De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1922 25 november pagina 8

25 november 1922 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

f*""1 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 25 Nov. '22. - No. 2370 Houtsnede uit:'?Dialogus der Creaturen" CORNELIS VETH'S GESCHIE DENIS DER NEDERLANDSCHE CARICATUUR *) In het geestelijk en geestig leven van Neder land is de heer Cornelis Veth een eigenaar dige figuur. Na ons eenigen tijd vermaakt te hebben met zijn charges der prikkellectuur", waar de baarden derintellectueelen om hebben gebibberd van plezier, terwijl het Algemeen" doorging met zinneloos verzwelgen van de prikkel-idyllen, die niet geschreven waren door Veth, heeft deze auteur zich thans teruggetrokken in de kritiek en de beschou wing en is zich in de eerste plaats rekenschap gaan geven van een verschijnsel, waar hij zelf aan deelgenomen heeft. Het resultaat werd het dikke boek dat voor ons ligt: Geschiedenis van de Nederlands.h caricatuur en van de Scherts in de Nederlandsche beeldende kunst." Dit boek is geen standaardwerk, het is wel een blijvend werk. Elk Duitsch professor zou zich schamen als hij dit boek had geschre ven (gesteld dat hij het kon !) waarin zoo weinig allure van degelijkheid is op te merken en dat zoo vrij is van massief-gebarende systematiek. Maar het is zoo degelijk, dat de gemiddelde Franschman er voor zou terug deinzen zóte schrijven overeen zoo gracieus onderwerp, en het is zoo gracieus, dat een Engelschman den Franschen geest er eerder in zou ontdekken dan zijn eigen zakelijkheid. Van de drie wijzen, waarop dit boek kan wor den besproken, de technisch-schilderkunstige, de historische en de psychologische, kiezen wij onvoorwaardelijk de laatste. Want het belangrijkste van deze beschouwingen is, naar onze overtuiging, niet de verkondigde op*) Uitgave A. W. Sijthoff's Uitg. Mij., Leiden. P. van Woensel: Omslagprentje voor De Lantaarn" 1796 lllllllllllllllllllllttllllllllllllMIMIIIIIII vatting, waarover men hier en daar met den schrijver zou kunnen twisten, maar zijn geheel nieuwe methode, en het algemeen beginsel, waaruit hij de caricatuur beziet. * * Deze geschiedenis van de Nederlandsche caricatuur maakt vooral den indruk op ons, te zijn ontstaan door dagelijksch contact met de behandelde stof. De schr-ijver is niet uit een abstract schema neergedaald naar hetgeen binnen dat schema voegzaam kon worden samengeschikt, maar hij heeft zich als een toch ietwat bedachtzame jonge hond, gewenteld in de bloemige weiden der Nederlandsche caricatuur, en zoo is het bock gegroeid over hem zelf heen. Het is inductief, niet deductief ontstaan, het is de geestes vrucht van een praktisch levensphilosoof eerder dan van een metaphysicus. Het is niet gebouwd maar geworden, het is fragmentarisme dichtgegroeid tot monu mentaliteit, het is geleefd eerder dan gedacht, al moeten wij daarbij erkennen, dat de belever uit wien het welde, vol was van gedachten, die worden gedragen door zijn geestdrift voor zijn onderwerp. Dit boek is een aanhoudende journalistieke keuveling, men kan er fragmenten uitknippen, die juist geschikt zouden zijn om, als er een expositie van het besproken kunstwerk was, te dienen als bespreking voor de courant. En toch leidt die keten van keuvelingen ons naar een essentieel begrip van de caricatuur, geeft zij ons duidelijk de historische ontwik keling van dat belangwekkend levensverschijnsel, historische ontwikkeling, die voor bereiding is tot actueel begrip. Deze geschiedenis der Nederlandsche cari catuur is, om al de eigenschappen, die boven werden uiteengezet, een modern boek. De moderne cultuur heeft de scheiding opge heven tusschen abstractie en leven, ze is niet bewust, systematisch, mechanisch monu mentaal, haar monumentaliteit is organisch geworden. Ziehier de invloed van het massabewustzijn op het geestelijk leven. De eigenaardigheden van den individu komen, zijns on danks, onmiddellijk in dienst van een tijdsbedoeling, van een noodzakelijk tijdsbegrip. Maar verdwijnt daardoor eenerzijds het privilege van persoonlijke cultuur, aan den anderen kant wordt iedere ge meenschapsuiting in het gees telijk leven meer dan ooit ge kleurd door depersooniijkhcrd, die met ijver in dienst wordt genomen om een bepaalde gemeenscliapsfunctie te ver wezenlijken. Voor een boek over de Cari catuur is Cornelis Veth de ge roepene. Niemand weet of hij een superieure schoolmeester is, dan wel een geleerde, die zich als schitterend essayist openbaart op het moment, waarin wij denken dat hij dor gaat worden, of hij een mensch is die (wat den lachlust het hevigst inspireert) zijn lachen inhoudt op een pijnlijk mo ment, dan wel die den lach laat verzinken in een diepe, ontroerende mcnschtMjkheid. Cornelis Veth is een caleidos copische figuur, wiens ironie DE HAOHESPELERS. Naar het u lijkt. As you like it", al naar het u behaagt, al naar u de muts er voor staat, al naar gij er de fantasie voor bezit.... Want behagen doet het allicht, waar het op aankomt is de warmtegraad van dit welbehagen en de lichtsterkte binnen onze oogleden wanneer we ze sluiten over den Shakespeare-droom. Al blijft de helft van den tintelenden tekst achter de kiezen, al vervult zich maar een tiende van deze overstelpende beloften, ze blijken in knop al mild genoeg, vervoerend als de lucht in de lente. En dit blijft wel het boeiendst geheim, dat van dien overvloed elck wat wils kan nemen, om er den eeuwigen schat, dien Shakespeare ons liet, slechts mee te verrijken, dat deze in zichzelf vol maakte, nooit voltooide wereld voor ieder opnieuw te ontdekken ligt. Je kunt er maar niet achter komen hoe 't gemaakt is", schreef Strindberg over de Shakespeareblijspelen. Houdt deze uitspraak niet tevens den hoogsten eisch in, dien wij aan een op voering moeten stellen: dat we er met onzen neus op kunnen gaan liggen, haar befcijken, als een fijn en heider miniatuur onder de loupe, dat we haar tasten en proeven en ruiken en dat we er dan eerst recht niemendal van begrijpen ! En behalve die hoogste eisch, blij ven er dan nog t al van vrome wenschen, en naast deze wenschen, rekenen wij weer op alle verrassingen van het wijs en dom geluk.. . De vertooning,die de Haghespelers" thans van Naar het u lijkt" bieden, lijkt" mij een toonbeeld van dilettantisme, doch ziet, ook hi< . werd, met wat goeden wil, de nood weer lUast tot deugd.... Shakespeare, ook al gelegenheidsdichter aanvaard, hoaveel edeler blijkt dan deze liefhebberij dan het gemiddeld bruiloftsdivertissement, waar voor men in beschaafden kring 'alreeds bewonderende verteedering vindt. ,',Orlandoen Rosaiinde", wie de/.e namen laat smelten op de tong, is al half gewonnen, Celia", al lispt ze haar eerste syllabe, al slikt ze haarlaatste in, voor een verkouden debutante in liet Ardensch foreest" bezwijkt het critisch verstand, en hoe verblijdend vond ik in dit land der onverstaanbare n, de duidelijke diclie van Gilhuys, Joh. de Meester en Dick van Veen. Of men waagt zich zonder voor het minst een paar brillante hertoginnet jes aan dit blijspel niet, of men vertrouwt op Shakes peare's oerkracht, en op de omstandigheid, dat lang niet ieders verbeelding tot eenig ideaal in deze reikt. En zoo zal ook de enkele toe schouwer, die zich bij de lezing van het werk een sprookjesacntig-schoone en ombij-te-schreien indrukwekkende voorstelling had gemaakt van bijv. Rosalinde's verbanning -- e machtige Hertog Frederik with his eyes f u 11 of anger", te midden van zijn hofstoet, gebiedend over zijn onschuldige nicht en engelachtige dochter moeten kiezen ot deelen: f zijn eigen illusie sluiten in de brandkast van zijn ziel, f genoegen nemen met Hans van Meerten, welke zonder de geringste vorstelijke pretentie om het gordijn kwam vertellen dat Rosalinde met bekwamen spoed vertrekken kon. Quand on n'a pas ce qu'on aime, il f-uit aimer ce qu'on a, welnu, du bleek bij j' vertooning mogelijk, doordat zoowel h,,t goede (de geest) als het tekort (aan poe/iel zich gelijk bleef, en het Verkade was gelukt van uit zwak geheel, met hulp van decor-t tieve decors en bekoorlijke costmmis jnder daad een geheel" te maken dat, bij deze gebondenheid in vlot tempo, het voordcel had van telkens een luimige opkomst welke de kwijnende belangstelling iu de' vooraf gaande ophief. Zoo bleven we geboeid tot het einde, minder door een mogelijke ver wezenlijking van het juweelig-gc'siL.pcn a,s een vogelkoor melodieus en van licht door drenkt werk naar idealen eisch, dan wel in de vraag: hoe zal men met deze gebrekkige wordt voortgestuwd door levensdiepte, wiens kunstenaarsaanleg wordt getemperd door een gedegen kennis van feiten en techniek. Maar deze raadselachtige en boeiende veelheid van facetten stelt niettemin een eenheid saam en openbaart ons de vastheid van een omlijnde Idee. Deze geschiedenis der caricatuur is een stuk caricatuur zelve. Het begrip dat deze schrijver omtrent de 'caricatuur heeft, realizeert zich onmiddellijk in den aard zijner eigene beschouwingen. Want er leeft die eigenaardige eenheid in tusschen gevoelig beseffen van hetgeen er tragisch en ontroerends in het leven der menschen en gebeurtenissen is en een objectief en levenswijs beironizeeren daarvan en nimmer zoo zeer als in oit boek leerden wij inzien, hoe de scherts en de cari catuur in heur negatieve levensverbeelding het leven zelf in zijn eigenlijke bezinning zijn, in zooverre de glimlach dat leven samen trekt in een veeleenig besef van leed en lust en aan gevoel en gedachte stijlvol de grens stelt der ingetogenheid. Het boek dat voor ons ligt is, in zijn tintelende didaktiek, een historisch-geordend pleidooi voor de waarachtigheid in de cari catuur. Het gaat, terecht, van de waarheid uit, dat wij, in ons vertroebeld leven, ten \ Albert Hahn: De liberale jongeling minste den lach zuiver moeten houden en liet toont aan hoe die lach in den loop der tijden is bedorven en gesublimeerd. Wij missen er in een algemeene begrips matig: uiteenzetting van wat nu onder humor, satire, ironie en sarcasme, dat verzamelwoord van alles wat tot het lachen in de beeldende kunst geleid heeft, is te verstaan. Maar als de schrijver, onmiddellijk na deze opvallende onthouding van alle karakterizeerende begripsinleiding, ons komt ver klaren dat hij voor het eerst in de geschie denis der cariratuurgeschiedenissen, een gansche reeks van onze voortreffelijkste schilders onder de caricaturisten wil rangschikken, dan begrijpen wij in eens zijne bedoeling, dan weten wij dat liet onjuist zou geweest zijn hier met begripsuiteenzettingen te komen, omdat hij ons zelf door zijne feitelijke demon straties het begrip van den lach wil doen vinden, daarbij vooronderstellende een ge meenschap van modern bewustzijn tusschen hem en ons. Maar k beseffen wij de onnoodigheid van a-prioristische omschrijvingen, omdat het duidelijk wordt, hoe de schrijver juist niet de caricatuur als een gespeciali seerde afdccling van de aesthetiek der beel dende kunsten beschouwt, maar als een verschijnsel dat door een algemeener levens begrip wordt bepaald. De didaktiek, de overlegging welke een leerboek van deze soort eigen is, komt tot uiting in.enkele markante grondtrekken, welke wij in de volgende regelen willen pogen te onderkennen. Vooreerst treft ons in de beschouwingen van Veth, hoe hij aan de caricatuur een sociaal criterium stelt. De lach", ?-- aldus verklaart hij,?zeltsde bittere en agressieve, heeft neiging tot mededeelzaamheid, behoefte aan sym pathie. De spot, die naar binnen slaat, vindt geen bevrediging. De caricatuur is een gezel lige kunst, zij heeft sociale behoeften. Zij verloochent bovendien nooit geheel haar Charles Rochussen: Het lagchen" didaktischen aard, en zoekt de tribune. Zij kan niet tieren in heimelijkheid" (blz. 179). Het is deze diep in den schrijver wonende overtuiging, welke hem tot een zoo indringend besef heeft gevoerd van de middeleeuwsche caricatuur. Geheel verschillend van vele ge leerde archaeologen en historici laat Veth na, verband te zoeken tusschen de apen en mon sters in obscoene gestalten die de marges en letters der gebedenboeken evenzeer versierden als de koorbanken der kerken, en den tekst. Er is geen verband. Het rijke, overvolle, over moedige gemoeds- en geestesleven, eencombi natie van nuchtere kritiek bij dolle verbeel dingskracht, het vierde zich uit, waar het zich uitvieren kon, en vooral kwam het tot uiting in het boek der middeleeuwen: de kerk. In zijn schitterende beschrijving der mid deleeuwsche caricatuur heeft Veth een ver leden gemeenschapsleven begrepen in al zijn ranwheid en verbeeldingskracht, in zijn hulpelooze simpelheid en kinderlijke boert, omdat hij schreef van een gemeenschaps begrip uit, omdat de intellectueel in dezen schrijver eerst opstaat bij zijn détail-karak teristiek, maar voortdurend achter in zijn geest het vruchtbaar besef woont, dat de dartelheden der caricatuur alleen door een gemeenschapslust, niet door het individueelbizarre worden gevoed. Het brengt hem tot een breeae visie op en een zeldzaam logische behandeling van Jan Steen, wiens lachende wijsheid" hij benadert, na de argelooze ver wondering" tegenover het rijke leven van een van de Venne en de scherts van een Adriaan van Ostade te fïebben getypeerd. Want hij ziet Jan Steen vooral als den psycholoog der feestgenooten. Hij ziet in dezen blijspel dichter die naast Rembrandt, den grooten dramaturg, zijn bestaansrecht en bekoring handhaaft, den schilder die de menschen niet teekent, zooab zij in eenzaamheid zijn, alleen niet zichzelf, hun begeerten en hun zorgen, doch in de wrijving met de manifes taties van het leven om hen. Met een zekere ingenomenheid zien wij Veth de woorden van Bergson dteeren: Ie rire estunecertaine geste sociale",en wanneer hij de duizend fijne trekken in het werk van Jan Steen beturend er op wijst hoe Steen, de schilder van de uitgelatenheid, zich met een glimlach buiten en boven het spel der hartstochten weet te plaatsen, hoe hij de menschen proeft en weegt, dan gevoelen wij hoe hier, in deze combinatie van beschouwingen, een uitgesproken voor keur door de regels gluurt, welke de menta liteit van den schrijver zelf bepaalt. En ook waar hij komt tot zijn merkwaardig en vrij gedetailleerd overzicht van de moderne karikatuur, treffen wij sprekende voorbeelden van een algemeenheid van sociaal gevoelen, als wij hem Albert Hahn zien waardeeren om de originaliteit waartoe zijn zeer om lijnde politieke overtuiging hem voert, maar hem niettemin de mogelijkheid van een pro letarische caricatuur in een nog burgerlijke samenleving zien ontkennen, en van Raemaekers,dien hij in vele opzichten den mindere van Hahn acht, de politieke bewegings vrijheid zien opmerken. Er blijkt uit dit alles niet, dat Veth een proletarische caricatuur zou verwerpen, maar w'el dat hij een proletarische caricatuur, thans als product van een burgerlijke samen leving een bizarrerie zou achten, die met een wezenlijk proletarische caricatuur in tegen spraak is. De beschouwingen van Veth wortelen in een sociaal bewustzijn. Maar hebben wij dat eenmaal vastgesteld, dan merken wij terstond op, dat er van dat sociaal bewustzijn fijne voelhorens uitsteken naar de ironizeerende en spotzieke uitingen van de gefolterde individueele menschenziel in de caricatuur, en dat hij, die zulke buitengemeen scherpe en subtiele karakteristieken geeft, als neerge legd zijn in de onderscheiding tusschen Brenghel en Steen, niettemin onophoudelijk het aesthetische boven het intellectueel-karakterizeerende element wenscht te accentueeren. Wat de eerste opmerking betreft, verwijzen wij den lezer van deze bespreking, die een lezer moet worden van Veth's geschrift, naar zijn beschrijving van het satirisme van den middeleeuwer Jeroen Bosch, die zijn schepmiddelen de span11"1^ erin houden, een eindindruk halen den epiloog nochtans waardig. . In Naar het u lijkt" speelt het woud de hoofdrol, dit is niet alleen een tooverwoud, als in den Midzomernachtdroom", neen, dit doortjilpt en doorzongen foreest vervult een tevens utoreele taak, het is de betere wereld, God's vrije Natuur, waar alle menschen, de grooten en de kleinen, de braven en de boozen, ver van d'onechten praal van het mjd-vol hof", zich-zelf mogen zijn, dat wil zeggen, vroolijk en goed, z beminnelijk en wars van geweld als Shakes peare zich het creatuur maar droonien kon ! En van dit gezegend woud, vol geheime krachten, is de liefde natuurlijk de allergeheimsle en de allerschoonste. Welk een 'innig minnespel tusschen de jonkvrouw Rosalinde, in haar fiere vermomming van dapperen Ganymedes, en den edelen, weeken knaap Orlaudo, in wien de liefde dubbel leeft: herinnering" aan de lietlijke jonge vrouw, die hem haar halsketting schonk aleer zij spoorloos van de aarde verdween, verlangen", weerspiegeld in de oogen van den schoonen jongen man, haar beeld zoo wonderbaar gelijk, die vór hem staat^Als goudglans in herfst hangt wat was, wal is, wat worden zal.... om deze twee uitver korenen, die elkander als de vlinders zoeken en ontwijken tusschen de groene struiken, en elkanders namen kerven in het boomschors. Dan, waar niets verwondert, een macht ten góde het al bestiert, verwondert ons ook delieftlc-op-het-eerste-gezicht van Olivier, den bekeerden boozen broeder, voor de aller liefste Celia niet, want alles van waarde wordt altijd door Shakespeare gered en verheven, maar het spreekt van zelf, dat dan ook dadelijk de ontmoeting van dit tweede paar in het licht dezer liefde moet staan. De dichter, al gaf hij zijn hart aan Rosalinde, heeft het ook voor Celia gunstig genoeg beschikt. . Waar tot dusver Rosalinde overal het woord deed, is het thans Celia, die Olivier, den verdoolde, den weg wijst. . en vol vurige belangstelling luistert naar zijn berouwvol reisverhaal. Op dit oogenJeroen Bosch: De goochelaar minimin iiiiiiiii iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii iiiiiiinii i minimum i blik meende ik wel zeker te weten, dat de rol van deze Celia", toevertrouwd aan een jonge dame, die misschien in de toekomst een gevoelig Sprotje" z;il kunnen geven, zelfs in dit bescheiden wonderland niet wel te aanvaarden was. En niet respect voor Nel Stants, die in goed-gedragen travestie, met jeugdige bravoure de ganiinenV van haar rol naar buiten speelde ten koste der teedere schalkschheid, kan men haar toch geen Rosalinde" noemen. De bekoring van de figuur is immers, dat deze jongeling een meisje is, een smachtend vrouwehart onder het wambuis en dat wij daaraan voort durend, ontroerend herinnerd worden, terwijl het alleen den edelen droomer Orlando", den dichter, die de werkelijkheid (den worstelaar in het eerste bedrijf) overwon, ontgaat. Neen, zulk een Dichter, onbewust van het reëel geluk (van de vleeschelijke Rosalinde) dat naast hem gaat, vervuld slechts van het droombeeld (van de Rosalinde zijner her innering en zijns verlangens) gaf Kommer Kleyu ook al niet. Hij was een lieve jongen, gracieus en warm van toon, en bewees op zijn beurt hoe ver de vertolker bij Shakes peare beneden de opgave kan b ij ven om. . . . toch nog aannemelijk te zijn. Wijs en fijn was ilhuys, als de ernstige nar Toetssteen, dien ik me echter ouder voorstel, mannelijker, meer een steun voor de gevluchte meisjes en een spil voor het spel. Zijn schaduw Jacques" (Joh. de Meester) bracht bij zijn opkomst iets van de wijde atmosfeer der half-doorvoelde, half-gespeelde Weltschmerz op het tooneel, zonder voor een, in dit stuk te weinig verantwoorden Hamlet te bezwijken, maar met te veel van den Franschen misantroop erin. Had van Dalsum den ouden Hertog (hoe van-hcden, bijna schreef ik van-Zondag, komt ons deze opgewekte balling voor !) niet wat zonniger kunnen spelen? 't Is alt'vel een sprookje en ik stel me voor, dat het bij alle voornaamheid en den natuurlijken grond van weemoed, in dit Ardensch Foreest nu en dan een veel gezelliger pau is geweest dan deze ingetogen hovelingen, die de zaïigwijzen" van hun directeur zongen met een gezicht of LC op de muziekschool zaten, te vermoeden gaven. lu het laatste bedrijf met Toetfsteen'en de ontstellend malle Aagje" van Louise Kooi man erbij, ging het beter, ook plastisch was deze groep een glanspunt. Dit ontstellend" sluit onze waarceering voor Mei. Kooiman's knap volgehouden boerendeern niet uit, ik wilde maar zeggen: was Shakespearo, die zooveel hield van mc-nsch en dier, wel ooit zoo wreed in zijn spot? Over een vertaling valt niet te (wisten, Ie minder waar de vertaler is een seif-made woordkunstenaar, die zijn eigen ring en rijk palet zelfs ter wille van Shakespeare's fijnen luister niet aan den kapstok kan hangen. In het voordeel der spelers zij alleen aangeteekend, dat de structuur van Van Looy's taal aan slechtgeschoolde stemmen, o Ro salinde, vele voetangels en klemmen legt, en dat bij deze vaak gewilde woordenkenze ook de bevattelijkheid van den hoorder op de proef wordt gesteld. Meer bekoring ging voor mij uit van de schermen en gordijnen, door Frans van der Kooy ontworpen, al kan men ook met hem van opvatting verschillen over een op lossing, die in sommige groote tooncelen alles te raden laat, terwijl tusschentooneelcn waren uitgewerkt, en betwijfelen of dit zwaar, als een fraaie kinderprent gestylccrd decor, zonder lucht en zonder perspectief, voor de transparante romantiek van dit lichtste der romantische sprookjes (Cymbeline, Wintertale, Tempest) wel de atmosfeer schept. In die dichte groene loovermanteau moet het krielen van nestjes en liedjes en wiekjes en gonsjes, daar is al belofte en geheimzinnig heid, Shakespeare's thoughtful breatJi" fluis tert door dit woud.... Maar hiermede raken we dan ook weer aan het ideaal van ruimte en diepte, ernst en lieflijkheid, van onnaspeurbaar leven . . . en deze vertooning in haar wortels. Hoe ze gemaakt" was bleek geenszins ondoor grondelijk; nochtans was zij aardig gemaakt, en blijfr elk, met begrip en smaak gemon teerd Shakespeare-spel een geschenk in den donkeren winter. T o i1 N A t; i i

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl