De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1922 30 september pagina 1

30 september 1922 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

.4 \ Zaterdag 80 September A". 1988 DE AMSTERDAMMER WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Onder Hoofdredactie van G. W. K E R N K A M P Redacteuren: H. BRUGMANS, TOP NAEFF, G. NOLST TRENITÉen H. SALOMONSON UITGEVERS: VAN HOLKEMA & WARENDORF Prijs per jaargang f 10.?bij vooruitbetaling. Per No. T 0.25. Redactie en Administratie: Keizersgracht 333, Amsterdam Advertentiën Ï0.75 per regel plus 20 cent dispositiekosten INHOUD: 1. Het eerste hoofdstuk van het hoek van den keizer, door Prof. Dr. G. W. Kernkamp. Woorden van Prof. Bolland, door Ester Vas Nunes. 2. Pédicure, teekeningvan Jordaan. Regeeringsprogram en buitenlandsche politiek, door W. C. Pos thumus Meyjes. De boekerij der vroegere Armenische gemeente te Amsterdam, door Dr. J. Berg. 3. Engeland en Frankrijk, door H. Dunlop. Spreekzaal: Oorlogs stemming in Duitscdland, dór Carl Mennicke; Een nieuwe waan, door Mr. J. A. H. Coops. 5. Voor Vrouwen (red. El is. M. Rogge): Brieven uit Zweden, door C. M. Coster-Wijsman.?Tentoonstelling van Ka merplanten in Ons Huis", door G. te Winkel. De jaarbeurs op huishoudelijk gebied, door A. H. Loeff-Bokma. Uit de Natuur: In den trektijd, door Dr. Jac. P. Thijsse. . 6. Een nieuw stadhuis voor de hoofdstad, door H. J. M. Walenkamp Czn. ? Russi sche boeken, door Drs. Arn. Saalborn. 7. Het verslag der Rijkspostspaarbank, door Paul Sabel. 8. Jubileum Jacques de Boer, tooneelteekeningen van B. van Vlijmen. . Willem Kloos over Busken Huet, door Dr. Ch. M. van Deventer. Kunst in de La kenhal, door Jan Voskuil. Dramatische Kroniek, door Top Naeff. Krekelzang, door J. H. Speenhoff. 9. Het Gooi bedreigd, teekening van Joh. Braakensiek. Ruize Rijmen, Charivaria en Buiten landsche humor, door Charivarius. Schil derkunstkroniek, door Mr. M. F. Hennus. De aardige oude dingen, door Ari. Zij, die den vrede willen, teekening van George van Raemdonck. 10. Oostersche tafereelen, door en met teekening van J. Poortenaar. Uit het Kladschrift van Jantje. Onze Puzzle. Rym-Kronycken 't Schietgat, door Melis Stoke. Omslag: Mijn Rolls Royce, door A. P. M. Moussault. Bijvoegsel: De Oostersche kwestie, teeke ning van Johan Braakensiek. HET EERSTE HOOFDSTUK VAN HET BOEK VAN DEN KEIZER Der Kaiser ist kein Philister," heeft de kanselier von Bülow eens in den Rijksdag gezegd, toen daar weinig vleiende opmerkingen waren gemaakt over het dilettantisme van den Keizer en zijne neiging om over alles, ook kunst en wetenschap, het beslissende woord te spreken. Inderdaad, een Philister" aan een vertaling van dat woord zal ik mij niet wagen ! was hij niet. Iets studentikoos is hem altijd eigen geweest; ook in dien zin, dat hij zijne woorden niet op een goudschaaltje woog; hij had een gevaarlijke gave van zich gemak WOORDEN VAN PROFESSOR BOLLAND. (Uit aanteekeningen, gehouden door mej. Ester Vas Nunes van de colleges, die nu wijlen de hoogleeraar in de jaren 1904 tot 1921 te Amsterdam heeft gegeven. In de leer der samenleving komen al haar kategorieën recht, straf, kapitalisme, socialisme, conservatisme, progressivisme, enz. tot bewustzijn als onontbeerlijkheden, die niet enkel goed of enkel kwaad, en niet af te schaffen zijn. Dat zij enkel goed moeten doen van zulke onbekooktheden is onze samenleving vol. Het kapitalisme b.v. heeft zijn ,,duivelsche" zoowel als zijn goddelijke" gevolgen, en, wegdecreteeren kan men het niet. Vór, of tegen, een kategorie zijn, is malheid van menschen, die niet begrijpen. Ik spreek niet, alsof ik wat wil of kan uit werken ; slechts wat meer gelijkmoedigheid ten aanzien van het gerommel onzer samen leving, dat steeds duidelijker gebrom wordt. In de leer der werkelijkheid blijkt alles zich te verhouden tot iets anders, het andere, het tegengestelde. Geen recht dus zonder plicht. Geschreeuw om recht is vermomd geschreeuw om belang, waarbij men dat der overzij niet erkent. Zelfs studentenvergaderingen zijn aangestoken door dat verderflijke idealisme. Waar is het onderwijs, hetwelk laat gelden, dat men moet geven en nemen, ja, dat men den ander moet helpen aan zijn recht? Misdadig wordt iedere leer voorgedragen, als ze, ophitsend, enkel wijst op rechten. Men dooft dan het verzachtende, dat spreekt uit het besef van plichten. Het ware is het volledige: rechten en plichten, beider overeenstemming, reiniging en ver edeling van zeden. Van zelf spreekt, dat in de maatschappij worsteling en strijd heerschen. Er is een nood zelfs in het huiselijke leven, die niet is weg te werken. Zelfs daar is iets, dat het belet, zuiver lieflijkheid te zijn: het onderscheid van belangen. Wie dat begrijpt, verlangt niet alles, niet het middelste met de beide einden, maar is blij als op den vrede het accent ligt. Doch in het maatschappelijke leven ligt het op den strijd. De zaak heeft echter ook een anderen kant dien ik in 1904 te Leiden naar voren bracht. Ik werd letterlijk uitgejouwd. Ik zei: in de maat schappij is onderlinge wedijver niet van de lucht. Maar concurrenten en bazen zijn dit ook van hun knechts hebben belangen gemeen. Daarom moet men stelselmatig kelijk uit te drukken; zijne verantwoor delijke raadgevers waren voor niets banger dan wanneer de Keizer in het openbaar aan het improviseeren ging. Een goed schrijver is lang niet altijd een goed spreker; maar wie het ge sproken woord beheerscht, zal meestal ook kunnen schrijven. Toen de gewezen kroonprins het oogenblik gekomen acht te om zijne mémoires in het licht te geven, riep hij de hulp in van een man van het vak om uit zijne notities een boek samen te stellen. Willhem II zal ook wel hulp gehad hebben bij het schrijven van zijne gedenkschriften, zoo goed als Bismarck daar handlangers bij had; maar evenals bij dezen zal die assistentie hoofdzakelijk den materieelen arbeid verlicht hebben; zoowel de in houd als de litteraire vorm van het boek zullen het geestelijk eigendom van den gewezen Keizer zijn; men mag hem voor den werkelijken auteur van het boek houden; van medewerkers wordt dan ook niet gerept, zooals bij het boek van den zoon wel geschiedde. Sinds eenige dagen is ook hier te lande een begin gemaakt met de publi catie van den inhoud.Een aantal groote dagbladen deelen breede uittreksels er uit mee. Van dag tot dag. Nu ik deze regels schrijf, is alleen het eerste hoofd stuk nog maar afgewerkt"; er zijn er in het geheel vijftien; wij zullen dus nog wel eenige weken eiken avond kunnen Wilhelmen". Maar de meesten zullen voor mondjes maat bedanken en de lectuur vermoe delijk uitstellen totdat het boek in zijn geheel is verschenen. Aan belangstelling daarvoor zal het niet ontbreken: om de persoon van den schrijver zoowel als om het onderwerp, dat hij behandelt. Om de persoon van den schrijver want het gebeurt niet iederen dag, dat wij met een gewezen Keizer in geeste lijk verkeer kunnen treden. Verwend waren wij op dit punt reeds: wie herin nert zich een tijd, waarin zooveel m moires, of hoe ze dan ook mogen heeten, van staatslieden en legeraanvoerders verschenen, die de allerjongste ge beurtenissen behandelen? Bethmann Hollweg, von Jagow en Helfferich, Czernin, Hindenburg en Ludendorff, zij allen hebben reeds de Flucht in die Oeffentlichkeit" genomen: voor een historicus, die zich met de geschiedenis van zijn eigen tijd bezig houdt, is het tegenwoordig een lust om te leven ! Het boek van den gewezen kroonprins voerde ons uit de kringen van hoogwaardigheidsbekleeders zachtkens op naar nóg hooger sferen, en nu, met het boek van zijn vader, stijgen wij op tot de allerhoogste regionen: Waar wij met vleuglen d'oogen decken Voor aller glanssen Majesteit". Al te letterlijk moet men dit echter niet doen. Het zal geraden zijn, de oogen goed open te houden bij de lec tuur van deze gedenkschriften. Afge zien van andere motieven, die den slotheer van Doorn tot het auteurschap gedreven kunnen hebben, zal hij den wensch gekoesterd hebben, zich zelf en daarmede Duitschland vrij te pleiten van eenige schuld aan den oorlog. Niet alleen om zich zedelijk te. rechtvaar digen, maar omdat een voor Duitsch land gunstige oplossing van het schuldvraagstuk" het voetstuk van het vredes verdrag van Versailles wegneemt. Hoe Wilhelm II die vraag zal be antwoorden, weten wij van tevoren. Wie kennis genomen heeft van de door hem opgestelde en uitgegeven Vergleichende Geschichtstabellen von 1878 bis zum Kriegsausbruch 1914", weet alleen daaruit reeds, welken kijk hij op de voorgeschiedenis van den oorlog heeft. Een zoo objectief mogelijk geschied verhaal zal trouwens niemand bij hem zoeken. Evenmin mag men in zijne beoor deeling van personen en gebeurtenissen, die niet rechtstreeks met de voorge schiedenis van den oorlog te maken hebben, iets anders verwachten dan zijn subjectieve meening. Maar juist die begeeren wij te kennen. Wat ons doet verlangen naar de verschijning van zijn boek, is de wensch: een tijdlang hem te hooren spreken, hem te hooren uiteenzetten hoe hij de voornaamste gebeurtenissen, die tijdens zijne regee ring zijn voorgevallen, ziet,om daardoor, zoo al niet de wezenlijke toedracht van die gebeurtenissen, dan toch de per soonlijkheid van den gewezen Keizer beter te leeren kennen. Beter, nog beter want een onbe kende is hij niet meer voi r ons. Welke souverein heeft zich zoo doen kennen als hij? wie heeft zich zoo ten toon gesteld ik gebruik dit woord zonder eenige smadelijke bedoeling als hij? Daarom moet men zich ook niet spitsen op uitlatingen, die hem in een geheel ander licht stellen dan waarin wij hem reeds zagen. Evenmin als op ont hullingen" over belangrijke politieke gebeurtenissen. Wie die verwacht, zal wel bedrogen uitkomen. Slechts over n hoofdstuk van zijn boek kunnen wij nog met zekerheid oordeelen. Maar dit eerste hoofdstuk is Bismarck" getiteld. Daarom zal de auteur niet gewenscht hebben, dat dit hoofdstuk beneden de middelmaat van zijn boek bleef. Toen het derde deel van Bismarck's Gcdanken und Erinnerungen verscheen liet deel waarin hij met Wilhelm II afrekent heb ik hier betwijfeld, of de publicatie van dit boek de nagedach tenis van den kanselier goed zou doen; ook de meening uitgesproken, dat Bis marck de publicatie op dit oogenblik, na den val van den Keizer, niet zou hebben goedgekeurd. De gewezen Keizer denkt er eveneens over. Immers, hij schrijft: Ik ben niet boos op Bismarck wegens het derde deel van zijne Herinneringen: ik heb de uitgave ervan vrijgelaten, nadat ik mijn recht gezocht en ge vonden had" (men herinnert zich het proces daarover). Het langere achter houden van het deel had geen zin, om dat de voornaamste inhoud door in discreties al bekend was geworden. Anders zou men over de doelmatig heid van den tijd van vei schijning wel van meening hebben kunnen verschillen. Bismarck zou zich in zijn graf omdraaien als hij weten kon, op welk tijdstip het derde deel uitgekomen is en welke uit werking het gehad heeft. Ik zou het oprecht betreuren, indien het derde deel aan de nagedachtenis van den grooten kanselier afbreuk gedaan zou hebben" enz. Voor een slachtoffer tegenover zijn beul is dit gematigd uitgedrukt. En in het geheele hoofdstuk heeft hij zich die terughouding opgelegd. Wat heel ver standig is. Trouwens, voor Wilhelm was er heel wat minder reden om te toor nen dan voor Bismarck. Maar die lof is dan ook de hoogste lof, dien men aan dit hoofdstuk kan geven. De inhoud ervan valt nog al uit de hand. Daarmede bedoel ik niet, dat de ge wezen Keizer eigenlijk niets nieuws meer heeft te vertellen over het conflict met zijn kanselier. Dit kon ook het derde deel der Gcdanken und Erinnerungen bij zijn verschijnen niet moer doen. Het onderwerp was al uitgeput. Men mag den keizerlijkcn auteur dus niet verwijten, dat hij geen andere oorzaken van het conflict noemt dan de reeds bekende: ten eerste, en vór alles, de persoonlijkheden van kanselier en keizer, die niet naast elkaar konden bestaan; vervolgens het verschil van inzicht over de buitenlandsche poli tiek en over de gedragslijn, die moest worden gevolgd ten opzichte van de sociaaldemocratie en van het sociale vraagstuk in het algemeen. Maar wel voelt men zich eenigszins tekort gedaan door de oppervlakkigheid, waarmede de auteur allerlei kwesties uit die eerste twee regeeringsjare:; be handelt, en, meer nog, door /ijn stil zwijgen over sommige netelige onder werpen. Alleen de Bismarck-vercerders door dik en dun zullen het denKeizer nog ver wijten, dat .hij met zijn kanselier niet overweg kon; het conflict moest ont staan; van schuld" hieraan, hetzij bij Bismarck, hetzij bij 'Wilhelm II, kan men niet spreken; het is eerder Ie ver wonderen, dat zij nog bijna twee jaren zonder al te groote moeilijkheden nebben samengewerkt, dan dat die samenwer king op den duur onmogelijk bleek. Maar de Keizer gaat 'iet vrij uit in de wijze, waarop hij den kanseïiei zijn congéneeft gegeven. Zeker, gemakkelijk was het niet, iemand tot aftreden te bewegen, die zógewoon was te heerschen, zóop zijn wenken bediend werd, zó'n auto riteit had bij alle Europeesche kabinet ten, zóvastovertuigd was dat 's lands belang hem noopte zijne macht te blijven uitoefenen en zóweinig ge voelde, dat het oogenblik van schei den voor hem was aangebroken, als Bismarck. En ook voor een Keizer, die minder overtuigd zou zijn geweest van de voortreffelijkheid van eigen inzicht, minder verlangen zou hebben gekoes terd niet langer in de schaduw van den grooten kanselier te staan, minder het oor zou hebben geleend aan wat zijn eigenliefde streelde, minder moeite zou hebben gehad om zijn temperament te bedwingen dan Wilhelm 11, zou het een zware taak zijn geweest, aan Bis marck te beduiden dat hij moest heen gaan en dit heengaan te doen geschie den op een voor beide partijen eervolle wijze. Maar Wilhelm II heeft al te cavali rement den knoop doorgehakt. En daarom is het begrijpelijk, dat hij in zijn boek maar zwijgt over de wijze, waarop hij Bismarck genoodzaakt heeft heen te gaan. Hoewel ook hierin kon hij, in zekeren zin, niet anders handelen dan hij deed. In den zin, waarin eenmaal de sociaaldemocratische afgevaardigde Wolfgang Heine in den Rijksdag sprak, toen hij een belofte van r'en Keizer om zich in zijn uitingen in particuliere gesprekken over buitenlandsche poli tiek meer gereserveerd te gedragen, waardeloos verklaarde: Er kann gar nicht anders, wie er min einmal ist". K E R N K A M p imiimm.mmmii..,.,,,,,,,,,.,,,,,,, , iiiiiiiiimiiiiimnmiiimiiiiiiiiiimniiimmiiiiiiiiiiiiimiiimiimiii ntitk tiimiitiimiiiiniiminiiiiiiiiiiiiiMimmtiii wijzen op den anderen kant: wie we beschou wen als onze vijanden, 'hebben' iets van ons, en doen iets, iets goeds, voor ons. Terwijl we elkaar bestrijden, werken we voor elkaar; het bestaan onzer tegenstanders is in het onze voorondersteld; in weerwil van strijd moet ook solidariteit, liefde, heerschen; men leeft van datgene, waartegen men in leeft; we moeten vriendschap voelen voor datgene, waarmee we moeten leven op gespannen voet; vrede houden met datgene, waartegen we oorlog voeren. Altijd en steeds humaner moet men streven naar verbetering, maar dit heeft men te verbinden met ver draagzaamheid bij onvermijdelijke euvelen. Tijdens Karel II aten welgestelden een soort van brood, dat thans gevangenisoproeren zou doen uitbreken. We leven in lieflijkheden, die we niet tellen, en die over 25 jaar nog mér verbeterd, en k niet geteld, zullen zijn. Het maatschappelijk vraagstuk gaat niet van de baan. Laat ons verleeren, een bepaalde klasse de schuld der ellende te geven; c'est plus fort que nous. Waren er duizend, die zóbegrepen, dan ware de maatschappij te redden; nu is zij hopeloos verloren. Verdraagzaamheid betoogde stelselmatig de kerk, als Christelijke liefde. Hoeveel verkeerds daaraan op te merken zij zij suste. Zij maakte ons niet lieflijker, we werden geen wezens, die elkaar in den maatschappelijken strijd liefhadden, maar afgunst en nijd ondergingen zekere tempering. Nu men niet meer naar de kerk gaat, is de stelsel matige kweeking van het susmiddel ver dwenen. Dit is de feitelijke ondergang van West-Europa. Het Christendom sterft niet uit, zonder dat millioenen zielen ontredderd worden. We worden leeg, niet alleen van geloofsartikelen, maar ook van zedelijke beginselen. Aldoor wreeder wordt onze maat schappij. We leven in het begin van een omgekeerde stichting, die den blik naar beneden slaat. En zij zal, juist door een zijdige belangstelling voor stoffelijke belangen, dezen ten doode toe beschadigen. Dit is de ironie der geschiedenis. Eenzijdige prediking van strijd is prediking ten doode. Wat men zaait, zal men maaien; wie wind zaait, zal storm oogsten. Dat krijgen zij te voelen, die kunstmatig aanhitsten. Wat moeten zij in de toekomst doen te midden van de menigte, wie ze het eer biedigen verleerden? Die aanhoudend roept, dat ze het met hen niet eens" is? Leiden moeten ze hen, wien ze verleerden, leidzaam te zijn; met lui zonder respect zoo spreken, dat dezen respectecren ! In de eindelooze debatten gaan hun zenuwen kapot. Vraag geen radicaal geneesmiddel. Dat zou de menigte eerst hebben, als ze het'goed' had, zonder er iets voor te doen. Het paradijsverhaal, volgens hetwelk we het brood moeten verdienen in het zweet des aanschijns, heeft heel wat beter gewerkt dan de hedendaagsche leuzen. Geneesmiddelen voor den nood des levens zijn er niet; het leed der wereld is een, dat we dragen van nature. Wie de menigte voorspelt, dat we er van te bevrijden zijn, verergert het. Dit echter wil niet zeggen, dat het niet te verzachten is. Zeg ik bij andere gelegenheden, dat zuivere rede geen receptenboek is, nu zeg ik: wel zijn er palliatieven, middelen om te verzachten. Vaderlandsliefde is zulk een palliatief. Zij is de piëteit der huiselijke liefde, verruimd. Dadelijk is ze kapot te praten. Hoe vergaat het vaderland? vragen ze dan. Och, dit kan men ook vragen ten opzichte van de familie. De een vindt een neef volop familie, de ander niet. Ja, in getrouwde broers en zusters, die het huisgezin verlieten, blijft soms bitter weinig familiezin. Is 'familiezin' daarom een naam van niets? Maar dienzelfden familiezin, dien toch ieder beaamt, hebben we te betrachten als leden van n natie. Men heeft zijn ouders niet Ie ver loochenen, om ook andere r belangen te dienen; zoo ook niet het vaderland, wijl men tevens cosmopolitische plichten heeft. Niet voegt het, in de vaderlandsliefde /.wakke punten te zoeken, om er den dolk in te steken.. Zij wordt al moeilijk gekweekt, en tegen woordig stelselmatig belachelijk gemaakt. Het edelste is tegenover de kritiek het wrakste ; men moet het niet aantasten, doch uit billijkheid ontzien. De vaderlands/in is echter in denzelfden graad verzwakt, als de eischcn aan den staat zijn opgeschroefd. En : allén in den staat gedijt de geest van het hoogere, bloeien kunst, godsdienst en wetenschap ! Begrijpt, dat er mér wordt verwoest, dan wat men meent, onmiddellijk te verwoesten ! 'Hier' spreekt niet de partijdigheid van den gewonen partijganger, al leg ik onder den indruk der gebeurtenissen de accenten sterker, om tot nadenken te stemmen. Geen bloei zonder verwording. Beschaving ontluikt, bloeit en verwordt, evenals het afzonderlijke organisme. Wij leven aan den vooravond van de verwording der beschaving, in een tijd, waarop het profetenwoord van toepassing is: Om den avond zal het licht zijn. Wel degelijk gaat de strijd, die strijd heet tegen het kapitalisme, tegen de intcllectuélen. De zin der volksbeweging is niet geschreeuw tegen het kapitalisme, maar duivelsche haat van den dummcn ondergrond tegen hooger geestelijkheid. De lagercn zijn minder gebeten op den rijkaard dan op den geleerde. Genu kan fooien geven, en rijk kunnen ook de anderen worden ; maar niets on dervindt de mensch met grooter verbetenheid d K n anderer geestelijke meerderheid. Weg werken van kapitalisme be teekent weg werken van hooger geestelijkheid. Men laat niet gelden, dat intellectueelen onontbeerlijke voorrechten moeten hebben, /onder welke ze niet bestaanbaar zijn. Wat men den ar beider stelselmatig tegen hen heeft inge sproken, heeft zoo ingewerkt, dat het donker wordt ook voor hem; men dooft het licht, waarbij hij zelf ageert. Al dit licht voor den lagere moet komen van den edele, den voor lichter, is openbaring van wat hij zelf niet kon vinden. Openbaring heeft het nieuschdoin noodig tot verheffing. Ze komt niet van boven de wolken, maar van inenschelijken mond, als uitzondering, en is niet te bestendigen door te loochenen, dat de 'edelen' in exceptioneele omstandig heden moeten zijn. Had ik handenarbeid moeten verrichten, dan zou de natie niet aan mij kunnen hebben, wat ze nu toch aan mij heeft. Ik heb dit voorrecht altijd zeer sterk gevoeld, heb altijd begrepen, wat ik de natie verschuldigd \vas als 'parasiet'. Ja, ik erken het : de geleerde eet van den arbeid der arbeiders, parasiteert op heil. Maar wie me om dit voorrecht benijden, zijn kort zichtig. Mijn rechterarm is afgewerkt, 'l'ussche n hand- en hoofdwerkers is slechts verschil van tii'ci'nt; ook de tweeden hebben hun corpus noodig. De eersten /ijn echter bezig, hen op te teren. Opgeteerd woidt de eiite, en door ontreddering van het organisme juist zij teren er veel sterker op - en door stcriliteit. On/e kleinkinderen zullen /eggen, dat de 19e eeuw met haar kinderlijk, trouwhartig liberalisme niet: gelukkig, maar - de beste is geweest van de Kuropeesche bescha ving, een betrekkelijk zonnige tijd tnsschen het ancien rég:me, dit in de 18e eeuw zijn onhoudbaarheid had getoond, en het nouveau régime, dat in 2(100 zal hebben duidelijk gemaakt, welke pestilentie het was. ik conservatief? De man van begrip begrijpt, dat alles zich bestendigt in verkcering. Maar meent men, dat het komende deugt, dan zeg ik: achterna zal blijken, dat het vroegere beter was -- inzooverre het bloeiende beter is dan het uitgebloeide. Ge moet begrijpen - zonder voorliefde of afkeer. Het is niet te doen om bepleiten of tegenspreken eener theorie; begrijpen is aanvallen noch verde digen, maar het omvattende ruimere daar omheen. Allerlei, waarvoor men U antipathie inpraatte, had zijn goeden, en wat men voor wenschelijke toekomst aanziet, heeft zijn slechten kant. Houdbaar is niets. Veranderen zal de toekomst; zoo als het is, kan het niet blijven. Zoo! zegt de socialist. |a; en wat komt, is k beroerd. Maar de andere kant van het desillusionisme is: het ware en het rechte zijn niet op de komst, doch hier -? als men het weet te beleven. De dichterlijkheid van de waarheid is die van de alledaagsche werkelijkheid. Ik ben ongevoelig voor de opmerking, dat iets te ordinair, te verheven, of te vies is, om te bespreken; niets is te min, om zijn zin te openbaren.' Voor mij is, als voor den chemicus, het verschil tusschcn vies en zindelijk opgeheven. Maar wijs worden is ontgoocheld worden. Aan wijsheid en zedelijkheid van hctmenschelijke geslacht, ook aan oubepaalden vooruit gang aan al die idealen gelooft geen man van begrip; wel de ongeloovige anderen. Wie een hoogst waarschijnlijk socialis tische theorie aanhangt, is bevooroordeeld. Niet, wijl er niets voor te zeggen is, maar wijl hij niets ziet dan wat er voor te 'zeggen is. De ergste dwaallecren zijn die, waarvoor het meest is te zeggen: /.ij zijn in het wekken van vooroordeelen het sterkst. Het is een geringe kunst, tegen al het afzonderlijke, dat ik zei, te debatteeren: wat men hoorde, is, wat tegen de vleug gaat. Maar keer tot U zelven in, en hoor, dat Ge al wat Ge zeggen wondt, al door mij hebt hooren zeggen zonder het te hooren. Wat ik ,,er vór" zeg, is zoo natuurlijk, dat men het niet hoort. De waar heid veroorlooft haar verkondiger echter niet op /ijn stuk te staan, als ware niets te zeggen voor de overzij. Ik ben geen gekrystalli/eerde Onze Lieve Heer, maar toch is hij te beklagen, die na dezen leergang van 22 avonden wel zou willen discutiëereii. Ik heb niet willen pleiten; het was een groot offer, dat ik in een middelpunt van nationali teit als dit, zoo tegen de vleug ben gegaan. Want wetenschap en verstand zijn veel, maar niet alles, en ons gaat ontbreken de' redelijkheid der bezinning, die van alles het voor en het tegen bedenkt. Onder het komende régime kan de waarheid niet gezegd worden. Die nu het meest misbruik maken van onze lieve, mooie, Nederlandsche vrijheid, zullen de grootste tyrannen zijn, als ze ons hebben afgelost. We gaan een vuile, onedele toekomst tegemoet, een tijd perk van ondraaglijken dwang door "de minderwaardige meerderheid op de meerderwaardige minderheid.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl