De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1922 9 september pagina 6

9 september 1922 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 9 Sept. '22. No. 2359 BIJ DEN TACHTIGSTEN VERJAARDAG VAN LOUIS BOUWMEESTER Teekening voor de Amsterdammer" van Bernard van Vlijmen. SCHILDERKUNST-KRONIEK L HET TRIPPENHUJS Een van de merkwaardigste huizen van Amsterdam blijft altijd het Trippenhuis n door zijn oorsprong als Amsterdamsen patricisch koopmanshuis n door zijn tegen woordige bestemming als zetel der Konink lijke Akademie van Wetenschappen. Archi tectonisch is het bovendien een merkwaardig staal van den deftigen, statigen bouwtrant, waarmede de tweede helft der zeventiende eeuw onze groote koopsteden heeft gesierd. Bovendien kreeg het gebouw zijn tegen woordige bestemming en in hoofdzaak ook zijn tegenwoordige inrichting in den Franschen tijd; maar ook hier evenals in het Paleis op den Dam voegt de rustige, stem mige empire-stijl wonder wel bij den breeden, statigen bouwtrant van den tijd der Trippen. De dus uit verschillend oogpunt belang wekkende geschiedenis van het Trippenhuis wordt uitvoerig beschreven door den heer H. A. van doch in een rijk geïllustreerd boek, dat door de Koninklijke Akademie is uitgegeven. De studie is de vermeerderde omwerking van een onderzoek, waarvan het resultaat indertijd in Het Huis, oud en nieuw" is verschenen. De heer van Goch noemt zijn boek bescheiden een praatje over het Trippenhuis; wij behoeven niet uitdruk kelijk te verklaren, dat het heel wat meer is en dat de geschiedenis van het belangwekken de gebouw er naar de bronnen in wordt uit eengezet. De heer van Goch geeft z Ifs nog meer: als van zelf komt hij te spreken van de bewoners. Zoo vindt men hier ook nog allerlei over de Trippen en hun familie en nageslacht, maar daarnaast ook allerlei over het Rijksmuseum, dat meer dan een halve eeuw in den noordelijken vleugel was geves tigd, ten slotte over het Koninklijk Nederlandsch Instituut en zijn opvolgster, de Koninklijke Akademie. Dus een belangwek kend bock, dat den heer van Goch alle eer aandoet. H. B R u G M A N s KUNSTHANDEL KLEYKAMP, DEN HAAG. Volledige wijsheid omtrent de internatio nale schilderkunst zult ge hier niet, op deze tentoonstelling in den kunsthandel Kleykamp, u verwerven. De tentoonstelling is aardig, zoo ge eenige notie hebt van wat in de andere landen al of niet gebeurt meer is ze niet. Ze verlevendigt, nu en dan, de herinnering dat is alles. Want om te beginnen met iets, dat dicht bij huis is, met den Antwerpenaar WALTERVAES; we kennen hem in Holland beter dan zijn Rosse Vrouw een onkundige hem zou doen schatten. Ge vindt in die ,,rosse vrouw" den degelijken, niet aflatenden schilder van figuur en van stilleven, maar ge vindt hem noch als stillevenschilder noch als portrettist op zijn belangrijkst. Hii is als portrettist fijner, weemoediger, delicater; hij is als schilder van bloemen vol van een te eerbiedigen traditie (zucht tot het schoont' werkmanschap), hij is als schilder van vruch ten, wanneer ge deze eigenschappen waar deert, onder de jongeren (Vaes is nog jong) door weinigen in stofuitdrukking en stem ming overtroffen. Van KAI.KREUTII is het portret een werk, dat over zijn wezen en over zijn kunnen inlicht. Hij mist als de meeste Duitschers elke teedere gevoeligheid van kleur, is echter in zijn psychologie trouw hartig als een scholier dat kan wezen. Zijn naam is te groot maar dat wisten we allang in Holland. Feller van talent is MAX SLEVOOT. Hij is een dier moderne Duitschers, die zonder de Franschen niet zouden bestaan, in d.zen zin, dat zij van die Franschen voordracht en oplossing ondergingen, als lessen van een gezochte leerschool. En zooals bij zoo vele Duitschers, bij de meest-modernen, zoowel als bij de modernen, vindt ge bij hem meer invloeden, dan den invloed van deze franschc-n alleen; er is geen schildersbent, die al de pogingen en de verlangens van de laatste tientallen jaren meer laat zien, en soms weinig zuiver heeft verwerkt dan deze duitscher. In Slevogt's Don Juan vindt ge kleur (geel) en handeling, maar geen kleur-siibtihteit. Leven is hier, ongetwijfeld. Hetzelfde erkent ge in Louis CORINTH'S bloemenstuk, een der stelligste duitschers. Hinderen doet bij hem een herbaling van zekere richtingen in het schilderij, zonder voldoend tegenspel. LIEBEKMANN een ander voorbeeld van vele invloe den, duidelijk gebleven, al zijn zij verwerkt. Het Oudemannenhuis in Amsterdam is te waardeeren, niet te bewonderen; het licht(het wit) is te vlekkerig. HANS THONIA'S zomer senen dag ik zal daarover, ik kan daar over niet in lofuitingen uitschieten. Het werk is een zwak schilderij, en deze idyllische neiging, au fond sentimentaliteit, eischt zulke smetteloosheid en ongereptheid om blijvend te bekoren, dat ge bij eenig indrin gend beschouwen bekennen moet, dat deze noodzakelijkhêen hier worden gemist. Duitschland toont dus van een voorbij-gegane periode d'eigenschappen op deze ten toonstelling, maar niet: een gave schoonheid; de gevoeligheid is te dikwijls gevoelerigheid. Om dit laatste te ontgaan, worden zijn teekenaars bij moedwilliger! voorkeur kei hard en cynisch, het redmiddel der nietzuivere ge voel i ge n. BRANOWIJN, de Engelschman, toont een groot stilleven. Bravoure is er in als io zijn wandversieringen, maar het is werk, dat d'innigheid mist, die blijvend doet eeren. Dat is evenmin in ORPEN'S zeer schoone vrouw. Het model (Lady Rocksavage) is zoo schoon, dat ge daardoor bijna den schilder zoudt vergeten; bijna niet zoudt zien, hoezwak de handen zijn; bijna zoudt meenen, dat deze uiterlijke aristokratie ook een gemoeds-aristokratie in den schilder voor ons verwerkelijkte. Ietwat hetzelfde vindt ge in SIMS jongensportret. Anders is CAMERON. Dit landschap met den blauwenden berg is gevoelig, en wijd en geschakeerd in zijn bewogenheid. Het wijde er in is geen dood, maar bleef een leven. België is iel van geest in ENSOR'S Fumées; wat te zwaar van verf in Baseleer, degelijk in Claus; op verschillende wijs tra gisch in Laermans en in Jacob Smits; Spanje i s onvoldoende gekenschetst door onvoldoendkenschetsende werken van V. Zubiaurre en Zuloaga. Van de Finnen noem ik Ma'kela en Enchell. P L A S S C II A E K T Op den Economiscben Uitkijk Rijksbemiddeluars Om aan het herinneringsvermogen van mijn lezers tegemoet te komen, zal ik maar begin nen met te zeggen dat ik in het nummer van 22 Januari 1921 onder hetzelfde opschrift beschouwingen ten beste heb gegeven om trent liet wetsontwerp houdende bepalingen tot bevordering van de vreedzame bijlegging van geschillen over arbeidsaangelcgeiiheden en tot het voorkomen van zoodanige geschil len". Aanleiding om thans op deze proeve van wettelijke regeling terug te komen is gelegen in de verschijning der Memorie van Antwoord nu alweer een paar maanden geleden, want andere onderwerp, n moesten voorgaan. Voordat ik uit die Memorie een en ander naar voren breng en daarbij enkele kantteekeningen plaats, moet ik erop wijzen, dat de Regeering tevens heeft voorgesteld de wet op de Kamers van Arbeid in te trekken en dus ecu einde te maken aan het bestaan dezer colleges. Dat einde zal, meen ik, slechts door weinigen worden betreurd, omdat deze instelling, door verschillende omstandig heden, niet beantwoord heeft aan de gunstige verwachtingen en de goede bedoelingen des wetgevers. Met name inzake berechting van arbeidsgeschillen hebben deze Kamers weinig en in den loop der jaren steeds minder effect gehad. Ik voor mij schrijf die mislukking, in 't bijzonder op dat gebied, toe aan de uiterst geringe geneigdheid bij georganiseerde of ongeorganiseerde werkgevers en arbeiders in Nederland om met hun geschillen" te gaan naar een van buiten af, van boven af ingestelde autoriteit, welken naam deze ook drage: Kamer van Arbeid of Verzoeningsraad of rijksbemiddelaar". Het uiterst geringe van die geneigdheid (men zou mogen zeggen: die afkeer) is, dunkt mij, uit de ervaring van jaren en jaren wel zoo afdoende gebleken, dat ik voor mij me slechts verbazen kan over het blijmoedige optimisme van den minister, die de Kamers van Arbeid als nutteloos wil afschaffen, ook in reorganisatie van deze colleges geen heil ziet, maar niettemin meent dat een belangrijke functie, door de wet aan die colleges opgedragen doch door deze nooit naarden eisch vervuld,we l met vertrouwen kan en dus moet worden opgedragen aan een ander, nieuw te scheppen wettelijk orgaan. De Minister zoekt de fout dus in het orgaan; ik zie die in de gezindheid van partijen. De zaak wordt er, naar mijn inzicht, vooral niet beter op, doordat de nieuw-ont worpen wettelijke regeling steviger, veel minder los van bouw zal zijn dan die omtrent de Kamers van Arbeid. Deze laatste konden op het terrein der arbeidsgeschillen eigenlijk Hlllllllllimilllllt liilllilil HUI i IIIIIIIIIIIIII.IIIHII immuun mi m Pauze en overpeinzing II In hetgeen ik de vorige week in deze ru briek schreef over de onwillekeurige mede werking" van het publiek in den schouwburg, schuilt natuurlijk niet de bedoeling de schuld voor zoover in deze van schuld sprake kan zijn van den momenteel onbevredigenden toestand op de toeschouwers te schuiven, in het belang van'tooneeldirecties en kunste naars. De faits et gestes der eersten de hete rogene samenstelling der gezelschappen, de keuze van het repertoire (een import, waarbij men zich vaak afvraagt: voor wie geschiedt al deze, zelfs te'n opzichte van de kas hopelooze moeite !) de rolverdeeling, die, veelal afgaande op uiterlijke eigenschappen, spelers en speelsters op de bevoorrechte plaatsen heeft gebracht, welke daar naar hun innerlijke hoedanigheden niet behooren, met gevolg dat anderen, minder aangepast, maarmetmeerin zich van den bloed-warmen kunstenaar, te WLinig kans krijgen ze geven gedurende het seizoen aanleiding genoeg tot verwonde ring. En dat de actie van een groot deel onzer mobiliseerende en jubilcerende tooneclisten niet bevorderlijk is geweest voor den ernst, het aanzien en den welstand van het vak, kan door niemand worden ontkend. Doch dit geldt het bedrijf, waarbij de beste stuurlui aan den wal staan, het individu:el inzicht en de persoonlijke speculatie, waarvan de tijd de fouten geleidelijk boveiikeert, wat ons in deze entre-acte bezighoudt, is het feit dat de schoen beslist niet minder wringt aan den anderen kant. Dat daar een negatief is, dat wij te lang als de erfenis van Calvijn hebben aanvaard, een draw-back, waaronder geen kunst in ons land zoo hardnekkig te lijden heeft als de tooneelkunst. Niet wegens dit of dat verbod",maar wegens het eeuwen lang verzuim": de liefde van ons volk te leiden in de richting ook van dezen tempel. . Tusschen de geletterden voor wie de opvoe ring van een classiek werk de verwezenlij king hunner hoogste droomtn kan zijn, en de uitgaanders, die in het Nachtboek van een kinderjuffrouw" en Boemel-Petrus" hun bevrediging vinden, staat bij ons de beschaaf de middelklasse zwak, omdat haar gelede ren dun zijn, haar idealen vaag, haar aan dacht ongeschoold ... Het moet ieder, die in de laatste jaren weer eens in het buitenland met name in Duitschland, waar het sociaal tooneellevcn het meest ontwikkeld is een schouwburg bezocht, zijn opgevallen hoe geheel anders de houding van het, in eerbied voor o.a. Goethe en Lessing opgevoed publiek daar is dan hier. Alsof het monumentaal ge bouw, de tastbare zorg aan alle onderdeden besteed een piëteit, welke zich in de provincie-hoofdsteden kenmerkt in het bloeiend -plantsoen dat het Kunsthuis omgeeft alsof het onmiddellijk besef: daarbinnen gaat iets om als in kerken en paleizen, den menschen alreeds op den drempel stemde boven den daagschen dag, ontvankelijker en voor eenige uren hartelijk toegewijd. En deze stemming blijft gehandhaafd, ook dan wanneer het spel niet meer dan verdienstelijk mag heeten, omdat ook bij een middelmatige bezetting het tooneelbeeld visueel en accoustisch be schaafd en acsthetisch wcrkt.en, bij een zekere poëtische gespannenheid van het, voor het meerendeel met liet opgevoerd stuk vertrouwd publiek, in deze behagelijke omgeving ge makkelijk ingang vindt. Een publiek, elat zich thuis voelt in zijn schouwburg, neemt het tooneel en de spelers onwillekeurig op in zijn toe-genegcnhcid, welke de basis is voor elke overgave, en allengs Lidt tot die eigenaardige wisselwerking, die den kunstenaar clectriseert en van den eenen droom in den anderui stuwt. Het is in den laatsti n tijd voldoende er kend, dat onze tooneelkunst uit dien hoek beschouwd, van vele, tot op zekere hoogte in het weefsel van het succes ingrijpende ge makken verstoken bleef. Onze schouwburgen, in sommige provinciesteden ware relitjuien", zijn wat het podium betreft verouderd en omslachtig ten opzichte van de betrekkelijk eenvoudige, maar afdoende eisenen, die in onze dagen een ensceneering stelt, wil men bij een verwend" publiek de illusie niet onuoodig verstoren en ons haastig geduld met tobberige changementen uitputten; wat de zalen betreft zijn ze, op een a twee uitzon deringen na, te klein of te groot, en voor een feestelijke bijeenkomst te spaarzaam verlicht. Daaraan kan langzamerhand een en ander verbeterd worden, hetgeen gelukkig ook gebeurt, maar bij den achteruitgang van Iret schouwburgbezoek" moet men deze factoren toch vooral niet te objectief beschou wen in verhouding tot den veelvoudigen eisch allengs aan kunst en exploitatie gesteld. Het hoogste pleit, h.t spreekt vanzelf en wij behoeven daar niet telkens op in te gaan, geldt de kunst, die in haar zelve almachtig is als de zon, welke al het onvolkomene, dat haar omringt, in de schaduw stelt. Het is enkele kunstenaars, zeer weinigen, inderdaad gegeven hun omgeving weg" te spelen en den gelukkigen toeschouwer van zijn derderangszitplaats in de wolken te lichten. Dat de populaire oplossing van het theaterconflict onverbiddelijk daar ligt, blijkt in deze benarde tijden uit de herleving van het ster-systeem, blijkt uit de bovenmatige bewondering voor genre-spelers als het Jüdische K nstlertheater", waarbij bijv. het natuur-getrouw gestoei van een paar boerenmeisjes in het hooi, niettegenstaande wij dat soort van tooneel-maken" nu wel ontgroeid meenden te zijn, weer algeineenen bijval vond omdat het spïl-op-zichzelf levend en in zijn soort volkomen was. Terwijl de belang stelling in de kunst-van-het-tooneel, die haar hoogste spanning bereikte in de jaren van Max Reinhardt's opgang, gelijk ik dit in mijn vorige kroniek omschreef, thans de dalende lijn volgt, zijn in Duitschland de groote speelpersoonlijkheden op de bres ge sprongen, wier namen, vet-gedrukt, en onaf hankelijk van het stuk, bij machte zijn een zaal te vullen. Wij kunnen hopen, dat de hemel ook ons tooneel bijtijds zulk een schare reddende engelen zenden zal, daarop rekenen mogen wij niet. Ze zijn er, ook bij ons, die alles doen vergeten en alles doen aanvaarden door de meeslepende kracht en de overtuigende innigheid van hun persoon lijk spel, doch om driehonderd avonden op verschillende plaatsen, een zaal van geestdriftigen ?- omden grooten Louis,Greetje Lobo, Elsa Mauhs, Hubert Laroche te doen overstruomen is hun aantal niet sterk genoeg. Wat men, met vereende krachten, in stand moet houden, is daarom niet deze, aan per sonen gebonden speel-kunst, welke onmid dellijk voor zichzelf spreekt, maar de andere", die probleem blijft en complex, die mee groeit met den tijd en het niveau bepaalt, waarop het spel der grooten in dat der kleinen grijpt. Juist voor ons land.waar in het algemeen het persoonlijk spel intelligent, maar van nature weinig bezield en zwak-beelelend is, waar dikwijls faute de mieux, in de hoofd rollen spelers en speelsters worden geplaatst, die niet meer dan de aanduiding kunnen geven van wat zulk een figuur, temperament vol doorleefd en extatisch gebeeld, zou in houden, juist voor ons land, waar het publiek zich van den schouwburg afwendt, niet omdat het, als in het buitenland, oververzadigd is, maar omdat het gemis aan spel-warmte op den duur onbevredigd laat en de eendere silhouetten vervelen, is de kentering, die de dramatische kunst op het oogenbhk door maakt, een hachelijke.... Gaat, wat tot dusver op goeden grondslag gewonnen werd, in den tegenstroorn verloren, wij krijgen er niets voor in de plaats dat, gegeven de verspreide krachten, mér belooft. En ook de illusoire hulpmiddelen/waarin in het bijzonder het te-weinig-vullcnd spel steun en relief vindt, laat men, onder den indruk van een zekere reactie, toch niet meenen, dat ons tooneel alle picturale onderlijning doorloopend zou kunnen ontberen, om het groote publiek te laten drijven op zijn eigen, jarenlang in de nuchterste banen geleide, en allengs door de bioscoop gansch ontwrichte en bedorven fantasie. De Voorzitter van het Tooneelverbond heeft de vraag geopperd in hoever de pers, met meer ijver en beter gevolg dan tot dus ver, het tooneel ten dienste zou kunnen staan? Het is een vraag, welke ieder die ambtshalve over tooneel schrijft, zichzelf, en min of meer zijn geweten zal hebben voor te leggen. De vele goed-bedoelde en verkeerd-uitgevallen of verkeerd-opgenomen brieven in ons dagelijksch leven bewijzen al, dat ook de pen ten opzichte van een onderwerp dat ons innerlijk beweegt, niet altijd met den verstandelijke1!! goeden wil te regeeren is. In beginsel zou er m.i. al wat gewonnen zijn wanneer de dag bladen wilden besluiten de tooneelrubriek te verdeelen in opgewekte, maar streng objec tieve première-reportage en eens of twee maal in de week een doorwerkte-beschouwing over een stuk, dat hetzij als geschreven drama, hetzij als vertooning, en bij voorkeur in dit onscheidbaar verband, in het bijzonder de aandacht waard is. Dat deze beide functies niet aan n persoon opgedragen kunnen zijn, is duidelijk; voor de korte berichten verlangt' men een jong verslaggever, die even graag naar den schouwburg gaat als naar de bios coop en mits het stuk niet onherroepelijk gevallen is den indruk van den avond zoo rooskleurig mogelijk weergeeft. De gehaaste ontbijt-lezers zullen met dit verslag bevredigd zijn en 's avonds met onbevangen gemoed en de kans op een eigen oordeel, op dit succes afgaan. Voor wie in deze dingen inderdaad belang stelt, blijft dan de bezonken analyse van den kunst-criticus. Een dergelijke regeling zou zoowel de kunst als het bedrijf ten goede komen en bovendien onze met premières" overladen critici hoofd en handen vrij maken voor een meer inzicht-scheppenden, opbouwenden, en hun eigen talent waardigeu arbeid. Zijn de schotiwburgplaatsen te duur? Ook eleze vraag is gesteld en verdient overwogen te worden vór het eind de lasten draagt. Uit artistiek oogpunt lijkt mij in het bijzonder het, onnoodig tot een boekdeel uitgebreid, programma te duur. Zouals Venetië in de 15e eeuw, om den overdaad te keeren, eens-voor-al decreteerde: alle gondels zwart, zoo zon men in het tooneelbeurijf kunnen besluiten: alle programma's eenvoudig, alle aanplakbiljetten dito, alle advertenties klein, en met dit uit gespaard kapitaal de prijzen der plaatsen een weinig kunnen lenigen. In hoever deze de draagkracht van het gemiddeld publiek te boven gaan, laat zich eerst uitwijzen wanneer in den algemeenen geldelijken toestand wat stabiliteit komt en dan blijft het in de ineeste gevallen nog meer een quaestie van er-voorover-hebben dan van kunnen". Een grooter gevaar dan van de wellicht te hooge entrees vrees ik van de, in oen nood vaak ontijdig geboren populaire prijzen" bij buitengewone" voorstellingen. Een te kwis tig gebruik van het praedicaat buitengewoon" putte allengs ook dit lokmiddel uit en de omstandigheid, dat een inderdaad bijzondere, dat wil in den regel zeggen lang- voorbereide, groot-bezette en dus kostbare opvoering in betrekkelijk korten tijd tegen populaire prijzen toegankelijk wordt gesteld in ongewijzigde bezetting en met niet minder zorg bereid dan de eerste maal leert ons geduldig, op het punt zijner geestelijke ge nietingen overleggend volk zijn belangstelling in 't geheel niets doen, zoolang althans niet een der strijdende partijen haar daarom vroeg. In de praktijk bleven die vragen achter wege; men behoefde zich van deze Kamers niets aan te trekken en men liet ze dan ook links liggen". Maar als vreesde hij, dat partijen, werd hun ook straks die zelfde vrijheid gegund, ook de Rijksbemiddelaars zouden voorbijgaan, heeft hij te hunnen aanzien minder vrijgevige regels vastgesteld. De Rijksbemiddelaar kan, ook al verlangen partijen dat niet, uit eigen beweging het initiatief nemen tot tusschenkomst, dus, practisch gesproken, zijn tusschenkomst, zijn diensten ongevraagd aan partijen opdringen. Hij kan ze oproepen om voor hem te komen en zij zullen zich niet zoomaar aan zoodanige oproeping kunnen onttrekken. Dus: de Kamer van Arbeid wachtte af; de Rijksbemiddelaar treedt op, treedt tusschen de partijen in. De werkloosheid, waartoe de Kamer van Arbeid zich gedoemd zag wegens den onwil van par tijen, behoeft de Rijksbemiddelaar niet teduchten; als er voor htm iets te doen valt, dan zal hij zich in de zaak mengen. Maareen dergelijke meer bindende regeling verandert natuurlijk niets aan de gezindheid, aan de mentaliteit onzer werkgevers en arbeiders. Of, zoo zij daaraan iets Verandert, dan zal die wijziging een verslechtering zijn. Er is eerder kans dat men zich wendt tot een door de wet ingesteld orgaan, hetwelk afwacht of zijn diensten verlangd worden, dan dat men van harte zal meewerken met een door de wet ingestelde macht, aan wier bemoeiing men niet ontkomen kan. Voorzoover de dwang reikt, zal die natuurlijk zijn werking niet missen, maar medewerking krijgt men op die wijze niet. Zou ik in enkele woorden motten zeggen, waarin n..i. de fout'van heel deze regeling is gelegen, het vitium originis", dan zou ik dit willen uitdrukken door die regeling een psychologische misvatting te noemen. Voor koming en \ reedzame berechting van arbeids geschillen is zeker een prachtig iets en het is begrijpelijk dat de wetgever, overwegende dat liet algemeen belang vaak doorstakingen en uitsluitingen geschaad wordt, dit schoone doel wil nastreven. De wetgever is iemand, die zich al gauw verbeeldt dat hij kan wat hij wil: hij heeft het immers maar voor het zeggen ! Daarvoor is hij immers de wetgever ! Maar hij kon toch in den loop der jaren de grenzen van zijn macht hebben leeren kennen; hij kon toch weten dat er gebieden zijn, waarop hij met zijn gebod niets of niet veel bereikt. En hij kon toch ook begrijpen dat zoo iets als verzoening tusschen vaak verbitterde partijen niet zoo maar tot stand gebracht wordt door een meneer, die aan den wetgever zijn ambt en zijn titel en zijn gezag ontleent, maar wiens verzoenend optreden dooi de vechtende partijen niet verlangd wordt ! Maar wij zien telkens en telkens den wetgever zijn eigen beteekenis, zijn invloed, zijn macht overschatten; hij kan en wil maar niet gelooven dat de- psyche der menschen, die hij aan zijn geboden onderwerpt, de werking dier geboden kan te niet doen en zoo geeft hij telkens weer regelingen, waarbij hij met het bestaan van die psyche geen rekening houdt. Zoo ook hier. De Minister huldigt, zoo zegt hij in zijn M. v. A., /liet de opvatting, dat alle arbeids geschillen kunnen worden voorkomen, of beslecht, indien de overheid si "hts de voor bemiddeling geschikte personen en organen aanwijst, maar wel is hij van meerling, dat door instelling van permanente organen voor bemiddeling, die tegenover partijen het noodige gezag hebben, gunstige resultaten bereikt kunnen worden ten aanzien van het aantal, den duur en den omvang van stakingen en uitsluitingen. Want ziet eens, zoo zegt hij verder, partijen beginnen vaak met dadelijk de machtsquaestie te stellen ((b.v. geen onder handelingen, zoolang de staking niet is riMifiifitifffiififiiHfiiiMfiiifiiifiiiffiiKiiiiiifffiiiiiiniiifffiMfiiiHf ...... mm op te schorten. . . . tot het product tegen ver minderden prijs verkrijgbaar zal zijn. Zóbeperkt zich de geestdrift voor een nieuw werk, voor een, de kunstenaarsver wachting spannend ondernemen, tot een hoe langer hoe kleineren kring van getrouwen, zoo blijft den uitvoerenden kunstenaars, gedurenden den eersfen tijd, waarin het werk hun het naast aan het hart ligt, het vol contact en de prikkels onthouden, waarlangs een diepe overtuiging, over den natuurlijken weerstand en het ingeschapen vooroordeel van honderde verschillend-denkenden, zich baan breekt. Zoo kan een kunstwerk in den moordkuil van een half-leege zaal verdrinken vór het, om zoo te zeggen, water heeft gezien. Zóblijft in ons land de betere première", en daarmede de geheele tooneelkunst onthouden wat ik bij den aanvang van deze overpeinzing noemde: atmosfeer. De straffe en milde ge ladenheid", waarin ieder zich bewust wordt persoonlijk deel te hebben aan het imaginaire leven, en de harten openbloeien naar n geheimzinnig licht. Het is aan de kunstenaars om daarvoor een basis te vinden, maar het is aan de meer beschaafde gemeenschap de illusie- mee op te houden, die onze weelde is in dagen van druk. T o P N A E i- r iim>iii(mMliiiiiiiiiiiliiimitiiiiiiimii tiuxs

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl