De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1923 10 februari pagina 8

10 februari 1923 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 10 Febr. '23. - No. 2381 DOSTOJEWSKI H DE MENSCHEN BIJ DOSTOJEWSKI De menschen bij Dostojewski zijn groot (geen bleeke levens, hoewel eindeloos-needrig soms) zij leven zich uit; zijn altijd van binnen-uit gegeven. Er is geenklerkenschraalte, in geeste lijken zin, hoewel soms klerkendeemoed soms tot het angstige toe; ze zijn alles tot het uiterste, de woede, de onderdanigheid, de vernielende kracht van het intellect, de list om de lust, de schroomeloosheid, het plotseling inzicht, de milde zekerheid van hem, die overziet De wijze waarop zij, de meeste dezer ge voelens en daden, zijn, is zelden beheerscht. Ze zijn vol daemonen, zooals wij, werkelijke menschen, zelden zonder daemonen zijn; dat is onze levende grootheid en onze droefenis te saam Dat daemonische in Dostojewski is meer in het zielsgebaar verwerkelijkt dan in het iijfsgebaar. Dit vormt zijn verschil met balzac. Balzac gaat van het gebaar naar 't innerlijk, dikwijls van het uiterlijk-plastische naar het inwendig-bewegende. Zijn figuren krijgen daardoor groote stelligheid voor de pogen, maar minder stelligheid voor de innerlijke spieding. De figuren van Balzac zijn dikwijls hevig van daad de ztelsbewegingen van de figuren van Dostojewski zijn menigmaal koortsig overschril, enkele malen maar mild na de koorts. Velen ver staan noch weerstaan deze hevigheid. Ze lijkt hun gewonen zin ziekelijk, overdreven, maar is dat zoo, en hebben we wat Dostojewski voor ons won, te aanvaarden met kleine restric ties, en hebben bij deze hevige schepping van hevigheden, die zoo vél verklaren, koelen klein te vragen : of dat alles niet fatsoen lijker kon? Hebben we hier, waar we het recht tot bewonderen hebben, niets te doen dan de bewondering te ver-engen, schamel te maken, schoon we door den schrijver in een rijk kwa men, ons te lang door te velen ontzegd? En is Dostojewski te mijden, omdat hij een tijdelijk gevaar kan zijn voor onjuist-lezende personen, voor staten zoo wrak, dat ze geen enkele spanning meer verdragen?.... Is de groote er om zwak te worden gemaakt, of is de zwakke er om naar het groote te gaan? Wie het eerste aanneemt (en er zijn tegen woordig zulken bij de vleet) maakt allen ver deren sprong onmogelijk,en wil ijdel-verdwaasd (gelukkig!) dat weerhouden, wat op groot sten polsslag gaat Dostojewski is meer; hij is de schrijver van hen, die bekennen. Natuurlijk bekent ieder kunstenaar zichzelf in 't eigen werk dat niet te doen is onmogelijk. Natuurlijk vindt ge Dostojewski in ieder zijner zettingen van den hartstocht, in iederen plooi der teederheid, in iedere redeneering zijner zichzelf ten doode toe analyseerenden, maar dat is niet wat ik nu bedoel,wanneer ik zeg: hij is de schrijver van hen, die bekennen, van bekentenissen (En deze bekentenissen zijn van alle soorten van zielen, en van alle zielen in de moeilijke staten des levens !) De menschen van Dosto jewski moeten ns bekennen; zij hebben een eindeloozen drang zichzelf aan zich zelven en aan de anderen te openbaren. Ge voelt die lust opdoemen niet alleen bij hem, voor wien dat bekennen gevaar beduidt "allen m'óeleh zij zich, zóó, gansch-en-al verlichten; alle maal moeten zij ns, wat hun verder ook daardoor kome, den last hunner innerlijkheid afwerpen om vrijer te zijn, om vrij te zijn. Ge voelt dat afsmijten van den last altijd als de bevrijding van wat te- bar en hangend drukte. Daarna