen van ons volk niet gering achten en
zelfs hooger schatten dan de stoffelijke, is het
noodig te weten waarvan dat volk leeft en
leven kan. Want al zou men tevreden zijn met
een stabiele welvaart, en al zou men afzien van
een geleidelijke stijging, zooals de vorige vijf
en twintig jaren te zien gaven, dan is toch een
daling der algemeene welvaart, of scherper
gezegd, een verarming, doodend voor de ener
gie. Ook voor de behartiging van geestelijke
belangen zijn middelen noodig die van een
dalend inkomen niet zijn af te zonderen.
Gemakkelijk is het niet om zich rekenschap
te geven van de wijze waarop een volk leeft,
ook al is het zoo klein als het onze. Bovendien
maakte de oorlogstoestand het veel moeilijker.
Daardoor is veel gewijzigd. Bedrijfstak voor
bedrijfstak, in handel, industrie, land- en tuin
bouw, visscherij en transportwezen zou men
met groote detailkennis moeten nagaan, om
te doorzien wat de tegenwoordige positie
en wat de toekomst van dien bedrijfstak kan
zijn. En voor elk geval wordt het moeilijker
zich een oordeel te vormen, naarmate men er
dieper op ingaat. Enkele voorbeelden, zooals
b.v. van onze diamantindustrie, onze
booiukweekerij, onzen bouw van schepen voor de
Rijnvaart wekken reeds direct den indruk dat
voor menigen bedrijfstak het vroeger gunstige
getij is verloopen, maar de noodzakelijkheid
om zich ook van andere welvaartsbronnen
scherp rekenschap te vragen klemt te meer,
wanneer men eenige algemeene feiten in het
oog vat.
men hem naar de aanleiding daarvoor, zoo
was liij de reden vergeten, maar hij hield zich
aan de waarschuwing.
Voor zich had hij dikwijls grooten strijd te
bestaan. Die kamp teekende zich af in de
scherpe groeven van zijn gezicht. Veel
nachten bracht hij door in gebed; de kerk
van liet SacréCoeur was dan zijn toevlucht.
Hij had zijn visioenen, zijn bijgeloof en te
midden van zijn diepste leed de vroolijkste
buien.
Zijn kamer was zijn cel, maar wie er hem
kwam opzoeken was welkom, hij was een
eenzame, maar hij hield zich niet eenzaam. Er
ging invloed van hem uit op de Butte van
Montmartre. De kinderen en de menschen
mochten hem. Het mysterie van een geest
die zijn evenwicht, van een hart dat zich
rein en vertrouwend zocht te bewaren, had
een groote aantrekking. Het was alsof hij
niet alleen voor zichzelf een rechtvaardiging
zocht van het leven, maar ook uit was op de
verzoening van het boosaardige van Mont
niartre, hij, de wonderlijke heilige.
Septime Fébur had onder zijn ervaring
zijn kinderlijkheid behouden; hij kon de
stemming van de dertienjarige Leontine be
grijpen in haar toewijding voor Mumu:
kwaad doende zonder zich van kwaad bewust
te zijn. Het was de kinderlijke zin van de
menschheid vór den val, toen eitnoggeen zonde
was. De zonde mocht zich ook niet in dat
ernstige melancholische gezicht j e gaan nestelen.
Toch voelt men dat zij liet aanstaande slacht
offer zal zijn. Slachtoffer ! waartoe? waarvan?
Moeder Breischwantz, wanneer zij haar
bezemsteel in de hand houdt, maakte
de impressie van een die in staat is daarop
te gaan rijden om den heksensabbath mee te
vieren, maar zij heeft een hart van goud,
zij heeft het oog van een zorgende moeder en
zij speurt het gevaar dat haar kleine dievegge
moet verstrikken. Want het onheil van
jaloerschhcid, wreedheid, hebzucht en verraad
waart op de hoogte rond, en omlegert aan alle
kanten de Bolièinewereld van Montniartre.
IIIIIIIIIMMIMIIIIIIMMMIIIIMIIMMIIIIIIIIIIIIIMIII Illl 11II l UMI l Minimum
Septime Fébur moet redding brengen.
Hier krijgen wij de aandoenlijke humor
volle pagina's hoe hij, opziend tegeii zijn tocht,
luisterend naar moeder Breischwantz' raad,
zijn voornemen uitvoerde om Leontine aan
de boosaardige atmosfeer van Montniartre
te onttrekken en hoe hij haar wist over te
halen om mee te gaan naar het gebouw van
de Assistance-publique, waar voortaan de
Staat op haar het oog zon honden. Maar dat
gebouw ! die ambtenaren !
Het ziet alles daar zoo troosteloos uit, het
kind klemt zich zoo wanhopig aan hem vast,
dat hij met een vervloeking al die ambtenarij
verlaat.
Ja, Septime Fébur besloot dat Leontine een
vergoeding moest hebben. Een vroolijke voor
name dag zou volgen op het miserabele begin,
zij zouden er samen een dagje van maken. Hij
had zijn kamerhuur op zak en geld voor zijn
rekeningen. Dat was voor een eerste klasse
restaurant, Leontine werd er als een prinses
behandeld. O, Fébnr verstaat er zich op den
grooten heer te spelen.
En dan na het eten de twee op een bank
samen, hij denkend aan de toekomst-, zij ge
lukkig in het oogenblik! Een oogenblik" van
zaligheid. O eenvoud.
Alsof men het lot kan ontgaan ! Het ern
stige bleeke gezichtje verschijnt weer op
Montmartre, daar is haar thuis, daar is haar
wanhoop. Zij stort zich in een afgraving van
den Montmartre heuvel. Ook Muminii vindt
een gewelddadigen dood. Het ongeluk ver
volgt de kleinen, de zwakken, spaart nie
mand. Is er een rechtvaardiging voor de sla
gen die het uitdeelt?
De menschen die het intellect van Mont
martre vertegenwoordigen zoeken,maarvinden
het niet. Daubette.dc dichter, moet zich wagen
aan een nieuwen vorm van poëzie, alleen maar
om uitdrukking te geven aan zijn gevoel. Op
welken grond zich de kunst plaatst, wanneer
zij zulke problemen aanraakt, dat stellen wij
uit voor een later onderzoek.
W. G. C. 'B v v A N c K