Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
9 Sept. '22. No. 2359
BIJ DEN TACHTIGSTEN VERJAARDAG VAN
LOUIS BOUWMEESTER
Teekening voor de Amsterdammer" van Bernard van Vlijmen.
SCHILDERKUNST-KRONIEK
L
HET TRIPPENHUJS
Een van de merkwaardigste huizen van
Amsterdam blijft altijd het Trippenhuis
n door zijn oorsprong als Amsterdamsen
patricisch koopmanshuis n door zijn tegen
woordige bestemming als zetel der Konink
lijke Akademie van Wetenschappen. Archi
tectonisch is het bovendien een merkwaardig
staal van den deftigen, statigen bouwtrant,
waarmede de tweede helft der zeventiende
eeuw onze groote koopsteden heeft gesierd.
Bovendien kreeg het gebouw zijn tegen
woordige bestemming en in hoofdzaak ook
zijn tegenwoordige inrichting in den
Franschen tijd; maar ook hier evenals in het
Paleis op den Dam voegt de rustige, stem
mige empire-stijl wonder wel bij den breeden,
statigen bouwtrant van den tijd der Trippen.
De dus uit verschillend oogpunt belang
wekkende geschiedenis van het Trippenhuis
wordt uitvoerig beschreven door den heer
H. A. van doch in een rijk geïllustreerd
boek, dat door de Koninklijke Akademie
is uitgegeven. De studie is de vermeerderde
omwerking van een onderzoek, waarvan het
resultaat indertijd in Het Huis, oud en
nieuw" is verschenen. De heer van Goch
noemt zijn boek bescheiden een praatje over
het Trippenhuis; wij behoeven niet uitdruk
kelijk te verklaren, dat het heel wat meer is
en dat de geschiedenis van het belangwekken
de gebouw er naar de bronnen in wordt uit
eengezet. De heer van Goch geeft z Ifs nog
meer: als van zelf komt hij te spreken van
de bewoners. Zoo vindt men hier ook nog
allerlei over de Trippen en hun familie en
nageslacht, maar daarnaast ook allerlei over
het Rijksmuseum, dat meer dan een halve
eeuw in den noordelijken vleugel was geves
tigd, ten slotte over het Koninklijk
Nederlandsch Instituut en zijn opvolgster, de
Koninklijke Akademie. Dus een belangwek
kend bock, dat den heer van Goch alle eer
aandoet.
H. B R u G M A N s
KUNSTHANDEL KLEYKAMP, DEN HAAG.
Volledige wijsheid omtrent de internatio
nale schilderkunst zult ge hier niet, op deze
tentoonstelling in den kunsthandel Kleykamp,
u verwerven. De tentoonstelling is aardig,
zoo ge eenige notie hebt van wat in de andere
landen al of niet gebeurt meer is ze niet.
Ze verlevendigt, nu en dan, de herinnering
dat is alles. Want om te beginnen met iets,
dat dicht bij huis is, met den Antwerpenaar
WALTERVAES; we kennen hem in Holland
beter dan zijn Rosse Vrouw een onkundige
hem zou doen schatten. Ge vindt in die
,,rosse vrouw" den degelijken, niet aflatenden
schilder van figuur en van stilleven, maar
ge vindt hem noch als stillevenschilder noch
als portrettist op zijn belangrijkst. Hii is
als portrettist fijner, weemoediger, delicater;
hij is als schilder van bloemen vol van een
te eerbiedigen traditie (zucht tot het schoont'
werkmanschap), hij is als schilder van vruch
ten, wanneer ge deze eigenschappen waar
deert, onder de jongeren (Vaes is nog jong)
door weinigen in stofuitdrukking en stem
ming overtroffen. Van KAI.KREUTII is het
portret een werk, dat over zijn wezen en over
zijn kunnen inlicht. Hij mist als de meeste
Duitschers elke teedere gevoeligheid van
kleur, is echter in zijn psychologie trouw
hartig als een scholier dat kan wezen. Zijn
naam is te groot maar dat wisten we
allang in Holland.
Feller van talent is MAX SLEVOOT. Hij is
een dier moderne Duitschers, die zonder
de Franschen niet zouden bestaan, in d.zen
zin, dat zij van die Franschen voordracht
en oplossing ondergingen, als lessen van een
gezochte leerschool. En zooals bij zoo vele
Duitschers, bij de meest-modernen, zoowel
als bij de modernen, vindt ge bij hem meer
invloeden, dan den invloed van deze
franschc-n alleen; er is geen schildersbent, die al
de pogingen en de verlangens van de laatste
tientallen jaren meer laat zien, en soms weinig
zuiver heeft verwerkt dan deze duitscher.
In Slevogt's Don Juan vindt ge kleur (geel)
en handeling, maar geen kleur-siibtihteit.
Leven is hier, ongetwijfeld. Hetzelfde erkent
ge in Louis CORINTH'S bloemenstuk, een der
stelligste duitschers. Hinderen doet bij hem
een herbaling van zekere richtingen in het
schilderij, zonder voldoend tegenspel.
LIEBEKMANN een ander voorbeeld van vele invloe
den, duidelijk gebleven, al zijn zij verwerkt.
Het Oudemannenhuis in Amsterdam is te
waardeeren, niet te bewonderen; het licht(het
wit) is te vlekkerig. HANS THONIA'S zomer
senen dag ik zal daarover, ik kan daar
over niet in lofuitingen uitschieten. Het werk
is een zwak schilderij, en deze idyllische
neiging, au fond sentimentaliteit, eischt
zulke smetteloosheid en ongereptheid om
blijvend te bekoren, dat ge bij eenig indrin
gend beschouwen bekennen moet, dat deze
noodzakelijkhêen hier worden gemist.
Duitschland toont dus van een
voorbij-gegane periode d'eigenschappen op deze ten
toonstelling, maar niet: een gave schoonheid;
de gevoeligheid is te dikwijls gevoelerigheid.
Om dit laatste te ontgaan, worden zijn
teekenaars bij moedwilliger! voorkeur kei
hard en cynisch, het redmiddel der
nietzuivere ge voel i ge n.
BRANOWIJN, de Engelschman, toont een
groot stilleven. Bravoure is er in als io zijn
wandversieringen, maar het is werk, dat
d'innigheid mist, die blijvend doet eeren.
Dat is evenmin in ORPEN'S zeer schoone
vrouw. Het model (Lady Rocksavage) is
zoo schoon, dat ge daardoor bijna den schilder
zoudt vergeten; bijna niet zoudt zien,
hoezwak de handen zijn; bijna zoudt meenen,
dat deze uiterlijke aristokratie ook een
gemoeds-aristokratie in den schilder voor ons
verwerkelijkte. Ietwat hetzelfde vindt ge in
SIMS jongensportret. Anders is CAMERON.
Dit landschap met den blauwenden berg is
gevoelig, en wijd en geschakeerd in zijn
bewogenheid. Het wijde er in is geen dood,
maar bleef een leven.
België is iel van geest in ENSOR'S
Fumées; wat te zwaar van verf in Baseleer,
degelijk in Claus; op verschillende wijs tra
gisch in Laermans en in Jacob Smits; Spanje
i s onvoldoende gekenschetst door
onvoldoendkenschetsende werken van V. Zubiaurre en
Zuloaga. Van de Finnen noem ik Ma'kela
en Enchell.
P L A S S C II A E K T
Op den Economiscben Uitkijk
Rijksbemiddeluars
Om aan het herinneringsvermogen van mijn
lezers tegemoet te komen, zal ik maar begin
nen met te zeggen dat ik in het nummer van
22 Januari 1921 onder hetzelfde opschrift
beschouwingen ten beste heb gegeven om
trent liet wetsontwerp houdende bepalingen
tot bevordering van de vreedzame bijlegging
van geschillen over arbeidsaangelcgeiiheden
en tot het voorkomen van zoodanige geschil
len". Aanleiding om thans op deze proeve van
wettelijke regeling terug te komen is gelegen
in de verschijning der Memorie van Antwoord
nu alweer een paar maanden geleden, want
andere onderwerp, n moesten voorgaan.
Voordat ik uit die Memorie een en ander
naar voren breng en daarbij enkele
kantteekeningen plaats, moet ik erop wijzen,
dat de Regeering tevens heeft voorgesteld de
wet op de Kamers van Arbeid in te trekken
en dus ecu einde te maken aan het bestaan
dezer colleges. Dat einde zal, meen ik,
slechts door weinigen worden betreurd, omdat
deze instelling, door verschillende omstandig
heden, niet beantwoord heeft aan de gunstige
verwachtingen en de goede bedoelingen des
wetgevers. Met name inzake berechting van
arbeidsgeschillen hebben deze Kamers weinig
en in den loop der jaren steeds minder effect
gehad. Ik voor mij schrijf die mislukking,
in 't bijzonder op dat gebied, toe aan de uiterst
geringe geneigdheid bij georganiseerde of
ongeorganiseerde werkgevers en arbeiders in
Nederland om met hun geschillen" te gaan
naar een van buiten af, van boven af ingestelde
autoriteit, welken naam deze ook drage:
Kamer van Arbeid of Verzoeningsraad of
rijksbemiddelaar". Het uiterst geringe van
die geneigdheid (men zou mogen zeggen: die
afkeer) is, dunkt mij, uit de ervaring van
jaren en jaren wel zoo afdoende gebleken, dat
ik voor mij me slechts verbazen kan over het
blijmoedige optimisme van den minister, die
de Kamers van Arbeid als nutteloos wil
afschaffen, ook in reorganisatie van deze
colleges geen heil ziet, maar niettemin meent
dat een belangrijke functie, door de wet aan
die colleges opgedragen doch door deze nooit
naarden eisch vervuld,we l met vertrouwen kan
en dus moet worden opgedragen aan een
ander, nieuw te scheppen wettelijk orgaan.
De Minister zoekt de fout dus in het orgaan;
ik zie die in de gezindheid van partijen.
De zaak wordt er, naar mijn inzicht,
vooral niet beter op, doordat de nieuw-ont
worpen wettelijke regeling steviger, veel
minder los van bouw zal zijn dan die omtrent
de Kamers van Arbeid. Deze laatste konden
op het terrein der arbeidsgeschillen eigenlijk
Hlllllllllimilllllt liilllilil HUI i IIIIIIIIIIIIII.IIIHII immuun mi m
Pauze en overpeinzing
II
In hetgeen ik de vorige week in deze ru
briek schreef over de onwillekeurige mede
werking" van het publiek in den schouwburg,
schuilt natuurlijk niet de bedoeling de schuld
voor zoover in deze van schuld sprake kan
zijn van den momenteel onbevredigenden
toestand op de toeschouwers te schuiven,
in het belang van'tooneeldirecties en kunste
naars. De faits et gestes der eersten de hete
rogene samenstelling der gezelschappen, de
keuze van het repertoire (een import, waarbij
men zich vaak afvraagt: voor wie geschiedt
al deze, zelfs te'n opzichte van de kas
hopelooze moeite !) de rolverdeeling, die, veelal
afgaande op uiterlijke eigenschappen, spelers
en speelsters op de bevoorrechte plaatsen
heeft gebracht, welke daar naar hun innerlijke
hoedanigheden niet behooren, met gevolg dat
anderen, minder aangepast, maarmetmeerin
zich van den bloed-warmen kunstenaar, te
WLinig kans krijgen ze geven gedurende
het seizoen aanleiding genoeg tot verwonde
ring. En dat de actie van een groot deel
onzer mobiliseerende en jubilcerende
tooneclisten niet bevorderlijk is geweest voor den
ernst, het aanzien en den welstand van het
vak, kan door niemand worden ontkend.
Doch dit geldt het bedrijf, waarbij de beste
stuurlui aan den wal staan, het individu:el
inzicht en de persoonlijke speculatie, waarvan
de tijd de fouten geleidelijk boveiikeert, wat
ons in deze entre-acte bezighoudt, is het feit
dat de schoen beslist niet minder wringt aan
den anderen kant. Dat daar een negatief is,
dat wij te lang als de erfenis van Calvijn
hebben aanvaard, een draw-back, waaronder
geen kunst in ons land zoo hardnekkig te
lijden heeft als de tooneelkunst. Niet wegens
dit of dat verbod",maar wegens het eeuwen
lang verzuim": de liefde van ons volk te
leiden in de richting ook van dezen tempel. .
Tusschen de geletterden voor wie de opvoe
ring van een classiek werk de verwezenlij
king hunner hoogste droomtn kan zijn, en de
uitgaanders, die in het Nachtboek van een
kinderjuffrouw" en Boemel-Petrus" hun
bevrediging vinden, staat bij ons de beschaaf
de middelklasse zwak, omdat haar gelede
ren dun zijn, haar idealen vaag, haar aan
dacht ongeschoold ...
Het moet ieder, die in de laatste jaren
weer eens in het buitenland met name
in Duitschland, waar het sociaal
tooneellevcn het meest ontwikkeld is een
schouwburg bezocht, zijn opgevallen hoe geheel
anders de houding van het, in eerbied voor
o.a. Goethe en Lessing opgevoed publiek
daar is dan hier. Alsof het monumentaal ge
bouw, de tastbare zorg aan alle onderdeden
besteed een piëteit, welke zich in de
provincie-hoofdsteden kenmerkt in het bloeiend
-plantsoen dat het Kunsthuis omgeeft
alsof het onmiddellijk besef: daarbinnen gaat
iets om als in kerken en paleizen, den menschen
alreeds op den drempel stemde boven den
daagschen dag, ontvankelijker en voor eenige
uren hartelijk toegewijd. En deze stemming
blijft gehandhaafd, ook dan wanneer het spel
niet meer dan verdienstelijk mag heeten,
omdat ook bij een middelmatige bezetting
het tooneelbeeld visueel en accoustisch be
schaafd en acsthetisch wcrkt.en, bij een zekere
poëtische gespannenheid van het, voor het
meerendeel met liet opgevoerd stuk vertrouwd
publiek, in deze behagelijke omgeving ge
makkelijk ingang vindt. Een publiek, elat
zich thuis voelt in zijn schouwburg, neemt het
tooneel en de spelers onwillekeurig op in zijn
toe-genegcnhcid, welke de basis is voor elke
overgave, en allengs Lidt tot die eigenaardige
wisselwerking, die den kunstenaar
clectriseert en van den eenen droom in den anderui
stuwt.
Het is in den laatsti n tijd voldoende er
kend, dat onze tooneelkunst uit dien hoek
beschouwd, van vele, tot op zekere hoogte in
het weefsel van het succes ingrijpende ge
makken verstoken bleef. Onze schouwburgen,
in sommige provinciesteden ware relitjuien",
zijn wat het podium betreft verouderd en
omslachtig ten opzichte van de betrekkelijk
eenvoudige, maar afdoende eisenen, die in
onze dagen een ensceneering stelt, wil men
bij een verwend" publiek de illusie niet
onuoodig verstoren en ons haastig geduld
met tobberige changementen uitputten; wat
de zalen betreft zijn ze, op een a twee uitzon
deringen na, te klein of te groot, en voor een
feestelijke bijeenkomst te spaarzaam verlicht.
Daaraan kan langzamerhand een en ander
verbeterd worden, hetgeen gelukkig ook
gebeurt, maar bij den achteruitgang van
Iret schouwburgbezoek" moet men deze
factoren toch vooral niet te objectief beschou
wen in verhouding tot den veelvoudigen
eisch allengs aan kunst en exploitatie gesteld.
Het hoogste pleit, h.t spreekt vanzelf en
wij behoeven daar niet telkens op in te gaan,
geldt de kunst, die in haar zelve almachtig is
als de zon, welke al het onvolkomene, dat
haar omringt, in de schaduw stelt. Het is
enkele kunstenaars, zeer weinigen, inderdaad
gegeven hun omgeving weg" te spelen en
den gelukkigen toeschouwer van zijn
derderangszitplaats in de wolken te lichten. Dat de
populaire oplossing van het theaterconflict
onverbiddelijk daar ligt, blijkt in deze benarde
tijden uit de herleving van het ster-systeem,
blijkt uit de bovenmatige bewondering voor
genre-spelers als het Jüdische K
nstlertheater", waarbij bijv. het natuur-getrouw
gestoei van een paar boerenmeisjes in het
hooi, niettegenstaande wij dat soort van
tooneel-maken" nu wel ontgroeid meenden
te zijn, weer algeineenen bijval vond omdat
het spïl-op-zichzelf levend en in zijn
soort volkomen was. Terwijl de belang
stelling in de kunst-van-het-tooneel, die haar
hoogste spanning bereikte in de jaren van
Max Reinhardt's opgang, gelijk ik dit in
mijn vorige kroniek omschreef, thans de
dalende lijn volgt, zijn in Duitschland de
groote speelpersoonlijkheden op de bres ge
sprongen, wier namen, vet-gedrukt, en onaf
hankelijk van het stuk, bij machte zijn een
zaal te vullen. Wij kunnen hopen, dat de
hemel ook ons tooneel bijtijds zulk een
schare reddende engelen zenden zal, daarop
rekenen mogen wij niet. Ze zijn er, ook bij
ons, die alles doen vergeten en alles doen
aanvaarden door de meeslepende kracht en
de overtuigende innigheid van hun persoon
lijk spel, doch om driehonderd avonden op
verschillende plaatsen, een zaal van
geestdriftigen ?- omden grooten Louis,Greetje Lobo,
Elsa Mauhs, Hubert Laroche te doen
overstruomen is hun aantal niet sterk genoeg.
Wat men, met vereende krachten, in stand
moet houden, is daarom niet deze, aan per
sonen gebonden speel-kunst, welke onmid
dellijk voor zichzelf spreekt, maar de andere",
die probleem blijft en complex, die mee
groeit met den tijd en het niveau bepaalt,
waarop het spel der grooten in dat der kleinen
grijpt. Juist voor ons land.waar in het algemeen
het persoonlijk spel intelligent, maar van
nature weinig bezield en zwak-beelelend is,
waar dikwijls faute de mieux, in de hoofd
rollen spelers en speelsters worden geplaatst,
die niet meer dan de aanduiding kunnen
geven van wat zulk een figuur, temperament
vol doorleefd en extatisch gebeeld, zou in
houden, juist voor ons land, waar het publiek
zich van den schouwburg afwendt, niet omdat
het, als in het buitenland, oververzadigd is,
maar omdat het gemis aan spel-warmte op
den duur onbevredigd laat en de eendere
silhouetten vervelen, is de kentering, die de
dramatische kunst op het oogenbhk door
maakt, een hachelijke.... Gaat, wat tot
dusver op goeden grondslag gewonnen werd,
in den tegenstroorn verloren, wij krijgen
er niets voor in de plaats dat, gegeven de
verspreide krachten, mér belooft. En ook de
illusoire hulpmiddelen/waarin in het bijzonder
het te-weinig-vullcnd spel steun en relief
vindt, laat men, onder den indruk van een
zekere reactie, toch niet meenen, dat ons
tooneel alle picturale onderlijning doorloopend
zou kunnen ontberen, om het groote publiek
te laten drijven op zijn eigen, jarenlang in
de nuchterste banen geleide, en allengs door de
bioscoop gansch ontwrichte en bedorven
fantasie.
De Voorzitter van het Tooneelverbond
heeft de vraag geopperd in hoever de pers,
met meer ijver en beter gevolg dan tot dus
ver, het tooneel ten dienste zou kunnen staan?
Het is een vraag, welke ieder die ambtshalve
over tooneel schrijft, zichzelf, en min of meer
zijn geweten zal hebben voor te leggen. De
vele goed-bedoelde en verkeerd-uitgevallen
of verkeerd-opgenomen brieven in ons
dagelijksch leven bewijzen al, dat ook de pen ten
opzichte van een onderwerp dat ons innerlijk
beweegt, niet altijd met den verstandelijke1!!
goeden wil te regeeren is. In beginsel zou er
m.i. al wat gewonnen zijn wanneer de dag
bladen wilden besluiten de tooneelrubriek te
verdeelen in opgewekte, maar streng objec
tieve première-reportage en eens of twee maal
in de week een doorwerkte-beschouwing over
een stuk, dat hetzij als geschreven drama,
hetzij als vertooning, en bij voorkeur in dit
onscheidbaar verband, in het bijzonder de
aandacht waard is. Dat deze beide functies
niet aan n persoon opgedragen kunnen zijn,
is duidelijk; voor de korte berichten verlangt'
men een jong verslaggever, die even graag
naar den schouwburg gaat als naar de bios
coop en mits het stuk niet onherroepelijk
gevallen is den indruk van den avond zoo
rooskleurig mogelijk weergeeft. De gehaaste
ontbijt-lezers zullen met dit verslag bevredigd
zijn en 's avonds met onbevangen gemoed en
de kans op een eigen oordeel, op dit succes
afgaan. Voor wie in deze dingen inderdaad
belang stelt, blijft dan de bezonken analyse
van den kunst-criticus. Een dergelijke regeling
zou zoowel de kunst als het bedrijf ten goede
komen en bovendien onze met premières"
overladen critici hoofd en handen vrij maken
voor een meer inzicht-scheppenden,
opbouwenden, en hun eigen talent waardigeu arbeid.
Zijn de schotiwburgplaatsen te duur? Ook
eleze vraag is gesteld en verdient overwogen
te worden vór het eind de lasten draagt. Uit
artistiek oogpunt lijkt mij in het bijzonder
het, onnoodig tot een boekdeel uitgebreid,
programma te duur. Zouals Venetië in de 15e
eeuw, om den overdaad te keeren, eens-voor-al
decreteerde: alle gondels zwart, zoo zon men
in het tooneelbeurijf kunnen besluiten: alle
programma's eenvoudig, alle aanplakbiljetten
dito, alle advertenties klein, en met dit uit
gespaard kapitaal de prijzen der plaatsen een
weinig kunnen lenigen. In hoever deze de
draagkracht van het gemiddeld publiek te
boven gaan, laat zich eerst uitwijzen wanneer
in den algemeenen geldelijken toestand wat
stabiliteit komt en dan blijft het in de ineeste
gevallen nog meer een quaestie van
er-voorover-hebben dan van kunnen".
Een grooter gevaar dan van de wellicht te
hooge entrees vrees ik van de, in oen nood
vaak ontijdig geboren populaire prijzen" bij
buitengewone" voorstellingen. Een te kwis
tig gebruik van het praedicaat buitengewoon"
putte allengs ook dit lokmiddel uit en de
omstandigheid, dat een inderdaad bijzondere,
dat wil in den regel zeggen lang- voorbereide,
groot-bezette en dus kostbare opvoering in
betrekkelijk korten tijd tegen populaire
prijzen toegankelijk wordt gesteld in
ongewijzigde bezetting en met niet minder
zorg bereid dan de eerste maal leert ons
geduldig, op het punt zijner geestelijke ge
nietingen overleggend volk zijn belangstelling
in 't geheel niets doen, zoolang althans
niet een der strijdende partijen haar daarom
vroeg. In de praktijk bleven die vragen achter
wege; men behoefde zich van deze Kamers
niets aan te trekken en men liet ze dan ook
links liggen". Maar als vreesde hij, dat
partijen, werd hun ook straks die zelfde
vrijheid gegund, ook de Rijksbemiddelaars
zouden voorbijgaan, heeft hij te hunnen
aanzien minder vrijgevige regels vastgesteld.
De Rijksbemiddelaar kan, ook al verlangen
partijen dat niet, uit eigen beweging het
initiatief nemen tot tusschenkomst, dus,
practisch gesproken, zijn tusschenkomst, zijn
diensten ongevraagd aan partijen opdringen.
Hij kan ze oproepen om voor hem te komen
en zij zullen zich niet zoomaar aan zoodanige
oproeping kunnen onttrekken. Dus: de Kamer
van Arbeid wachtte af; de Rijksbemiddelaar
treedt op, treedt tusschen de partijen in. De
werkloosheid, waartoe de Kamer van Arbeid
zich gedoemd zag wegens den onwil van par
tijen, behoeft de Rijksbemiddelaar niet
teduchten; als er voor htm iets te doen valt,
dan zal hij zich in de zaak mengen. Maareen
dergelijke meer bindende regeling verandert
natuurlijk niets aan de gezindheid, aan de
mentaliteit onzer werkgevers en arbeiders.
Of, zoo zij daaraan iets Verandert, dan zal die
wijziging een verslechtering zijn. Er is eerder
kans dat men zich wendt tot een door de wet
ingesteld orgaan, hetwelk afwacht of zijn
diensten verlangd worden, dan dat men van
harte zal meewerken met een door de wet
ingestelde macht, aan wier bemoeiing men
niet ontkomen kan. Voorzoover de dwang
reikt, zal die natuurlijk zijn werking niet
missen, maar medewerking krijgt men op
die wijze niet.
Zou ik in enkele woorden motten zeggen,
waarin n..i. de fout'van heel deze regeling is
gelegen, het vitium originis", dan zou ik dit
willen uitdrukken door die regeling een
psychologische misvatting te noemen. Voor
koming en \ reedzame berechting van arbeids
geschillen is zeker een prachtig iets en het is
begrijpelijk dat de wetgever, overwegende
dat liet algemeen belang vaak doorstakingen
en uitsluitingen geschaad wordt, dit schoone
doel wil nastreven. De wetgever is iemand,
die zich al gauw verbeeldt dat hij kan wat
hij wil: hij heeft het immers maar voor het
zeggen ! Daarvoor is hij immers de wetgever !
Maar hij kon toch in den loop der jaren de
grenzen van zijn macht hebben leeren kennen;
hij kon toch weten dat er gebieden zijn,
waarop hij met zijn gebod niets of niet veel
bereikt. En hij kon toch ook begrijpen dat zoo
iets als verzoening tusschen vaak verbitterde
partijen niet zoo maar tot stand gebracht
wordt door een meneer, die aan den wetgever
zijn ambt en zijn titel en zijn gezag ontleent,
maar wiens verzoenend optreden dooi
de vechtende partijen niet verlangd wordt !
Maar wij zien telkens en telkens den wetgever
zijn eigen beteekenis, zijn invloed, zijn macht
overschatten; hij kan en wil maar niet
gelooven dat de- psyche der menschen, die hij
aan zijn geboden onderwerpt, de werking
dier geboden kan te niet doen en zoo geeft
hij telkens weer regelingen, waarbij hij
met het bestaan van die psyche geen rekening
houdt. Zoo ook hier.
De Minister huldigt, zoo zegt hij in zijn
M. v. A., /liet de opvatting, dat alle arbeids
geschillen kunnen worden voorkomen, of
beslecht, indien de overheid si "hts de voor
bemiddeling geschikte personen en organen
aanwijst, maar wel is hij van meerling, dat
door instelling van permanente organen voor
bemiddeling, die tegenover partijen het noodige
gezag hebben, gunstige resultaten bereikt
kunnen worden ten aanzien van het aantal,
den duur en den omvang van stakingen en
uitsluitingen. Want ziet eens, zoo zegt hij
verder, partijen beginnen vaak met dadelijk
de machtsquaestie te stellen ((b.v. geen onder
handelingen, zoolang de staking niet is
riMifiifitifffiififiiHfiiiMfiiifiiifiiiffiiKiiiiiifffiiiiiiniiifffiMfiiiHf ...... mm
op te schorten. . . . tot het product tegen ver
minderden prijs verkrijgbaar zal zijn.
Zóbeperkt zich de geestdrift voor een
nieuw werk, voor een, de kunstenaarsver
wachting spannend ondernemen, tot een hoe
langer hoe kleineren kring van getrouwen,
zoo blijft den uitvoerenden kunstenaars,
gedurenden den eersfen tijd, waarin het
werk hun het naast aan het hart ligt, het vol
contact en de prikkels onthouden, waarlangs
een diepe overtuiging, over den natuurlijken
weerstand en het ingeschapen vooroordeel
van honderde verschillend-denkenden, zich
baan breekt. Zoo kan een kunstwerk in den
moordkuil van een half-leege zaal verdrinken
vór het, om zoo te zeggen, water heeft gezien.
Zóblijft in ons land de betere première", en
daarmede de geheele tooneelkunst onthouden
wat ik bij den aanvang van deze overpeinzing
noemde: atmosfeer. De straffe en milde ge
ladenheid", waarin ieder zich bewust wordt
persoonlijk deel te hebben aan het imaginaire
leven, en de harten openbloeien naar n
geheimzinnig licht. Het is aan de kunstenaars
om daarvoor een basis te vinden, maar het is
aan de meer beschaafde gemeenschap de
illusie- mee op te houden, die onze weelde is
in dagen van druk.
T o P N A E i- r
iim>iii(mMliiiiiiiiiiiliiimitiiiiiiimii
tiuxs