is de hernieuwingmogelijk; daar-na kan het leven omgezet worden in schooner, of gelukkiger, of dieper eenheid.. Het spreekt van zelf, dat zulke bekentenis niet is der roode lippen, maar een van het roode bloedopjagende hart. De bekentenis der lippen maakt nooit vrij of blij; zij is geestig of zondig spel; zij is lichtzinnige spotzucht met zichzelf, of zij is een vertoon van deemoed, waar 'n trots zich blijvend achter verschool. Toch is de bekentenis van 't gekwelde hart bij Dostojewski niet die van den overwonnene; zij is die van den herlevende; zij is na de af matting, en vóór den verderen tocht. Zij is dan ransel los-schudden, afleggen, opdat de adem diep doordringe in den sterk-geperste long; zij is vóór den verderen gang. Zij is een eeuwig-noodige klank. Zonder haar wordt geen nood gelenigd. Zij komt op ieder uur; in de volte, in de alleenigheid; in de stad, in 't van wind doorspoelde buiten. Zij komt, en is niet te mijden; zij is grooter dan alle toeleg tot zwijgen; zij maakt open, wat zich afkeerde en sloot; zij maakt open voor den heelen stroom van het Al, en zij geeft de gemeenzaamheid. Niemand kan leven zonder gemeenzaam heid, en zonder trots gebogen moed, zon der deemoed! Allen willen wij, minstens ns, deunen op de rhythmen van het Al, en allen zijn wij grooter van verlangen dan van bereiken. Likwijls komt die bekentenis in 't leven; wel's en voluit bij 't sterven. Het is de geest, die zich ontdoet van 't daagsche stof, die 't eigen juweel opheft uit het puin der dagen Die stem der bekentenis is niet te weerstaan. Zij slaat, die hooren, met deemoed, verwon dering, stilte. Zij is zoozeer weerloos dat zij alles verwint. Zij geeft een gemeenzaamheid, die de liefde is.... De mate van liefde is 't buitengewone in Dostojewski. Dostojewski's waardeering omvaemt alles, waardeert (naar juiste waarde) alles; de liefde is wat de ethischen beperken wanneer zij dogmatiseeren; de liefde is wat de angstigen, en de verfijnde aanbidders van het fraai-geciseleerde in hem niet kunnen erkennen. Want deze liefde heeft een groot heid, die boven het met handen en met oogen tastbare object gaat; de liefde van Dostojews ki, allen erkennend, is haast allen te wijd. Maar zoo zij zonder onderscheidingsvermogen was, had zij geen doel. Zij is echter, zonder iemand te verwerpen, of uit te sluiten, nooit dupe. Dat is de afzonderlijke, weer nieuwe grootheid in Dostojewski. Er kan verschil van meening bestaan over de voordracht, over de technische verwerkelijking van die liefde, die als een drift is er kan geen ver schil van meening bestaan omtrent die liefde. Zij moet nagegaan worden met den grootsten eerbied, want zij verklaart veel wat onbekend was; zij mag niet worden afgebakend, want zij is van het uitdeinend gevoel, niet van het bepalend, ompalend verstand.... De stijl van Dostojewski moest dus ten eerste deze groote eigenschap ons doen gevoelen; hij moet, soms hevig, soms wel koortsig, altijd de schijnbaar onrhythmische woeling hebben van die gevoels-zee. Hij definieert niet opeens; hij heeft niet den gaven omtrek van een penning; hij treft de roos van zijn doel niet eenmaal en opeens in het midden. Hij gaat door het gevoel, als een, die alle paden door het bosch afloopt, keert op den afgelegden weg, weer terugkomt, en altijd beter kent. Hij heeft duur noodig omdat hij diep gaat, ver gaat; hij aarzelt, schijnbaar soms, niet uit armoede, maar uit rijkdom; hij is nerveus niet uit leegte, maar uit onzekerheid, die uit overdaad ontstaat; hij is niet verward; hij begint bij 't begin; hij keert weer, hokkend bij den oorsprong, hij volgt alle vertwijging.... Dostojewski eischt daarom van den lezer een langen letterkundigen adem; toewijding zonder betweterij; Tüst soms tegenover zijn hevigheid; volhardeflfie psychologische aan dacht want hij heeft de daimonische macht van een gevonden, en ge-uite werkelijkheid ... DE VREDE IN HET GEDRANG Teekening voor de Amsterdammer" van Brctschneider IIIIIIMIIIIMHtHHIIIMIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIimilllll SCHILDERKUNSTKRONIEK BAUER BIJ BUFFA Op de kleine retrospectieve tentoonstelling van enkele weken geleden in het Stedelijk Museum vondt ge iets wat in onze latere schilderkunst te weinig voorkomt: De ver telling". AllebéBakker Korf en Rochussen waren vertellers; zij konden een voorval ver beelden, de picturale waarden er uit lezen en het puntig, met humor soms, met sarcasme een enkele maal, met smaak altijd, vertolken. Ook Bauer is een verteller; in zijn aquarellen vooral een die van zijn reizen verhaalt. Hij versmaadt daarbij de gebeurtenis, de anecdote. Zijn bedoelingen zijn wijdscher. Hij wil u de psyche suggereeren van een vreemd land, vreemde zeden, een vreemde be schaving. Daarbij kan hij desnoods elke stof feering missen. Zijn motieven zijn simpel, zoo simpel soms dat alleen zijn zeer superieure visie en de uiterst delicate verklanking daar van, zijn werk belangrijk kunnen maken. Bauer maakt het zich niet gemakkelijk. Hij slaagt soms wonderwel. Een voorbeeld hier is een blad half aquarel half teekening. De voorgrond is een nuance van grijs; een muur van licht oranje loopt van links naar rechts en eindigt daar in een zeer summier aangegeven Moskee of citadel van dezelfde kleur; boven alles een egaal blauwe maar zeer doorschij nende lucht. In de muur is een poortje en ergens op den voorgrond staan een paar menschen of staat iets anders. Ondanks het meer dan sobere gegeven en het vrij groote formaat is dit een pakkende teekening. Er is karakter en atmosfeer in het landschap" en de harmonie der weinige kleuren heeft een achttiende-eeuwsche voornaamheid. Alleen een uiterst soepele en gecultiveerde geest kon zoo zien en een uiterst gevoelige hand zoo weergeven. Er zijn meer teekeningen van deze kwaliteit en verder doorgevoerd. Daaronder noem ik er twee waarvan de dominante een fijn grijs is. Niemand is zooals Bauer gevoelig voor de schoonheid van oude verweerde muren; verdiept zich zoo graag in de eindelooze variaties van hun bijna ge absorbeerde kleur; geeft zoo subtiel hun wat melankolieke bekoring. In de aquarel bereikt hij dat het best en met voorliefde en alleen een kunstenaar van zijn verfijning kon het effect van zulk een teekening opvoeren door de toevoeging van enkele figuren in eenzelfde nuance: eene ontmoeting, een thuiskorrst. Toch is het genot dezer tentoonstelling als geheel niet onvermengd. Bauer is een door en door delicaat artiest; maar hij is er ook een die weet. Alles wat hij doet is geweten. Hij kent, hij dporproeft, hij weet elk coloristisch en compositorisch effect. Hij weet waar eene figuur op haar plaats is en hij weet hoe die te bekleeden. Tegen een grijzen muur draagt ze een fijn grijs of een dof rood; tegen den brui nen zandsteen een diep groen; in de monuiiiiiiiliiiiiiMiiiiiliiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiilliiliiiiiiiiiiiiiiiliiiiimiiiliimiiiliiii mentaal opgaandepoort rijst een monumentale, in de enge intieme doorkijkjes hurkt een languisante gestalte. De gemakkelijkheid, de bravour dezer teekeningen is het resultaat van een leven van zoeken en werken, ik vergeet dat niet. Maar nu, nu Bauer staat boven zijn onderwerp, staat hij er nu wel eens niet te veel boven? Gaat de virtuoos niet hier en daar boven den kunstenaar uit? Is in de naieve ernst, de schuchtere eerbied waarmee zijn wat ouderwetsche voorgangers hun onderwerp telkens weer naderden, niet iets wat ge, in eenige dezer teekeningen althans, te veel mist? Er is er hier ne, een ruiter, waarin ge den vroegen Bauer terug vindt, den zoekenden, den tastenden, den benaderenden, den nederigen. Ge zoudt soms willen dat in de latere bladen meer van dien vroegen Bauer te onderkennen was. H E N N u s iiiiiitiiiiiiiimiiiiiiitiiimiiiiiiiii uiitiiiliiiiiliMiiiiii 'iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiillliiiiiiiiiiiiiniiiliiiiiiiiiiiiiiii JsEPin FEBRUARI uwnnina-dae UW-bB5TELLin9 BINNEN HUIS imiimiIlllllllllllllllllllllllllllllllllllllimilllMIIIMIIIIIIIIII iMMIIIIIIIII ii i n iiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiimiiiiiliiiiiiiiiiiiii IIIIIIIHIIIIIII IIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIII iiiiimiiiiiin iiiiiiiniiiiii (Teekening voor de Amsterdammer" van B. van Vlijmen) ALEXANDER MOISSI Gastspiel Alexander Moissi. ,,Der lebende Leichnam," von LEO TOLSTOI. Het zou mij toch niet verwonderen wanneer er binnenkort weer een tijdperk aanbrak sinds den oorlog met zijn Russische gevolgen hangt men aan Dostojewsky waarin de schaal van genegen bewondering naar Tolsto overslaat. Al omdat hij zooveel eenvoudiger en onmiddellijker is. Wat men hier, waar leven en werken moeilijk te scheiden zijn, in het nadeel van den aristocraat van Jasnaja Poljana soms aanvoerde, werd door diens dood, als een hond langs den weg, beschaamd, en hoe meer er van zijn dagboek op schrijvers verlangen, uit piëteit voor zijn we duwe, niet vroeger openbaar gemaakt 1) bekend wordt, des te sterker zullen wij de realiteit ook van Tolstoi's leven beseffen als een harmonisch deel van diens smartelijk en volledig mensch-zijn. De vlucht van den tweeëntachtigjarigen grijsaard in den kouden Octobernachtvan 1910, ver van de plek waar het beste dat in hem was, door wie hem het naast stonden, een halve eeuw lang was vertrapt, een zelfmoord aan den rand van het graf als laatste middel tot zelfbehoud: Misschien dwaal ik, doch ik geloof dat ik mij gered heb niet Leo Nikolajewitsj, maar dat waarvan soms een weinig in mij is welke tragiek kan deze nederige apotheose te boven gaan !". Van dien Doode was Het levende lijk" het testament. Vrij van auteursrechten liet de Russische Thijs Maris, voor wien het sjaggeren met geestelijk goed een gruwel was, dit werk, waarvoor het woord meesterwerk" mij in zekeren zin te gering voorkomt, aan de menschheid na. Het is zijn dagboek gedramatizeerd, de inhoud van een geenszins heldhaftig, maar onverbogen bestaan, ver heven tot een even ootmoedig als opstandig heldendicht. En geen mensen in de Littera tuur dien wij met dieper herkenning, gelijk een broeder, in de oogen zien dan Fedor Protassow, den zwakkeling, die de innerlijke waarachtigheid van dit leven vol tegenstrijdig heid, als een zonde belijdt en als een religie verkondt. De wereld heeft van Tolstoï, naar zijn geschriften, een profeet willen maken, een apostel, een soort heilige, maar uit zijn ro mantische scheppingen, in het bijzonder uit dit laatste drama, blijkt toch wel dat hij nooit minder, maar ook nooit meer heeft willen zijn dan een mensen. Een mensch, voor wien alleen andere dan de gangbare