Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
19 Aug. '22. No. 2356
DE REUZEN-KOMKOMMER
Teekening voor de Amsterdammer" van Jordaan
Tino wil de maan hebben
DE WITT EN AMSTERDAM
Voor ons ligt het laatste deel der correspon
dentie van den grooten raadpensionaris
Johan de Witt, jaren geleden door prof.
Kernkamp begonnen en thans door dr.
Japikse voltooid. Deze groote publicatie
berust op het materiaal, dat vroeger door
Fruin is verzameld voor een groot boek, dat
hij over den tijd van De Witt heeft willen
schrijven. Maar het is daarmede gegaan als
met zoovele goede voornemens: Fruin heeft
wel uitnemende studiën over De Witt gepu
bliceerd, maar tot een boek over den raadpen
sionaris is hij niet gekomen. Zelfs het materiaal
heeft hij niet volledig bijeengebracht; op een
gegeven oogenblik heeft hij het werk laten
liggen, zonder dat daarvoor een andere reden
kan worden opgegeven dan dat het zijn be
langstelling niet meer had. Bij zijn ve e
deugJAPAN EN INDI
Gedurende de oorlogsjaren zijn wij in ons
Indië en ook in Nederland ons wat ernstiger
en algemeener af gaan vragen, of het z.g.
Japansche gevaar inderdaad bestond en dan
vooral voor onze Oost-Indische Koloniën.
Men kwam toen wel tot de meening dat de
betrekkelijk plotselinge en, historisch-bezien,
weinig verwachte machts-toeneming van Japan,
onder drang van bepaalde omstandigheden
voor ons zou kunnen ontaarden in een gevaar.
Welke die bepaalde omstandigheden zijn
doet er hier minder toe, maar wel van belang
is nu de vraag of op het oogenblik, na den
grooten oorlog, dat z.g. Japansche gevaar nog
bestaat, in denzelfden of in gewijzigden
vorm.
We zullen dienen te beginnen met aan te
nemen, dat we reeds van een gevaar kunnen
spreken als we het niet als oogenblikkelijk
voor ons zien, maar begrijpen dat er een pro
ces bezig is, waaruit zich een oogenblikkelijk
gevaar kan ontwikkelen. Dan moeten we voorts
nog zonder verdere argumentatie aannemen,
dat oorlogen in onzen tijd voor hetovergroote
deel te wijten zijn aan onopgeloste economi
sche problemen, waaruit voortvloeien chau
vinisme (of sterke toeneming van chauvinisme),
betoogingen over de plaats in de zon", etc.
etc.
Veel lieden leggen er den nadruk op, dat
al veel gewonnen is als er in plaats van drie
millioen gewapende mannen maar dertig
duizend en in plaats van twintig slagschepen,
maar twee blijvend gereed zijn om van leer
te trekken. Toch is dat slechts dan juist als
de mentaliteit en de economische mogelijkheid
van de betrokken natie dusdanig zijn, dat zij
inderdaad den vrede kan wenschen, niet
alleen voor zichzelf, maar ook voor anderen
en als er bovendien steeds een uitweg blijft
om dreigende economische vraagstukken in
alle redelijkheid op te lossen, zonder daarbij
de economische rivaliteit te willen wegnemen.
Hoe grootsch ook de gedachte van de
Vereenigde Staten is geweest om met de Confe
rentie van Washington de militaire groe
pen uit de naties bij elkaar en tot rede te
brengen, men is er niet in geslaagd de hoofd
oorzaken van een modernen oorlog weg
te nemen, n.l. de economische oorzaken.
Evenmin als de Vredes-Conferenties van voor
den oorlog van 1914 er in slaagden de econo
mische oorzaken weg te nemen, die leidden
tot het jongste wereld-conflict. Zoodat men
moet aannemen dat de kiem voor een
algemeenen oorlog in het verre Oosten nog be
staat.
En daar de kiem van een grooten oorlog
in het verre Oosten schuilt in de
ChineeschJapansche verhouding, is er dus een voort
durend gevaar voor ons Indië, zoolang de
Chineesch-Japansche economische kwestie
niet is opgelost. En al komt het niet tot een
oorlog, dan nog schuilt er in de
ChineeschJapansche verhouding een gevaar voor onze
Oost, zooals wij hopen aan te toonen.
Om de Chineesch-Japansche kwestie te
den als geleerde en als mensch, miste Fruin de
vormkracht en ook het doorzettingsvermogen,
dat noodig is om een groot werk tot stand te
brengen. Het De Witt-materiaal bleef liggen
en werd na zijn dood in zijn nalatenschap ge
vonden. De bewerking ervan werd toever
trouwd aan de twee bovengenoemde geleerden;
het ligt thans compleet voor ons, vier deelen
brieven van den raadpensionaris, twee deelen
brieven aan hem. Als wij dat geheel combi
neeren met de groote achttiende-eeuwsche
uitgave der staatsstukken van De Witt, dan
hebben wij het archief van den raadpensionaris
compleet tot onze beschikking.
Wij zullen hier geen aankondiging geven
van de nieuwe uitgave. Nog veel minder
kunnen wij in ruimen zin ons en den lezer
rekenschap geven van de wetenschappelijke
beteekenis van deze publicatie en uiteen
zetten, welke winst eruit te putten valt voor
onze vaderlandsche geschiedenis. Maar wel
begrijpen, moet men Japan beschouwen
zooals het was vór en zooals het was na
1853, het jaar waarin de Amerikaansche
vlootvoogd Perry open-deur in Japan eischte
voor alle naties. Het Japansche volk leefde
vór dien als een zelfgenoegzame natie,
wist zich herhaaldelijk krachtige Vijanden
van het lijf te houden en had slechts gemeen
schap met de buitenwereld door Chineesche
en Hollandsche kooplieden; verder was Japan
gesloten". Wie daarom Japan van het aan
nemen van een onmogelijke houding tegenover
de buitenwereld wil betichten, heeft slechts
tot op zekere hoogte gelijk. Uit de geschriften
van de eerste Portugeesche, Hollandsche
en Engelsche koopvaarders van de 16de en
17de eeuw blijkt voldoende, dat Japan den
vreemdelingen volle gastvrijheid aanbood.
Vooral het document, dat wij Hollanders
bezitten van de hand van den grooten
Shogoen leyasoe van de Tokoegawa dynastie,
en gedateerd 1609, is daar wel een prachtig
bewijs van. Het luidt oprecht, onomwonden
en zonder bijbedoelingen: Als Hollandsche
schepen komen naar Japan, mag niemand
ze belemmeren, onverschillig in welke baai
zij landen. Van dezen dag af moet dit bevel
worden uitgevoerd, en zonder afwijking van
d; bedoeling hiervan, zal hun toegestaan
worden te komen en te gaan. Dit, in het kort,
is onze oprechte wil".
Maar al spoedig werd de verhouding van
Japanner tot Westerling totaal anders. We
moeten ons indenken in de gedachte van de'n
Japanner van 1600 tot 1853, om toe te geven
dat er voor hem een gevaar bestond in het
blanke ras,dat als een vloedgolf uit het Westen
steeds nader was gekomen. Voor-en
AchterIndië was bedreigd of genomen, de Maleische
Archipel, de Zuid-Zee-eilanden, Amerika,
Afrika, Australië, Formosa, steeds nader
kwam het blanke gevaar. Japan vór-voelde,
en het zeer onafhankelijke ras voelde het
beter dan eenige andere natie, dat het ging
om zijn of niet-zijn.
Men had de vreemdelingen argeloos toe
gelaten, men had ze godsdienstvrijheid ge
geven, en ziet, daar gingen na 1600
Portugeezen en Spanjaarden hun geloof misbruiken
om er politieken invloed door te verwerven.
Tegenover dat alles was de meest resolute
houding van Japan een levenseisch, maar
jammer genoeg ging Japan daarbij (en later
ook nog vele malen) verder dan noodig was.
Japan had in de jaren 1637?41 voldoend
sterke positie om orde te bewaren onder de
vreemdelingen, die zich in religieus opzicht
misdroegen in Japan, maar besloot om alle
Westerlingen behalve de Hollanders te weren,
een toestand die bestendigd bleef tot 1853.
En dan nog ! Wat was de positie van de Hol
landers eigenlijk daar op het kleine eilandje
Decima dat over zijn grootste breedte 714
voet mat, bij een diepte van 216 voet. Daar
zaten we eigenlijk in de positie van gevangen
en gekortwiekte vogels.
Maar die ruim tweehonderd jaren van onze
opsluiting bestond het Japansche volk als
n groote familie, van den landbouw in
hoofdzaak levend en zonder verdere aanraking
TIUIT
O1TU TOEZEUIH
UI
'VAN DER HOOP1
MEUBELBEWARINQEN TRANSPORT MIJ.
AMSTERDAM
VM HAAR LAATST
VERSCHENEN
PROSPECTUS
TELEFOON
iHSTElDllt
k. Truwsirut
SIM ZUID
willen wij een enkel punt uit de correspon
dentie van De Witt naar voren halen en
er hier den nadruk op leggen, omdat het
heeft n algemeen belang n gewicht voor de
stad Amsterdam. Wij willen spreken over
de verhouding van De Witt en Amsterdam.
Die verhouding wordt overvloedig toege
licht doorde thans uitgegeven correspondentie.
Zij splitst zich van zelf in twee onderdeelen,
<je persoonlijke en de politieke verhouding
van den raadpensionaris tot Amsterdam.
Beide hangen echter nauw met elkander
samen. Want wij leven in de periode der
familieregeering, en staatszaken en
familiezaken hingen nauw samen. Al dadelijk ziet
men dat bij het huwelijk van De Witt. Van
den aanvang af begreep De Witt, dat het
voor hem, den Dordtenaar in het hoogste
ambt van Holland, van het hoogste belang
was in goede verstandhouding te komen met
de regeering van 's lands grootste en mach
tigste stad. Het meest aangewezen middel
daartoe was een huwelijk met een
Amsterdatnsche patriciërsdochter.De Witts keuze was
uit dit oogpunt uitnemend; Wendela Bicker
behoorde tot de meest invloedrijke geslachten
van Amsterdam; door haar kreeg de raadpen
sionaris toegang tot den regeeringskring van
Amsterdam. Zijn huwelijk was dus welberaden,
zooals alles wat deze echte Hollander deed.
Ongelukkig is dat huwelijk daarom natuurlijk
niet geweest, al had het een politieken grond
slag. Da thans gepubliceerde brieven verraden
een wederzijdsche hartelijkheid, die wijst op
een intiem geluk. Wendela had voorai deze
goede eigenschap, dat zij voor haar man een
rustig, huiselijk milieu wist te scheppen, waar
hij de zware beslommeringen van zijn ambt
kon op zijde zetten en vergeten.
Door zijn huwelijk kreeg De Witt bovendien
allerlei belangen in Amsterdam. Als een goede
Hollander was de raadpensionaris een goed
financier, ook voor zich zelf. Ook dat blijkt
afdoende uit zijn correspondentie. De beurs
van Amsterdam had daardoor zijn levendige
belangstelling; over vermogenszaken raad
pleegde hij gaarne zijn zwager Deutz, die zijn
zaken voor hem te Amsterdam waarnam.
Zoo leeren wij De Witt ook kennen als
huisheer. Door zijn vrouw bezat hij een aantal
huisjes en erven op het Bickerseiland en daar
in de buurt. Daarover hooren wij allerlei in zijn
correspondentie met Deutz. De raadpensio
naris blijkt een nauwgezet man, die zijn
huurders niet het vel over de ooren wil halen,
maar toch wel stellig wil hebben wat hem
toekomt. In den goeden zin was De Witt een
echte penning-zestien, ook in dit opzicht een
echte Hollander.
Van veel meer belang zijn natuurlijk de
staatkundige betrekkingen van den raadpensi
onaris tot Amsterdam. Uit zijn correspondentie
blijkt ten duidelijkste, van welk een waarde
hij de goede verstandhouding met Amsterdam
achtte. Terecht; want op de geregelde samen
werking van 's lands regeering met die van
Amsterdam berustte eigenlijk in de Repu
bliek de regelmatige gang van zaken. Nu was
die geregelde samenwerking niet steeds even
gemakkelijk tot stand te brengen, vooral niet,
wanneer de landsregeering niet verkoos
Amsterdam's leiding te aanvaarden. En in deze
dingen stond Amsterdam in den regel zeer
sterk. De tot een wereldstad en handelsmetro
pool uitgegroeide oude koopstad was een
krachtig georganiseerd organisme, waarvan de
samenstellende deelen wonderlijk goed in
elkaar pasten en harmonieerden. De regeering,
slechts uit enkele familiën gekozen, bezat
daadkracht en geestelijke superioriteit; zij be
schikte bovendien over traditie en ervaring. Zij
had onder zich een burgerij, die zij niet naar
de oogen behoefde te zien, maar die haar omge
keerd volkomen vertrouwde. Zoo kon zij in
eensgezind bedoelen en handelen het algemeen
belang van Amsterdam behartigen, ook tegen
de landsregeering in. Zij behoefde daarbij haar
eigen belangen niet te vergeten en evenmin 's
lands belang uit het oog te verliezen. Men mag
in ieder geval dezen lof aan de Amsterdamsche
regenten der zeventiende eeuw niet onthouden,
dat zij meer dan hun collega's in andere
steden naast die van hun stad op de belangen
van het land altijd het oog hebben gehouden.
Dat sloot natuurlijk de mogelijkheid van een
botsing met de generale regeering niet uit.
Amsterdam had, ook zonder zijn eigen belang
daarom op den voorgrond te zetten, toch dik
wijls een andere opvatting van 's lands belang
dan de regeering in Den Haag. In de dagen
van Frederik Hendriken De Witt botsten b.v.
de inzichten van Amsterdam en van Den Haag
meer dan eens ten opzichte van de in de
Oostzee te volgen politiek. Wederzijds werd
natuurlijk het bilang vand: r? Oostzee handel
ten volle erkend. Maar Amsterdam ging in de
consequentie daarvan veel verder dan Den
Haag. Amsterdam durfde het ter verdediging
van de handelsbelangen der Republiek in de
Oostzee tot een oorlog laten komen. De re
geering in Den Haag aarzelde steeds zoover te
gaan, ook omdat men scherp de gevaren voor
zag van een oorlog op een zoo afgelegen ge
vechtsterrein, terwijl toch in de Noordzee onze
eigenlijk het meest bedreigde grenzen lagen.
Ook voor dat standpunt was veel te zeggen.
Toch kon de generale regccring haar wil in
dezen gewoonlijk niet doorzetten, omdat zij
veel zwakker was georganiseerd dan die van
Amsterdam. De Staten-Oeneraal waren een
gezanten-college, waarvan de leden alleen op
instructie van hun committenten handelden.
En die committenten waren weer afhankelijk
van hun eigen committenten, de stedelijke
regeeringen, die vooral op hun eigen belangen
letten. En de voornaamste van die stedelijke
regeeringen was weer die van Amsterdam, die
zoodoende dubbel invloed oefende. Holland
was verreweg het sterkste lid der Unie, en
in Holland was Amsterdam verreweg de krach
tigste stad. Holland betaalde meer dan de
helft van alle belastingen, Amsterdam van
het geheel tusscnen een derde en een vierde.
Men begrijpt, hoe zwaar hier de gerande schij
ven wogen. Men kan niet zeggen, dat Amster
dam alles kon doordrijven wat het verkoos.
Maar wel is het zeker, dat zonder de mede
werking van Amsterdam eigenlijk niets tot
stand kon komen.
Het ligt voor de hand, dat onder zulke
staatsrechtelijke verhoudingen, die feitelijk
machtsverhoudingen waren, conflicten niet
konden uitblijven. De geschiedenis der Re
publiek bestaat dan ook voor een niet gering
deel uit het verloop der conflicten tusscnen de
centrale regeeringen Amsterdam. Het duide
lijkst komt dat uit in stadhouderlijke tijden;
wij behoeven maar te herinneren aan het beleg
ONS NIEUWE MINISTERIE
Holland zoekt een Ministerie,
Maar er is niet veel verschot;
Ruys is weken aan den snuffel
Doch het wil niet al te vlot.
Knappe en vertrouwde koppen
Hebben we hier bij de vleet,
Maar de beste zijn het leste
Voor zoo'n zworen post gereed.
Want het is voorwaar geen grapje
Dat gewaagd Ministerschap,
Altijd tobben, nooit waardeering,
Slapeloosheid, zenuwslap.
Kom eens met een nuttig wetje
In 't belang van iedereen!
Stop, zegt links, het beste kluif je
Willen we voor ons alleen.
Wees toegevend, democratisch,
Geeft den arbeiders hun zin!
Stop, roept rechts, niet al te scheutig.
Of je gaat de wei weer in.
Geven, nemen met principes
Lijkt geen man van woord en eer,
Is hij koppig, onverwr.ikbaar,
Wel, dan loost men zoo'n meneer. ,
Een minister is een iemand,
Is een soort van zondebok,
Goed genoeg voor kranten-schimpen
En voor politieken wrok.
Als hij veel doet is 't 'n wroeter,
Als hij niets doet is 't 'n pop.
Knecht van heel 'n Volk te wezen
Is een niet geringe strop.
J. H. SPEENHOFF
IIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIlmilllllllllllllltlllllllllllllllllllllllVllllltMlmlW
UNIE BANK
voor NEDERLAND en KOLONIËN
AMSTERDAM
en ROTTERDAM
Agentschappen in Nederland:
's-GRAVENHAGE, TILBURG,
LEEUWARDEN, OISTERWIJK,
UDENHOUT, LÜCHEMenBORCULO.
Agentschappen in Indië:
BATAVIA, SOERABAYA,
SEMARANG, BANDOENG, MEDAN en
WELTEVREDEN
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHI IUIIII
niimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMliiiiiiiiiiiiiiiiiililllliliii
met de buitenwereld. Tot groote ergernis
van de Engelschcn, Franschen, Russen en
later Amerikanen, een ergernis die eindelijk
tot uitbarsting kwam in 1853 toen Perry
met zijn schepen op de kust van Japan ver
scheen. De over het geheel bloedelooze, maar
tot in de kern ingrijpende revolutie, die dit
ten ge volge had, kan hier niet verderbehandeld
worden. Maar het voor ons voornaamste
gevolg was, dat Japan zijn onmacht voelde
om de zuiver Japansche maatschappij te
stellen tegenover de Westersche en besloot
de vreemdelingen te bestrijden met hun eigen
wapenen, in.a.w. de Westersche beschaving
in te voeren en toe te passen op het Japansche
leven. Deze ook voor ons Indië zeer gewichtige
stap leidde er toe dat Japan niet alleen het
Westen moest gaan imiteeren, doch er mede
moest concurreeren. Immers het diende
geld te vinden voor zijn nieuw leger, zijn
vloot, zijn wetenschap, zijn diplomatie en
daarvoor werden industrie en handel met
kracht aangepakt, daar dit de middelen waren
die goud konden verschaffen. Door de
goedkoope arbeidskrachten kon Japan eerst
onder leiding van Westersche deskundigen
in zijn industrie al spoedig concurreeren in
het Verre Oosten met de Westerlingen, en
het deed de prettige ontdekking dat speciaal
het dichtbije China een mooi terrein was voor
afzet. De Chineezen zijn niet vcel-cischend
wat kwaliteit, wel wat goedkoopte betreft
en dus was het Japansche product als
geknipt voor hen.
Maar nu wilde het ongeluk dat reeds lang
voor den oorlog van 1914 het Westersche
kapitaal (waarbij inbegrepen het Ameri
kaansche) noodwendig naar nieuwe wegen
moest gaan zoeken voor meer afzet. En
dus begon reeds langzaam in het Verre Oosten
de kiem te zetten voor internationale moeilijk
heden. Een eerste uiting was de
Russisch-Japansche oorlog, begonnen overinvloeds-sferen,dus
op economisch terrein. Ex-Keizer Wilhelm,
die wel eens de klok hoorde luiden, maar
meestal niet wist waar de klepel hing, zag
alles als militaire gevaren en -kwesties en
ontwierp zijn bekende plaat: Het Oele
Gevaar", Volkeren van Europa verdedigt
uw heiligste goederen".
De Chineesche kwestie was dus geboren.
Ieder trachtte van het verzwakkend en later
ineenstortend Keizerrijk te halen wat er te
halen viel, zonder er iets om te geven of dat
moest leiden tot gevaarlijke toestanden en....
Japan bleef niet achter. Japan zag al zeer
spoedig dat het vet" kon worden van de
Chineesche kluiven en bereidde zich meer
en meer er op voor den geheelen Chineeschen
bout voor zich alleen op te eischen. Die kans
werd vooral groot in 1914. Wat Japan moest
doen, deed het, n.l. oorlog verklaren en China
inpalmen. Wat dat in cijfers beteekent moge
blijken uit het, feit dat 'b.v. in 1910 de totale
uitvoer van Japan nog 458} millioen yen
bedroeg, in 19*17 reeds 1603 millioen en in
1919 niet minder dan 2099 millioen. Daarvan
ging in de eerste elf maanden van 1919 naar
China alleen voor 403 millioen. dat was dus
weinig minder dan in 1910 de g'heele uitvoer
had bedragen. De rest ging naar Britsch-Indië,
ons Indië, naar Europa, dat schreeuwde om
munitie en goederen, daar de producenten
uitgeput waren door den oorlog.
Toen de oorlog voorbij was en in 1920 de
malaise in Japan inzette, zonk natuurlijk
de industrie en handel van Japan in elkaar,
voor zoover die was ingesteld op andere ter
reinen dan China, want andere landen letten
in meer normale tijden te zeer op kwaliteit.
Maar China bleef als verbruiker bestaan
en welk een geweldige rol China nu is gaan
spelen in het economische leven van Japan,
moge blijken uit hetgeen Luitenant-üeneraal
Sato, de Japansche Bernhardi, schrijft in
zijn boekje: If Japan and America fight".
Generaal Sato is de verpersoonlijking van
de machtige militaire partij in Japan en is
van meening dat men allen, die Japan econo
misch te zeer bedreigen, maar te lijf moet,
in de eerste plaats dus 't kapitaalkrachtige,
frissche en ondernemende Amerika. Want
dat zit Japan in China meer dwars dan welk
ander land ook. Waarom", vraagt Generaal
Sato, wil het reusachtige Amerika, dat nog
plaats heeft voor honderden millioenen
menschen, Japan's economische ontwikkeling in
China en Siberië trachten te verhinderen?
Ons rijk heeft, ten koste van ivaf ook, geogra
fisch en historisch een missie te volbrengen
op dat vasteland. Gelijk een plant in een
pot kan het Japansche Rijk voortgaan te
bestaan en te groeien zoolang zijn wortels
houvast hebben in het vasteland. Afgesneden
van het vasteland is het gedoemd te sterven".
Dat deel van de Japansche natie en het
is wel een zeer machtig deel dat spreekt
door Generaal Sato, vergeet n ding en dat
is dat Japan vervallen is in de fout, die het
vroeger terecht en alleen aan de vreemde
lingen kon verwijten, n.l. agressieve politiek.
En het vergeet ook dat tenslotte niet de
Amerikanen, de Engelschen, de Duitschers,
de Japanners uit China zullen dringen, maar
de Chineezen zelf. Putnam Weale, de groote
voorvechter van China, wijst er zeer terecht
op dat China noodig heeft: de methode
te vinden die de ongetelde millioenen zal
mobiliseercr. voor de reveille van ds industrie."
Fin die komt. Door revoluties er, gevechten,
door decepties en idealisme zal tenslotte
het Chineesche volk er toe komen de zaken
aan te pakken. Niet alleen het optreden van
een man als Wei Poe Fei die misschien
wel weer tanig zil vallen -?maar honderden
kleine symptomen wijzen er op dat China
langzaam aan zijn industrie zal gain
mobiliseeren. Zonder daar verder hierover uit te
weiden moeten we kortweg -ragen: en wat
«ebeurt er dan? Dan zal die Chineesche
werkman superieur aan deujapanschen blrken
en dus ook het Chineesche product aan het
Japansche. Japan zal langzaam aan een deel van
'de markt verliezen, die het in de eerste plaats
voor zijn bestaan behoeft en dus gedwongen
worden te zoeken naar nieuwe markten.
De vijftig millioen inwoners van ons Indië
zullen dan niet meer met nonchalance behan
deld worden als in den oorlog van 1914.
Ze zullen te waardevol voor Japan zijn ge
worden. Ook nu al komt de weer toenemende
concurrentie, die Japan's industrie ondervindt
van het herlevende Amerika en Europa van
na den oorlog, Japan dwingen om econo
mische expansie te zoeken. Daar heeft altijd de
kiem van oorlog in gescholen en het vereischt
dus alle aandacht hoe deze in goede banen
is te leiden. Japan's economische toenadering
komt onafwendbaar, gewenscht of
ongewenscht, naar ons Indië, omdat Washington
de economische problemen van het Verre
Oosten niet kon oplossen, en het zal de vraag
zijn of dat vredig of met haken en oogen"
gaat, hoe goed ook de wederzijdsche
bedoelingen mogen zijn om den vrede te
wenschen. Er is alle mogelijkheid dat het
vredig gaat, maar dan zijn er twee dingen
noodig. 1. Wij moeten gereed zijn om den
Japanschen economischen voortdrang op te
vangen en in goede banen te leiden' door
hooge eischen en goede voorlichting. 2.
Japan moet uit eigen belang inzien dat het
zijn positie dient te veranderen en niet meer
van buiten naar binnen, maar van binnen
naar buiten moet bouwen. Geen groote
legers en vloot dus, geen bedreiging in het
Verre Oosten, maar een grondige verbetering
van zijn industrieele producten, zijn
handelsmoraal, zijn hygiëne, zijn arbeidstoestanden,
zijn kiesstelsel, zijn wegenbouw, etc. etc.
Dan pas zal Japan inderdaad een plaats
op de wereldmarkten kunnen opvragen voor
zijn nog jonge industrie en kan die van een
juiste economische beteekenis worden in
het verre Oosten. Ons Indië kan dan omge
keerd en zonder voorbehoud ruwe producten
bij massa's aanbieden, als ertsen, steenkool,
petroleum, huiden, misschien kapok, etc. etc.
evengoed als China, waardoor dus de grond
slagen voor een gezond ruilverkeer kunnen
worden gelegd. Die meerdere toenadering,
die onvermijdelijk is, moet in goede banen ge
leid worden door handelsvoorlichting,
wederzijdsch beter begrip, beter vertrouwen en
bovenal doordat van onze zijde met de kracht
van het moreele overwicht steeds onomwonden
tot Japan zal worden gezegd waar het fout
is. Japan is anders dan men denkt en
ondanks wel wat verklaarbare zelfover
schatting dankbaar voor waarschuwingen,
zoo slechts oprechte bedoelingen ze ingeven.
En ik weet met stelligheid dat er een machtig
deel van Japan is onder leiding van het De
partement van Buitenlandsche Zaken te
Tokyo, dat die toenadering maar al te graag
en met groote voorzichtigheid tot de meest
gezonde verhouding wil brengen. Dat deel
moeten we tegemoet treden, zonder huiche
larij, maar ook met een streng bepaald stand
punt, bepaald door de wetenschap dat
moreele eigenschappen opwegen tegen
dreadnoughts. Japan leerde Holland kennen als
een beproefd raadgever, maar wil Holland
verder medewerken aan een gezonde ont
wikkeling van het verre Oosten, dan zal het
meer en meer constante aandacht moeten
schenken aan alle economische kwesties,
die dat geheele verre Oosten raken.
H. C. BUUR M A N