levenswaarden den doorslag gaven, en die voor deze afwiiking zijn leven lang als het ware -nog vergif fenis heeft gevraagd. Feitelijk erkend heeft hij maar n factor-, de liefde, en waar zij faalt, een tweede: de bevrijding. De vrijheid, die wij elkander moeten gunnen, die wij moeten eischen, om, op een ander plan tusschen hemel en aarde, herstel te zoeken, weer mede te mogen graven naar den schat der armen. A! het overige ook de arbeid is voor den Rus surrogaat, zelfverblinding, conventie, leugen en vruchteloos, menschonteerend verzet. Fedja, wiens vrouw hem van den eersten dag af slechts ten-halve lief kon hebben omdat haar halfslachtig hart, in eer en deugd, aan een jeugdvriend in alles Fedja's tegenstel ling meer schonk dan het te missen had, besluit deze verbintenis, waarbij beide partijen gebrek lijden, hij bewust, zij onbestemd, in der minne op te lossen. Natiën jaren, waarin hij buitenshuis dit tekort zocht aan te vullen en voor zijn schaamte", wijl de heilige com munie in zijn huis lapwerk moest zijn, ver lichting vond in den drank, lag deze stap ter bevrijding onverbiddelijk vóór. Men kan, zegt hij, een papier ontelbare malen om en 1) V. G. Tsjerkof: Tolstoi's Vlucht". Men leze in dit verband de opstellen van Leo Feigenberg in het Letterkundig Week blad van de Nieuwe Rotterd. Crt. v. 20 en 27 Januari. weer-om vouwen, maar eindelijk breekt het op de vouw door". Zijnmoreele schuld belijdt hij, de uiterlijke schuld, waarvoor hij, om de scheiding wettelijk te verkrijgen, voor de rechtbank zou moeten konkelen en liegen, bezwaart hem echter meer dan het pistool, dat op de eenvoudigste wijze Lisa van hem ontlast, en het tweede huwelijk, waarvoor haar uit louter conventies samengestelde natuur, in verband met een geruchtmakende scheiding nog nauwelijks den moed zou vinden, ge makkelijk maakt. Het zigeunermeisje Mascha, dat de liefde kent, belet dit schot, en als zij hem een leugen van andere orde voorstelt (niet ten overstaan der menschen, maar voor God en zijn geweten) geeft hij toe. Hij zal zich in schijn verdrinken, om onder een anderen naam aan den anderen oever der maatschappij te herleven. Aan een kroegvriend verraadt hij op een dag dit avontuur en een proces wegens bigamie, waar hij met zijn inmiddels hertrouwde vrouw geconfronteerd wordt twee werelden die nog eenmaal op elkander stooten leidt thans onvermijdelijk tot de realiteit van den vrijwilligen dood als de op lossing van het conflict. Indien iemand zich moet verdrinken", schreef Tolstoïin een zijner laatste brieven aan zijn dochter, is zij (zijn vrouw) het heusch niet, doch ben ik het". Na achtenveertig jaren zijn huwelijksleven om en weer-om gevouwen te hebben, deze bekentenis.... ! Als geladen is de figuur van Fcdja met a l dit levend getuigenis, een brand van opge kropte gevoelens, n aanhoudende trilling van menschelijkheid. Niets bovenaardsch is er aan Fedja, niets van, door den auteur hem opgelegde, dichterlijkheid. De glans, die hem, onwillekeurig omstraalt, komt uit de kern van zijn natuur, uit zijn altijd bereiden goeden wil de zonden der wereld te dragen. En niets in dit drama is zoo kenschetsend voor het gehalte van dezen mensch dan het tooneel waarin hij tegenover Vorst Abreskow, een edelman van portuur, zich laat ontvallen, nadat hij voor het overige alle goede hoe danigheden van den pretendent naar zijn vrouw heeft opgenoemd: dat hij Victor Karenin altijd nogal vervelend" vond; om na enkele oogenblikken deze luttele verdacht making berouwvol te herroepen: ,,Ik zei daar ... .maar dat woord neem ik terug". De smet, die hij op een ander zou kunnen werpen, be smeurt hem meer, dan de modder, waarin hij tusschen het rapalje rondzwerft. En deze gedachte draagt het geheele werk in al zijn geledingen. Alleen het goede, dat we een ander doen, geldt ook voor ons, elk tekort slaat op onszelf terug. Tolstoi's leer is hier volstrekt geen zaligspreking, maar een een voudige natuurwet, die zich wreekt, waar ze wordt misverstaan; zijn taal is gezonde menschentaal, zijn geloof, het moge in onze maatschappij een utopie zijn, als zoodanig ruim en bevrijdend. Voor wie Het levende lijk" niet kenden, moet de voorstelling, die Alexander Moissi en zijn gezelschap er deze maand in Neder land van geven, een machtige openbaring zijn. De betrekkelijk weinigen, die er tien jaar geleden de vertolking van hebben bijgewoond door de N.V. Het Tooneel, met Royaards in de titelrol, zullen met mij hebben betreurd dat deze, aan de Duitsche opvoering volkomen gelijkwaardige vertooning van dit standaard werk in onze taal, na een kort seizoen (1913) van het repertoire verdween, en nooit weer hernomen is. Hoewel deze opvoering mij nog duidelijk voor den geest staat, kunnen wij ons, over een afstand van tien jaar, binnen het bestek van een Weekblad, niet in vergelijkingen verdiepen gaan. Het vreemde gezelschap was hier aangewezen op toevallig voorhanden decors, waaronder de atmosfeer van dit werk onvermijdelijk lijden moest, en waar de opvatting van de hoofdrol in de beide ver tolkingen het zou niet anders kunnen bij dezen klaren tekst parallel loopt, zouden wij ons verliezen in een overstelpenden over vloed van, aan ieders persoonlijkheid gebon den, in de nuance verschillende détails. Naar mijn herinnering gaf de Fedja" van Royaards die zich een rasfijnen, rosblonden kop had gemaakt, waarin men zijn persoon nauwelijks herkende, en die met brooze, verre stem sprak als uit een andere wereld, meer van den aanvang af dei geboren aristocraat, den intellectueelen raté", terwijl Moissi, jongensachtiger van gestalte, lyrischer en soepeler, in die eerste bedrijven meer zich-zelf was gebleven. Ook waren daar waarde-ver schillen, het schrijven van den afscheidsbrief aan zijn vrouw was van Royaards-Fedja, een onvergetelijk tooneel, waarin de goede wil" van dezen, tot de uiterste concessies bereiden mensch, letterlijk leefde in de over gave aan dit ontroerend geschrift, en het opnemen van den revolver daarna, in het verband van dien brief, iets buitengewoon aangrijpends werd. Moissi nam dit gedeelte lichter, meer als voorspel, hij had minder verleden" om zich heen; van hem blijven andere schakeeringen en andere hoogtepunten bij het gesprek met Vurst Abreskow o.a. op de oogenblikken van vergetelheid met Mascha ging er meer levensdrift van hem uit, bij minder geheim van een hoogere cultuur. Uit den een straalde de poëzie der reine ge dachte argeloos, om den ander hing de adel van een rein bewustzijn. Het tweede gedeelte van dit werk is op het tooneel zóó meesle pend en het spel,van Moissi daar (5e bedrijf) van zulk een overweldigenden rijkdom, dat herinnering en al het omringende wegschimde voor den gespannen wil daarvan geen ademtocht te verliezen. Op deze toppen mogen wij dankbaar aanvaarden, vandaag van den een, en morgen van den ander, zonder op of omzien, en getuigen van wat het lest heugt. Hier lag een ziel bloot, en de kunste naar, met zijn oogen, zijn handen, zijn stem, wees ernaar, zooals de Heiligen van hout tusschen de plooien van hun kleed den vinger leggen op het hart in open borst. Dit alles was van een kieschheid, een liefheid, een fierheid nok, prachtig het aanzwellen van de stem in betoomde drift, het dichterlijk agressieve, waarvan de gestalte trilde en als het ware lichtte; en dan weer de overgang naar de machteloosheid, met al die zachte modulaties, als van een kind dat zich aanvleit en koeste ring zoekt bij wie maar even vertrouwen wekt, en dien teederen jongen lach bij ietwat verstandhouding'. En daarna, zijn houding van vorstelijken vagebond voor den burger lijken rechter van instructie, dat van-zelf verhevene van zijn geheele wezen toen hij boog, tot op den grond, voor haar, die zijn vrouw was geweest; en eindelijk de vraag, welke nog eenmaal over leven en dood zou beslissen, naar het vonnis, dat in het gunstig ste geval, haar en hem kon worden opgelegd?" Zooals die vraag er uit kwam, langzaam, als aan het einde van een levenslange over peinzing Moissi sprak aldoor langzaam, bij een innerlijk vibrant tempo van de ge heele figuur wij zagen de munt op haar kant staan en hielden den adem in.... Ontbinding van het tweede huwelijk, hereeniging der oorspronkelijke echtgenooten" Vergeef mij, zegt Fedja, stervend, tot Lisa, dat ik je op geen andere wijze heb kunnen vrij-maken...." En wij bogen, gelijk hij ge bogen had voor de vrouw, voor het mysterie van tooneelkunst toen Moissi's oogen braken, en de innigste lach van den geheelen avond daar zweefde om zijn mond. Een kunstenares van edelst gehalte toonde zich ook Lina Lossen, die aan de rol van Lisa een ontroerend relief gaf, wellicht iets boven de bedoeling van den auteur. Zij vat e de rol op zonder zweem van ironie en liet sterk uitkomen, dat deze gebondene niet anders reageeren kon dan zij deed, dat haar labile distinctie, in tegenstelling met de activiteit der moeder, een schuldelooze schuld was. Bij deze opvatting, waaraan wij louter poëzie danken, werd echter het gebaar, dat voor mij een vlek op het werk werpt, volstrekt on houdbaar. Dat deze Lisa den armen Fedja op het bureau van den rechter zou voorbijloopen, als ontweek zij een schurftigen hond, is niet aan te nemen, en de regie zou goed doen, zich aanpassend aan de nob. Ie geaardheid van Lina Lossen dit ostentatief moment wat te verdoezelen. Ook Von Winterstein (Victor Karenin) gaf zijn rol van tweeden echtgenoot als het ware zonder critiek, menschelijk en argeloos. Om deze beide boeiende spelers was het jammer, dat van de tooneelen waarin zij uitkwamen, veel was geschrapt. De overigen, waaronder Johanna Terwin als een meer felle en verleidelijkedan geheimzinnig-bekorende Mascha", secondeerde goed, zonder dat er eenigermate naar gestreefd bleek door middel van deze gestalten iets van de karakteristiek Russische groote wereld en den zelfkant daarvan te releveeren. Zich behelpend met gehuurde decors, zou zulks waarschijnlijk ook nauwelijks loonend zijn geweest. In dit opzicht droeg de opvoering het stempel van een ster-vertooning en waardeerden wij daarnaast de toewijding van een Pitocff (wie denkt niet aan hem voor de monteering van dit Tolstoi-werk) die moeite noch kosten had gespaard om Lenormand's stuk in Nederland tot zijn beste recht te brengen. Bij den toevloed van uitheemsche kunst zouden wij deze toewijding langzamer hand wellicht ais eisch mogen stellen, doch bij wat eminente' kunstenaars als Moissi en Lina Lossen brengen, moeten we dan weer een uitzondering maken, dit spel vervult en verheft alles op het tooneel. T O H N A E F F

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl